welijks verlichte gang, vind ik de weg naar de kapel. De gasten zitten op een soort brug, zwevend boven de monniken. Vooraan een bruine slagorde met baarden. De anderen, daarachter hebben een dunne krans haar geetst op hun hoofd, dragen witte pijen met mouwen tot op de grond. Om een blad om te slaan moeten ze hun armen omhoog tillen en de mouw laten zakken. Ze doen dat met vreemde, zwaaiende gebaren.
Het is nog doodstil. Ze zitten geknield, een kwartier, een half uur, dertig witte poppen. Eén knakt er voorover, het boek valt uit zijn handen. De abt tikt met zijn staf, tweemaal, hout op hout. De monnik komt overeind, buigt diep naar het altaar, diep naar de abt, en gaat languit, zo gerekt mogelijk op de stenen vloer liggen.
Het eindeloos uitwaaieren van de psalmen tegen elkaar. De lispelende vergane stemmen van de oude mannen, soms met een Duits accent. Het veel te mooie byzantijnse geluid van sommige jongeren.
Nog een oudere herinnering: zomer, wit blazen van licht. Als ganzen komen ze aanlopen, achter elkaar, zeisen en houten harken over de schouder, de abt voorop. Ze dragen allemaal een pij van overalstof, hun kappen hebben ze over het hoofd getrokken. De zon flitst in de ring, de versieringen van de abt. Dit is vreemder dan Mars.
Het andere klooster. Na de boerse middeleeuw van de trappisten is dit geraffineerd, bijna mondain. Gesprek met een oude monnik: heeft u nooit een waanzinnig, alles beheersend verlangen gehad om dit te ontvluchten, hier weg te lopen? Antwoord: ‘De laatste keer dat ik dat gehad heb was in 1911.’
We eten in hun eetzaal. Aan de ingang staat de abt en wast onze handen. Water uit een koperen kan. Witte