Juist als ik terug wil lopen naar achter in de zaal waar ik op een trap zal kunnen staan komt Sartre de deur uit. Hij is heel klein, en kijkt verschrikt naar het grote dier, de menigte. Even zie ik hem van heel dichtbij, het rechteroog dat afwijkt, en waarvan de pupil als een donkere steen in de rechterooghoek gedrongen zit. De mensen beginnen te schreeuwen, een politicus draait zijn geheiligde spreukmolen af, een Vlaming laat plotseling Nederlandse woorden in deze Franse zaal vallen, er wordt geroepen, Sartre begint te spreken.
Het is nu zo stil als in een sneeuwlandschap. Ik sta achteraan tussen lammen en kreupelen in wagentjes. Naast mij staat Hugo Claus. Wij luisteren naar de stem die begint te werken in de menigte. Het is een duidelijke, didactische stem, een stem vol drama en helderheid, een stem die brandt en dwingt. Agenten met St Joost ter Noode op hun schouder geborduurd lopen door die stem heen als forellen in het aquarium van een restaurant. Op hun gemak, bedoel ik.
Terwijl ik luister moet ik steeds weer naar die menigte kijken. Negers, studenten, een paar priesters. Er zijn bijna geen mensen boven de veertig. Ze zitten in lange, niet meer ophoudende slagordes, ze hangen over de stampvolle balkons waarvan ik denk dat ze zullen vallen. Ze luisteren en de kleine man praat. Hij zweept niet op, schreeuwt niet. Maar hij brandmerkt, en waarschuwt. Het zijn de oude woorden die weer vallen, en nog eens. oas, fln, colons, martelingen, pied-noirs, terreur, kampen, oorlog, het geweten, het teleurgestelde leger, het nieuwe fascisme, de ritus van het gelijk. Hij zegt, zoals dat heet, niets nieuws. Maar hij zegt het oude zeer duidelijk. Er is ook niets nieuws te zeggen. Wie het nu niet weet zal het nooit weten, niet door woorden tenminste.