De organisatoren van de Schrijversconferentie hebben ons groene kaarten gegeven voor een kerkdienst waarmee het Festival van Edinburgh geopend zal worden. Langs allerlei heren bereiken wij plaatsen in een zijvleugel aan de onderkant van veel gotiek. Op onze plaats ligt al een boekwerkje klaar waarin staat dat de dienst zal worden geleid door De Eerw. H.C. Whitley, ph. d., d.d., extra kapelaan van H.M. de Koningin in Schotland, en dat de Lessen zullen worden gelezen door the Right Hon. Sir John Greig Dunbar, l l.d., Lord Provoost van Edinburgh, en door the Hon. Lord Cameron, d.s.c., m.a., l l.b., l l.d., f.r.s.e. Tien minuten voor het begin worden de zijdeuren gesloten en een ijskoud middeleeuws wachten begint dat om drie uur precies overgaat in de Meistersinger van Wagner en het slepend binnentreden van een eindeloze processie. Mannen en vrouwen met lange rode gewaden, hermelijnen capes, hellebaardiers, groepen in vaalblauw en bruin fluweel, gezichten van vlezige kou boven in steeds andere plooien smeltende toga's, een koperen fanfare van trompetten, en een nieuwe stoet, voorafgegaan door stafdragers, de geestelijkheid.
De dienst is een vitusdans van zitten en opstaan, wij zingen alle hymnen mee, een man met briljanten halskettingen leest het epistel voor dat tot in de verste hoeken van de kerk tot onder de voeten van de doodstille menigte rolt, een preek met Teilhard de Chardin, een Te Deum van Benjamin Britten waaruit een huiveringwekkende sopraan losbreekt die de totale ruimte van de kathedraal aftast. Boven in de zuilen hangen vale gerafelde vlaggen met hun geschiedenis, ik kijk naar de trage, hymnen uitstotende monden en naar de in het bloedrood gedompelde onbeweeglijk zittende hermelijndra-