papier blijft achter, wapperend in de wind, ritselend.
Middag. Het laatste uur. Amerikanen praten in hun microfoons, een oude kale secretaris speelt op een schrijfmachine, de fotografen hangen naar buiten om allemaal dezelfde foto te maken. De stem door de luidsprekers wordt nerveuzer en harder, en begint al van alles te verbieden voor als het afgelopen zal zijn. Allerlei politie verschijnt nu bij de baan, bang dat de menigte zich op de rijders zal storten om ze op te eten, einde van een offerfeest.
Alleen de klok blijft zichzelf en draait naar het uur waarop gisteren de race begonnen is, vierentwintig uur geleden.
Het is niet eens spannend. Er wordt met vlaggen gezwaaid, de auto's rijden nog wat door, kunnen niet meer stoppen. De technici springen erop, en mogen een ererondje meemaken, langs het publiek, door een stoffig laantje vlak voor de tribune, en daar gaan ze, de zegewagens, stof opgooiend en grommend en de mensen kijken met geopende eerbied hoe de nu zo langzame monsters dat idiote paadje afhobbelen, op de volksliederen af, en de toespraken, en met de kransen.
De vierentwintig uur zijn op. Tussen stramme doornhagen van agenten rijd ik met een vriend een keer het circuit rond en lees ik de opschriften op huizen en langs de baan: 400, 300, 200, 100, 5, bocht! en denk dat hebben zij ook gelezen, honderden keren, deze vierentwintig uur, die bocht: honderden keren, en dat huis: honderden keren. Vierduizend vierhonderdeenenvijftig kilometer en tweehonderd vierenvijftig meter legde de Ferrari nummer 6 af, in vierentwintig uur. En als alles wegebt, ga ik nog even naar die auto kijken en raak hem aan. Hij ziet er uit als een auto. Een grote rode auto.