mensen voor zitten. Het land is stil, je weet dat zonder uit te stappen, stil om te zien en stil om te horen, het is een landschap zonder verleidingen, zonder versiering - het ligt er, ontzaglijk oud, en duldt de weg, die zelf ook niets anders is dan weg, geen benzinestations behalve in de plaatsen, geen reclames, geen motels - een spoor van asfalt door een duizendjarig landschap, de ezels en hun berijders hetzelfde gebleven, zij zijn meer het landschap dan ze mij zijn, die naar hen kijkt.
Later, ik weet niet meer waar, komt er plotseling een groot, vreemd verlicht meer. Het is alsof het licht uit het water komt, niet uit de lucht, en, grazend daarbij, een kudde schapen, bijna onzichtbaar in de schapenkleurige grond. De weg maakt nu een bocht en wordt de weg van een kwade droom. Kilometers lang staan er aan twee kanten harde, zeegroene aloës, die met hun gevaarlijke, puntige, rubberen messen naar ons wijzen, het houdt niet meer op, en zeegroen is niet eens het goede woord, het zou asgroen moeten zijn, als dat bestond, een tunnel van scherpe stekels, nergens onderbroken, zodat het lijkt alsof ze steeds dichterbij komen en ons insluiten.
Als we daarna het landschap weer zien is het heel droog. Soms, om de vreemdeling een plezier te doen, zijn alle ingrediënten van wat hij denkt dat het Nabije Oosten is bij elkaar gezet, een oued met laag water, waar hij doorheen moet rijden, palmen, kamelen, steenachtige grond, een bord met een vreemde naam, Bir Djedid, Dar Bel Ouar, El Alem, en terwijl het langzaam bij ons naar binnen trekt rijden we door, cinerama aan alle kanten op de ruiten, naar Kairouan, stad van de grote moskee, tweede stad van de islam.
Het binnenrijden in Kairouan heb ik bijgeschreven op de