heuvel af en zoek een plaats zo dicht mogelijk bij de moskee. Het gegil is hier werkelijk alsof alle apachen een aanval gaan doen op Fort Sioux. Het heftige geschreeuw der verkopers van felgekleurde beeltenissen van de sultan en het koperen gejammer van de van onder tot boven met bellen behangen waterverkopers klinkt daar wild doorheen. Een rijknecht leidt een prachtige, opgetuigde schimmel naar de koning, en die stijgt op en rijdt weg. Hij kijkt nog steeds ernstig, lacht nauwelijks. De edelen, priesters, kaliefs, sjeiks, hovelingen die voor hem uitkomen praten zachtjes en deftig met elkaar over de moeilijke zaken die het sjerifijnse rijk beroeren, en daarachter stapt hoog en wit het paard, omzwermd door mannen, die attributen dragen en een hoge paarse parasol boven het hoofd van de koning houden. Af en toe kijkt hij opzij, over de menigte, en één keer kijk ik daarbij even in zijn gezicht, intelligent, wijs, een beetje geheimzinnig. Achtervolgd door een branderig gevoel van er niet bij te horen zoek ik tussen de vrolijke, opgetogen, lawaaierige Marokkanen de weg terug naar mijn hotel, onder mijn arm een opgerolde tekening van Mohammed v en zijn zoon, Moelai Hassan, een naam waaraan voor mij geen prettige herinneringen verbonden zijn.
Op mijn lange ritten naar het zuiden, door de Atlas, naar de Sahara was het telkens hetzelfde: lange latten met spijkers over de weg, politie, pascontrole, af en toe arrestaties. En naarmate we meer de woestijn naderden, in de Atlas, bij Ouarzazate, bij Agdz, uitstappen, de handen omhoogsteken in de kale hitte van de middag en zo staan en aan den lijve op wapens onderzocht worden. Waarom? Het is me uitgelegd, verschillende malen, de prins is gehaat, de prins heeft veel tegenstanders, er zijn aanslagen op de prins gepleegd, de daders, zijn tegen-