thuisgebleven. Enkele gemuilkorfde mensen zoeken naar sporen, honderden sinterklazen dwalen over de daken, wij trekken een trage lijn door de stad en zwaaien een wijde, leeggemaakte ruimte op, het Gevers Deynootplein. Er staat één gele tram, lijdend aan een onvoorstelbare ziekte. Het Kurhaus ligt achterover en denkt na, niet over prettige dingen. Een windvlaag, komend van de nimmer eindigende zee daarachter, waait zorgvuldig van de ene naar de andere kant van het plein. Een onzichtbare klok schuift wat tijd in al deze ruimte, wij draaien ons om en gaan op zoek naar een zigeunerorkest. Het definitieve heimwee naar de jaren dertig is aangebroken. Den Haag is een merkwaardige stad. Na duistere, doodse slagordes van huizen vol slapenden vinden we een portier, waarachter een trap, waarachter een zaal, waarin een zigeunerorkest. En het zijn de jaren dertig die met trage vleugelslagen op ons neerdalen. Iemand uit ons gezelschap die die legendarische jaren zelf heeft meegemaakt zingt de primas een melodie voor, die tilt zijn strijkstok hoog in de lucht, roept iets in het Hongaars naar zijn cymbalist, nadert onze tafel tot op drie, op twee, op één angstaanjagende meter, en terwijl hij ons vanuit zijn ouderwetse Balkangezicht diep in de ogen kijkt slaan de deuren van 1960 dicht, en die van 1940 en van 1950 - onze vaders, Versailles achter de rug en München voor de boeg, neuriën wilde melodieën mee, kijken naar een ander en uitgestorven soort vrouwen, drinken de nostalgie uit grote, regelrecht uit de puszta aangevoerde vaten.
Terwijl de viool verder jammert, klaagt, tsjirpt, jaagt, doet de zaal zich indrukwekkend aan mij voor. Achter het orkest zijn namaak-kramen bevestigd, waarachter tragische landschappen opdoemen, blauwe rivieren