Een nacht in Tunesië
(1965)–Cees Nooteboom– Auteursrechtelijk beschermdWind en regen[Tunis] We gaan zoals we gekomen zijn: in een kleine, lage taxi rijden we naar El Aouina, het vliegveld van Tunis. De chauffeur haalt eruit wat erin zit want door een vreemde vergissing van het hotel zijn we ruim een half uur te laat, en een dc-8 wacht niet. In de haast ook nog mijn jas vergeten, die me drie dagen later door de manager van het klm-bureau in Tunis keurig in Amsterdam werd thuisbezorgd, zoals ik ook bij aankomst op het vliegveld mijn paraplu terugkreeg die ik in het vorige toestel had laten staan en die geheel op zijn eentje een reis had gemaakt naar Benghazi, maar er niets over wil vertellen. Het ontzaglijke vliegtuig staat klaar aan het eind van de startbaan, wel twee kilometer van het hoofdgebouw, en met een snel busje worden wij ernaar toe gereden, wij zijn de laatsten - en vrijwel onmiddellijk begint het prachtige loeien, langzaam schuift het in de zon op zijn rug liggende landschap voor het laatst langs ons, dag Tunis, over twee uur en twintig minuten zetten wij onze zelfde voeten in een land van kou en regen. Een sprong, en het gebeurt, het land valt van ons af, als een groot zeilschip zwaaien we door het Middellandse blauw van de lucht. Het is mijn eerste vlucht in een dc-8, en ik vraag of ik later een tijdje in de cockpit mag zitten, en dat mag. Rechts boven staat nu al, ontzettend wit, de maan, en later, als we naar het noorden trekken staat aan de | |
[pagina 32]
| |
andere kant de zon, die op de aarde nog niet onder is, maar hier even rood als straks beneden wegzakt achter een met koper bepantserde horizon van zwarte, kwade wolken. Zo vliegen we tussen nacht en dag, het gaat zeer snel, beneden me, als er gaten in het steeds groeiende leger van wolken zijn, zie ik de witte besneeuwde bergen van Corsica. Een nieuwe dunne stroom van witte wolken jaagt over de zwartere laag heen, en daar weer boven vliegen, nog in het laatste licht van de zon, twee gouden straaljagers, en ik verbeeld me dat het gouden mannen zijn, die daar jagen boven het steeds veranderende wilde prachtige landschap van wolken.
Achter me zitten twee keiharde Amerikanen met tropengezichten die al in Lagos zijn ingestapt. Voor hen is het een busrit - tot op het beton van Amsterdam zitten ze aan één stuk te kaarten, grote zwarte sigaren in hun gezichten die niet zien hoe de nacht langzaam aan de ramen komt kleven, rechts, terwijl links het licht hoe langer hoe waanzinniger wordt, daar is het allemaal goud wat er blinkt, goud aan de jet-uitlaat, goud aan de rand van de nu zeewaterkleurige vleugel, een gouden mist die komt opzetten en waarin ik vreemde nooit geziene dieren en geheimzinnige mensen vermoed. We vliegen nu op 28.000 voet en een stem zegt dat de temperatuur zeer laag is in Amsterdam. De steward brengt me naar de cockpit. Altijd als iemand Harry Mulisch in een interview vraagt wat hij had willen zijn als hij geen schrijver geworden was, zegt hij: ‘Piloot in een dc-8’, en terecht. Plotseling is de verlichte, bijna zaalachtige ruimte van het kilometers hoog boven de aarde voortrazende reuzenvliegtuig teruggebracht tot een kleine, zich toespitsende cabine waarin de vier mannen zitten | |
[pagina 33]
| |
die het besturen. De leek ziet niets, of liever, hij ziet een onvoorstelbare hoeveelheid lampjes, knopjes en wijzertjes, hoort cryptische commando's, leest onbegrijpelijke opschriften en zit er bij als een verdwaald kind, met grote ogen. De man met de gouden strepen zit echt te sturen aan een echt stuur achter een echte voorruit waardoor ik nu de ijzige pijlpunt van de top van de Mont Blanc zie, en later een zwart gat, het meer van Genève met daarboven een kleine, verlichte helikopter. Achter ons, op gewone houten hangertjes hangen hun blauwe jassen, straks dwingen ze het geweldige schip naar beneden, staan op, doen hun jassen aan en gaan naar huis. Binnen in het vliegtuig moeten de veiligheidsriemen al vast, ik ga weer naar mijn plaats, het landen gaat bijna zonder schok, de Amerikanen zitten nog steeds te pokeren, we rijden langzaam tot het stationsgebouw, ik zie hoe de wind over het beton jaagt en hoor de regen tegen het vliegtuig slaan dat nog geen tweeëneenhalf uur geleden in de zon stond, in Afrika.
Een middag in BruayGa naar voetnoot*, een nacht in Tunesië. De instelling is onveranderd, zowel die bij het schrijven, als bij het bundelen. Ik kan mijn argumenten van toen hoogstens wat parafraseren. Wat is de reden om een vergeelde foto van een al bijna (nu helemaal) vergeten staking te bewaren, schreef ik naar aanleiding van ‘Bruay’. Het antwoord was, en is: de geldigheid, dat het gebeurd is. Dat antwoord is natuurlijk niet genoeg. Er moet ook gewoon iets staan over bewaarzucht. Het is de veroudering, die snel gaat, die remt bij het bundelen, nooit bij het | |
[pagina 34]
| |
schrijven. Maar misschien is het juist de foto van de veroudering, waarop je zelf altijd denkt onzichtbaar te zijn, die ik wil bewaren. Het risico, dat ik toch zichtbaar ben in die veroudering, en er zelf een deel van geworden, moet ik lopen, ik was er tenslotte altijd zelf bij. Wat de volgorde betreft, die is deze keer minder willekeurig. Ik ben begonnen met de stukken over Tunesië, vanwege de titel. Daarna komt onmiddellijk het oudste stuk sinds het bundelen van ‘Bruay’ en vervolgens de andere in volgorde van publikatie. Wat Tunesië betreft: een meneer in het Hollands Maandblad beweert dat ik gelogen heb. Wat en hoe maakt hij niet duidelijk. Wel noemt hij plaatsen die ik niet eens beschreven heb waarover ik gelogen zou hebben, zoals Monastir, waar ik niet geweest ben. Wat je tegen mijn stukken zou kunnen zeggen is jammer genoeg juist dat ik er niet in gelogen heb, omdat ik er niets in beweerd heb. Ik heb niet over het politieke, economische Tunesië van Habib Bourguiba geschreven, niet over de intrigerende positie van dat kleine land (3.000.000) in de Arabische wereld, tussen zijn buren van de Maghreb, in het neutralistische kamp of noem het maar op. Ik heb de brieven geschreven van een schrijvende toerist, en was er te kort om iets anders te doen. Mijn leugens strekken zich dan ook waarschijnlijk niet verder uit dan het bijverven van de kleur van de zonsondergang of het aanbrengen van kantelen op sommige poorten in sommige plaatsen. Ach ja. |
|