zal kunnen lopen. Zijn gezicht is gekapt uit een Engels veldslag-schilderij en hij draagt een lange, zilveren staf. En daar weer voor vijf mannen zonder instrument, maar gewapend met een zilveren schep, zilveren houweel, zilveren bijl, gekleed in een wit leren voorschoot, tot bijna op de grond en daar omgekruld en met een broche vastgepind, op hun hoofd zwarte baretten met een witte pluim. Hun aanvoerder heeft een lange rode baard en een wijde, omhoogstaande snor. Zijn borst is bedekt met medailles en kruisen. Zij lopen, hoewel met de anderen mee, een geheel andere pas. Een pas van oude mannen, ongelofelijk vermoeid en deftig. Het geheel, het spel van door elkaar heenlopen en elkaar laten staan, stokjes half laten vallen en met verkeerde handen weer oppakken, stokjes tegen stokjes laten klikken opzij van het hoofd, mannen afleveren en weer ophalen, treurliederen spelen en op de plaats langdurig wiebelen vervult de aanwezige Fransen met een diepe, bijna existentiële verbazing. Zelfs met militarisme heeft dit niets meer te maken. Het is bijna mooi. Het moet de Fransen ook wel verbazen. Ze zijn een ander soort leger gewend, met andere generaals.
Kranten-kopend breng ik verder de dag door. De stemming slaat nu duidelijk naar ja en er is niets meer te beleven. Wat iedereen voorspeld heeft, is gebeurd. En gebeurt nog. De marge is niet groot, maar hij zal er wel genoegen mee nemen. Later op de avond sta ik in de stromende regen nog een uur bij de kaart op de Champs Elysées. In de meeste gaten zit al een bordje met een getal. Ik sta achteraan de menigte, tegen de warmte van een auto aan, die dienst doet als elektriciteitscentrale. Gaan de getallen omlaag, dan juicht die menigte. Gaan ze omhoog dan joelen ze en sommigen brengen de Hitlergroet of maken andere mij onbekende gebaren of tekens,