een stuk duurder geworden, en kost op het ogenblik naar men zegt, om te beginnen zeker honderd miljoen ton tnt.
Het schijnt dat er maar twee manieren zijn om in vredestijd bij de oorlog te horen (behalve beroepsmatig): of je bent er waanzinnig bang voor, of je gelooft er niet in en weet gewoon niet wat het is.
Ik vergelijk de belachelijke machteloosheid waarmee ik hier op het strand lig - het woord oorlog dwars over mijn ogen geschreven - met de uitspraken van jonge Amerikanen die door het weekblad Time werden geïnterviewd - en wanhopig, maar tevergeefs tracht ik in contact te komen met hun voor mij onbegrijpelijke werkelijkheid. Uitspraken van gewone mensen die hun spaargeld van de bank moeten halen om zich de weelde van in het leger gaan te kunnen veroorloven.
Luitenant Michael Redmond uit Tomahawk(!): ‘Ik ben drie dagen getrouwd, maar nu moet ik opkomen. Nou ja, zo is het nu eenmaal. Het ziet ernaar uit dat we de Russen eens een lesje moeten geven?’
Sergeant Harry Donald Steinmetz: ‘Ik voel mijn regimentsinsigne als een tatoeëring in mijn schouder. Daarom heb ik me weer gemeld. Ik zou het afschuwelijk vinden als de jongens zonder mij weg zouden gaan.’
Dat is tenminste, denk ik dan, contact met de werkelijkheid van de oorlog, maar ik merk dat zelfs het schrijven er over geen enkel gevoel van realiteit bij mij teweegbrengt. De oorlog van het verleden, dát is realiteit. De doden die ik kende zijn werkelijkheid. Elke gedenkplaat op elk station is werkelijkheid. Elk boek over concentratiekampen is werkelijkheid. Maar niemand weet hoe groot, en hoe monsterachtig het embryo van een onvoorstelbare werkelijkheid is in ons praten over, dreigen met,