zwart bedorven wordt, en verdwijnt, en dan is ook de aarde onzichtbaar geworden, er is alleen nog maar de piste, een spoor, hard, gegolfd, vol kuilen die door de lichten van de auto groter en grilliger worden - we kunnen niet harder rijden dan twintig kilometer en zwerven van de ene naar de andere kant om de effenste stukken te vinden, geen tegenliggers, niemand achter ons.
Eigenlijk zou ik stil willen staan, en naar buiten gaan om de geluiden te horen waarvan ik weet dat ze er niet zijn, en ik doe het niet, uit angst, denk ik, de auto moet blijven rijden, straks, over een uur, over twee uur komt de oase, als we uitstappen komen we hier nooit meer weg. Maar is er wel een oase? Woont er nog iemand hierachter?
‘In het zuiden van Tunesië,’ zegt het reisboek, ‘op de drempel van de Sahara, liggen een paar oases die de Bled el Djerid (het palmenland) water geven. Tussen de nergens onderbroken onbarmhartigheid van het woestijnlandschap liggen daar Nefta, Tozeur en El Hamma als eilanden van overvloed...’
We weten niet zeker of het een licht is dat we nu zien, ook al is het een licht, ook al zijn het muren, bomen, lage bakstenen huizen, schimmen van mensen in de lichten van de auto. We draaien de paar zanderige straten door, zien een bord ‘Hotel Splendid’ en staan stil bij een gebouw aan de rand van een tuin. Voor de deur staat een grote, wit geschilderde Landrover met Arabische tekens en een Zwitsers nummerbord. Een man in Arabische kleren maar met een lange blonde baard kijkt naar ons, maar we zijn te moe om iets te zeggen. Buiten is het bijna koud.
Een jongetje brengt de bagage naar onze kamer, een stenen, sober vertrek met een bed en een ongeverfde