licht komen ze voorbij, en nog steeds draaien aan de overkant, in de tribunes, de hoofden mee. Soms zijn het zes, acht lichten tegelijk, die om elkaar heenspoelen, zwaaien, elkaar wegduwen, stoten. En telkens is er de ene seconde dat we een auto zien, daardoor en daarna alleen maar licht, witte starende, en zwaaiende strepen.
Maar in wat voor verhouding staat een literaire beschrijving van een werkelijkheid tot de werkelijkheid van de wachtenden beneden me, in de pits? Fabrieksbelangen, bulletins, benzinemolochs, tijdwaarnemers, ingenieurs, een groot spel voor ingewijden, met eigen regels, een eigen hiërarchie. Ik zie de bijna onbelangrijkste van allen, de coureur, langzaam uit de pits naar voren komen. Hij heeft zijn lage, ivoren helm al op. Daarin zit zijn hoofd, in het vreemde licht ziet het er kruimelig en wattig uit. Hij loopt een paar passen heen en weer, wil iets tegen iemand zeggen, bedenkt zich en zegt niets. De technici wachten in spanning op het binnenkomen van de wagen. Nu gaat het plotseling heel snel. De lichten die er aan komen wijken, dwalen tot voor de pits. Plotseling worden de lichten een auto, de chemie van de snelheid. Een van de mannen heft zijn arm hoog op en laat die auto stoppen. De coureur komt er uit en gaat naast de man zitten die direct weg zal rijden. Terwijl de technici elkaar toeschreeuwen om instrumenten zie ik die twee mannen daar zitten, stukken auto, twee ontzettende broers met helmen op, die niet tegen elkaar praten. Beneden, boven de motor, brandt een ruzie op. Een oude man slaat een jongen in het gezicht. Alles gaat in het Italiaans, ik versta het nauwelijks. Dan wipt de renner met een licht sprongetje van de houten balk waarop hij zat en gaat naar de auto. Een zeer oude man met wit haar slaat twee keer met een zacht klapje op het dak, en