sieur, en wijst met een vinger naar de bomen en het water, en zegt: l'oasis. Ja, de oase, zeggen wij, maar we mogen nog niet verder lopen. Ze wijst op een laag lemen huis en zegt ‘notre maison’ en dan komt het allemaal, de hemel, de weg, de dadels, de kameel, en wij knikken en de kinderen knikken ernstig terug en zo wandelen we tussen die plotselinge, bijna pathetische overvloed. Een oase, een tuin in de woestijn die al meer dan duizend jaar bestaat, en waarna de wereld ophoudt, omdat er daarachter alleen nog maar woestijn is, geen weg meer naar het zuiden, alleen nog maar een spoor naar de Algerijnse grens, Bir el Asli, Bordj Chouchet el Yhoudi, geel is het op de kaart, en na Nefta is het ook werkelijk geel.
We blijven daar een tijdje staan, hierna zullen we niet verder gaan. Achter ons ligt het Afrikaanse dorp, voor ons niets meer, wat mannen in tenten met geiten. Ik raap wat stenen op en gooi ze weg, en heb dezelfde sensatie die ik een paar jaar geleden had in M'Hammid, in Marokko, de laatste grenspost voor Mauretanië, die van aan de oever van de zee te staan, erin lopen even krankzinnig als het water inlopen, een zee die pas veel verder, in het werkelijke Afrika weer ophoudt, en daar, aan de andere kant van de woestijn, Timboektoe, zien de huizen er ongeveer zo uit als hier vertelt iemand me later. Daartussen trokken ze heen en weer, de karavanen, door dat volledige niets, decimeters geel op de kaart met in het midden drie woorden Sif es Soumane, en dan draaien we om en proberen het mee te nemen, dat visioen dat maar niet beschreven wil worden, de verleidelijke leegte die hier op deze plaats, en alleen maar hier, een dunne laag leven op zich duldt die er voor ons