Een nacht in Tunesië
(1965)–Cees Nooteboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
doordringen. Wat ze zich eigenlijk nog afvragen is niet geheel en al duidelijk. Nikita Sergejevitsj Kroesjef zèlf heeft aan de hand van enkele voorbeelden laten zien hoe men met onwillige kunstenaars moet omgaan. Het is al weer een tijdje geleden, ter gelegenheid van de beroemde tentoonstelling, en we wisten al dat hij zich kwaad gemaakt had. Hoe kwaad weten we sinds het stenografische verslag van zijn rondgang langs de schilderijen in onze helft van de wereld is aangekomen. Wie hem wel eens gezien heeft kan hem zich goed woedend voorstellen, een kleine, snelle witte bal energie die ontploft. Daar staat hij, de premier van alle Sovjets, bij een paar misschien niet zo geweldige schilderijen, wie zal het zeggen? Hij opent de mond, en spreekt niet altijd welriekende woorden. ‘Wat is dat nou eigenlijk? Jullie denken dat ouwe kerels zoals wij jullie niet begrijpen. En wij vinden dat wij alleen maar geld aan jullie wegsmijten. Wat zijn jullie - normale mensen of pederasten? Ik zal het eerlijk met jullie maken: wij geven geen cent aan jullie kunst uit. Geef me maar een lijst met de namen van de mensen die naar het buitenland willen, naar de zogenaamde “vrije wereld”. Morgen kunnen jullie paspoorten krijgen, en dan kunnen jullie gaan. Hier heb je geen enkele kans. Wat hier hangt is anti-sovjet. Het is amoreel. Kunst moet het individu veredelen, en hem tot daden aanzetten. En wat is dit? Wie heeft dit geschilderd? Ik wil hem spreken. Wat is het nut van zo'n ding? Zeker goed om urinoirs mee te bedekken?’
De schilder, de arme, arme schilder Zheltovsky, komt naar voren. Ik weet niet wie Zheltovsky is, aardig of onaardig, een slechte of een goede schilder. Voor zijn lot is geen vergelijking mogelijk. Appel bij De Quay. Ar- | |
[pagina 36]
| |
mando bij De Kort, het worden feestelijke gebeurtenissen bij wat zich hier afspeelt. kroesjef: ‘Je ziet er uit als een beste jongen, maar hoe kun je nou zoiets schilderen? We zouden je broek uit moeten trekken en je in een bos brandnetels zetten tot je begrijpt wat je verkeerd gedaan hebt. Je zou je moeten schamen? Ben je normaal of ben je een pederast? Wil je het land uit? Schiet maar op, we betalen je tot de grens. Ga maar in de “vrije wereld” wonen. Ga maar leren in de school van het kapitalisme, dan weet je wat dat is. Maar wij geven geen cent uit aan deze hondestront. We hebben het recht om je bomen te laten hakken tot je het geld hebt terugbetaald dat de staat aan je heeft uitgegeven. Het volk en de regering hebben een hoop voor je gedaan, en jij betaalt terug met deze stront. Ze zeggen dat je graag met buitenlanders omgaat. Maar vergeet niet dat een hoop buitenlanders onze vijanden zijn!’ Na deze traumatische ervaring verdwijnt Zheltovsky voorlopig in het niets dat al meer van zijn collega's op nog afdoendere wijze heeft opgevangen en maakt plaats voor Zhutovsky, die het tenminste nog tot een antwoord heeft gebracht. kroesjef, staande voor een zelfportret: ‘Uiterlijk is er geen enkele gelijkenis. Het schilderij is onnatuurlijk. Maar er is wèl een geestelijke gelijkenis tussen het portret en tussen u, het origineel. U steelt van de maatschappij! U bent een parasiet. Wij moeten onze maatschappij zó organiseren dat het duidelijk is wie nuttig is, en wie niet. Wat voor recht heeft u om in een huis te wonen dat gebouwd is door échte mensen, een huis dat gebouwd is met echte materialen?’ zhutovsky: ‘Maar dit zijn alleen maar experimenten, die ons helpen om verder te gaan.’ | |
[pagina 37]
| |
kroesjef: ‘Als ik naar deze experimenten moet oordelen, heb ik het recht om te denken dat jullie pederasten zijn en daar kun je tien jaar voor krijgen. Jullie zijn gek geworden, en nu willen jullie ons ook van de juiste koers afbrengen. Maar dat zal jullie niet lukken... Heren, wij verklaren u de oorlog.’ Bij deze woorden mag men dan nog afkeer van de foxtrot, en weer andere dierenvoortbrengselen, jakhalzen, ezelstaarten en inktvlekken voegen, alsmede een gesprek met de grote kunstkenner Sir Anthony Eden die tot Kroesjefs grote voldoening had toegegeven dat hij ook niets van Picasso begreep. Het zou de moeite waard zijn om zo'n vergadering achter gesloten deuren te kunnen bijwonen. De mannen die daar vergaderen zijn niet alleen maar tegen moderne kunst omdat ze het lelijk vinden. Ze zijn er tegen omdat ze er bang voor zijn, omdat het bestaan van die kunst, of die nu in onze ogen kwalitatief goed of slecht is, een teken is, de aanduiding van veranderingen. Angst voor veranderingen is verstarring, een stalinistisch verschijnsel. Daar waar de destalinisatie zichtbaar geworden is heeft zij kennelijk nog het minste bestaansrecht.
Zèlf ondertussen verdwenen, de kleine witte bal. Hoeveel erger het was dan wij wel of niet dachten, valt na te lezen in Ward 7, een roman van Valeriy Tarsis, waarvan de Observer deze weken drie fragmenten publiceert. De roman beschrijft de ervaringen van een Russische schrijver, Valentine Almazov, die evenals Tarsis zelf en om dezelfde redenen wordt opgesloten in het beruchte krankzinnigengesticht Kochenko, of ‘Villa Kanatchikov’ zoals het in het boek heet, en zoals het ook door de Russen genoemd wordt. In zijn zaal van honderdvijftig mannen is er maar een werkelijk krankzinnig. Alle anderen zijn poli- | |
[pagina 38]
| |
tieke gevangenen. Een tekenend zinnetje: ‘Het Westen wist er maar heel weinig van.’ Door zijn manuscripten naar het buitenland te smokkelen heeft Tarsis het regime, met groot risico voor zichzelf, voorlopig schaakmat gezet. De protesten uit het Westen waren na zijn arrestatie, want dat was het, zo sterk, dat men hem heeft moeten loslaten, of liever gezegd, dat men hem heeft losgelaten, zoals ook de held van zijn boek, Almazov. |
|