Een middag in Bruay
(1963)–Cees Nooteboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
namaak-raket, een schiettent. De waarzegster die haar tenten op deze kermis heeft opgeslagen is in diverse steden van Europa beroemd door de voortreffelijke resultaten van haar geheime toepassingen, en bovendien werkt zij met een elektrische spiegel. Daarin kunnen wij onze beminde zien. Het is er allemaal. Het orkest op de Dam, waarbij gedanst wordt. De stad die een dorp van zichzelf wil maken. De kramen, de schreeuwende verkopers van vissen en worsten. De verklede kinderen, de optocht. Men is bevrijd, men viert feest. Zo kijkend naar de menigte denk ik: hoe bevrijd zijn ze? Wie zijn bevrijd, en waarvan? Ik was elf jaar toen ik werd bevrijd, en ben dus niet zo erg bevrijd. Wél bevrijd van: verduistering, weinig eten, onbegrepen gruwelverhalen. Niet bevrijd van: arbeidsdienst, onderduiken, concentratiekampen. Nu pas, zestien jaar na die oorlog die de mijne niet was, raak ik werkelijk bevrijd: nu ik weet waarvan ik bevrijd ben, toen. Steeds meer bevrijd word ik, het is een bewust werk van mijn gedachten, rationeel, ik werk aan bevrijding. Maar die nog veel jonger zijn dan ik - hoe moeten die de bevrijding in zichzelf voltooien? ‘Niet een van de ongeborenen zal de Vrijheid ooit zó beseffen’, schreef Bloem. Niet alleen omdat het niet kan. Ook omdat het niet mág. Wie niet heeft meegemaakt, zal niet delen. Wel in de verworvenheden. Niet in het andere. Het was hun bevrijding. Ze willen ons er in betrekken, het is ook voor ons geldig, het is misschien juist voor ons gedaan. Maar het blijft hún bevrijding, wij kijken er naar, en het is een week vol kijken: kransleggingen, en stiltes, en wij staan erbij met iets van gefascineerde aandacht, een soort belustheid, en een dankbaarheid die we niet echt uit mogen spreken, niemand zal deze dingen uitspreken. | |
[pagina 68]
| |
Er wordt gerekend op die dankbaarheid. Zouden we haar uitspreken (al was het maar omdat we haar voelen) dan zou dat als een inbreuk beschouwd worden. Op dit: drie mensen van in de veertig praten over de oorlog. Begrippen, trefwoorden, herinneringen, het gesprek geschiedt in een taal. De jongere die er bij zit, de man van ná de oorlog kan het begrijpen en weten. Hij heeft die woorden, die begrippen geleerd uit boeken, documentaires, herdenkingen. Maar hij kan het nooit verstaan, en ze willen ook niet dat hij het verstaat, want het was hún oorlog, hún bevrijding. En toch willen ze ook dat hij beseft wat het was, wat er voor hem is gedaan. Daarom moet hij tekens geven: dat hij het begrijpt. Hij mag nooit zeggen dat hij het best begrijpt. Of meedoen. Hij moet zelfs zover gaan om zijn dankbaarheid, als die hij heeft, niet uit te spreken, want hij kan nooit dankbaar genoeg zijn. Ik heb nu ongeveer vijf keer hetzelfde gezegd, maar het is moeilijk om deze superieure etiquette te omschrijven. De bloemen die wij leggen zijn nooit de bloemen die onze vaders leggen, en datzelfde geldt misschien voor degenen die niet hebben meegedaan, of voor de afwezigen. Er zijn misschien maar weinig mensen die werkelijk de bevrijding vieren. Daarom ziet de bevrijding er zó uit: kinderen met toeters, waarzegsters met elektrische spiegels. Draaimolens, botsautootjes, optochten, toespraken, oranjebitter met een klont, buurtfeesten, feesten. Er zou geen andere vorm voor te vinden zijn denk ik. Waanzinnige bevrijding die tegelijk naar bloemen en naar paling ruikt. Waanzinnige bevrijding waarin achter een machteloze haag van woorden de werkelijkheid verborgen blijft, maar niet verlogen. En steeds zal de vertaling van die be- | |
[pagina 69]
| |
vrijding onmogelijker worden. Grotere toeters, langere optochten, stillere stiltes, oudere woorden, niets zal helpen. En hoe jonger de jongeren, des te omzichtiger zullen ze met hun rationele dankbaarheid moeten manipuleren, in de hoop dat de ouderen zich daardoor niet om de tuin zullen laten leiden. Niemand mag tenslotte denken dat een paling-etende ander niet kan nadenken over het feit, dat hij vrij is. |
|