lijkheid de fictie ver overtreft, altijd weer weet te vernederen?
Het is waarschijnlijker dat ik lijd aan een teveel aan voorstellingsvermogen, en wat voor een ander woorden blijven te zeer zie. Dan zie ik dus het volgende: een man, in het vroege uur van de ochtend, die in een para-uniform over de binnenplaats van een gevangenis loopt, begeleid door twaalf andere mannen, slaperig voor het merendeel, en laten we zeggen gegeneerd, of ongemakkelijk, of verlegen, of helemaal niets, want zij gaan met zijn twaalven die ene doodschieten. Zijn advocaat is er bij, Tixier de Vignancourt, en een luitenant, en een dokter, dat is allemaal volgens de regels. Maar wat gebeurt er nu voor geks? Hij heeft een vlag bij zich, de moordenaar, en wat draagt hij een gek pak! (Dat gruwelijke groene vlekkenpak, misschien kan onze militaire lyricus, Pierre Huyskens, dat gevoeliger weergeven.) Maar wat doet de man? Hij weigert, beroepsetiquette van de held, de blinddoek. Hij staat dus naar die twaalf anderen te kijken, een scène uit een episch toneelstuk, laatste bedrijf: Den Schurk wordt rechtgedaan! Nu er niet meer over schrijven, elk woord over die man is te veel, want wat daar staat is de doodschieter, blind, van alles wat Algerijn was. De gehoorzame moordenaar, een fanaticus. Woorden genoeg. En hij zingt de Marseillaise. Eigenlijk is dat de reden geweest, voor mij, om dit te schrijven. Daar staat die man, op zijn eentje, voor die anderen, en zingt de Marseillaise, een scène van uiterste belachelijkheid, en ergens, al hoeft dat niet, van hulpbehoevendheid. Vervolgens wordt hij doodgeschoten, maar dat lukt niet. Hij ligt daar wat bloed te blazen, en Tixier de Vignancourt - het ultra rechts parlementslid, zoals hij in Nederland heet - zit bij hem, en vraagt aan de dienstdoende luite-