opheft, de hand zelf een beetje naar achteren gestrekt, een mediterraan gebaar dat betekent: wacht maar af, er wordt voor je gezorgd. Zo blijven we dus zitten, een paar meter van elkaar af, een half uur waarin de tijd langzaam heen en weer rolt door de gang als een zeer grote bal die wij niet kunnen zien. Na dat halve uur komt er een mevrouw die zegt dat meneer Sadek er niet is omdat hij bij de minister is, en dat zal ze me die dag, na twee opnieuw gemaakte afspraken, nog twee keer zeggen, zodat ik meneer Sadek nooit heb gezien, omdat hij altijd bij de minister is.
Buiten is het nu warmer. De soldaat lacht tegen me en ik lach terug, en wandel dan zo maar wat rond. Mijn plattegrond zegt me nog niets en het is volstrekt per ongeluk dat ik plotseling midden in de souks terechtkom, of liever val, want het is een net, een spinneweb, een net van alleen nog maar nauwe straatjes, waar geen auto doorheen kan, tunnels bijna met in de zijkanten holen waarin schoenmakers, wevers, koperslagers, parfummakers, vogelverkopers en kruidenmengers zitten. Wat er nog van Europa aan Tunis was valt er af, verdwijnt, ik loop rond in datgene wat ik niet ben en waar ik niet bijhoor, het is een plotselinge, hevige sensatie die op me afspringt en als een verdwaald, wat ongekleed iemand loop ik tussen de wijde mantels, de sluiers, de tulbanden, tussen de onverstaanbare woorden, de inspinnende muziek, de geuren. Soms trekt iemand zachtjes aan mijn mouw en wil dat ik kom kijken, naar een kleed uit de woestijn, een tinnen pot, een ketting met kralen. Een oude man houdt een schaal met prachtig in het rond gelegde zeer kleine dode vogeltjes naar mij op, een ander neemt een hand vol okerkleurig poeder en laat mij rui-