We rijden dus door, de weg wordt steeds zanderiger, en dan is het gebeurd, de droom van de woestijntoerist: de kleine wielen van de auto draaien door in het zand, en we staan stil. Buiten ligt een ongelooflijke stilte overal in het bijbelse landschap. Er is nergens iets te zien. We proberen het zand voor de wielen weg te graven, er kranten, takken, kleine stenen onder te leggen, maar bij elke nieuwe poging zakken we verder weg, en na een tijdje wordt al dat proberen in het volstrekt lege landschap belachelijk.
Dan nadert, uit de richting van Kairouan, een kleine vrachtwagen, die al uit de verte ziet wat er gebeurd is, en voor de zanderige strook stopt. Ik zwaai en twee mannen en een klein jongetje dat er ook plotseling is, komen naar ons toe en beginnen ons uit te graven. Met zijn allen tillen we met korte schreeuwen de auto daarna steeds een stukje op, en krijgen hem zo naar een kant van het zandspoor waar de grond droog en hard is. Een oude stationwagon rijdt ons voorbij, over de vlakte, waar geen weg is.
We denken erover om zijn spoor te volgen, maar de mannen van de vrachtwagen raden het af, en wijzen dat we achter hen aan moeten rijden. Voor de derde maal die dag rijden we naar Kairouan, maar vlak voor de gekanteelde muren slaan zij linksaf, de weg op die wij al eerder genomen hebben tot het punt waar we de herdersjongen ontmoetten. Zijn broer staat er nog steeds tussen de steenkleurige geiten, wij slaan een spoor in van wit gruis, het is geribbeld als een wasbord en de auto trilt en schudt, aan alle kanten springen stenen weg, het duurt bijna een uur, dan komen we weer aan de achterkant van ons zandspoor uit, waar de asfaltweg weer begint. De vrachtwagen stopt, wij stappen allemaal uit, lachen, ik geef de mannen een kleine Hollandsche sigaar die ze