| |
| |
| |
Euterpe (1592-1593)
Ontstaan
De eerste helft van dit vel wordt besteed aan de verwelkoming van een vreemd edelman in dienst van kardinaal Albrecht van Oostenrijk. Op de twee resterende blz. bevinden wij ons in meer vertrouwd gezelschap: daar huldigt Van der Noot twee Antwerpse vooraanstaanden. Na elke drietalige commentaar worden Franse verzen ingelast.
| |
Inhoud
- | Ode voor don Giorgio d'Austria (5-60)
Na een aanroeping tot Euterpe klaagt Van der Noot tegenover de verhoopte mecenas de slechtheid der mensen aan: hoogmoed, wellust en gierigheid beheersen het menselijk bedrijf. Als uiteindelijk resultaat van al hun uitspattingen wacht hun enkel de vergetelheid omdat zij de dichters nooit milddadig tegemoet getreden zijn. Daarentegen kan de poëet aan zijn begunstigers de onsterfelijkheid verzekeren. Om zulke steun moet Van der Noot D'Austria's lof verkondigen, die daarbij nog verre reizen onderneemt op zoek naar kennis. Van der Noot heeft hem aldus enkele malen ontmoet en dan beloofd zijn naam te vereeuwigen. Thans kan de dichter deze belofte gestand doen. |
- | Dialogismus ter ere van Peter Arnouts (182-225)
Verklaring van de emblematische betekenis der vogels, die Arnouts heeft doen opstellen in zijn tuin. De toelichting wordt verschaft onder de vorm van een dialoog tussen de nieuwsgierige hovenier en de onderlegde beeldhouwer. |
- | Sonnet voor Thomas Anraet (232-245)
Zie grammay 25-38. |
- | Lofdicht door Philippe de Rinsard (299-310)
Vergelijking tussen Van der Noot en Hercules. De dichter wint het pleit omdat hij gestreden heeft met louter geestelijke wapens. |
| |
Bronnen
154-177 |
= |
Ronsard, Au pais de Vandomois, 65-88 (STFM, II, 95-96) |
200-201 |
= |
Nicolaus Reusner, Emblemata, Francoforti, 1581, nr II, 34 |
204-207 |
= |
Joannes Sambucus, Emblemata, T'Antvverpen, 1566, 96 |
208-209 |
= |
Hadrianus Junius, Emblemata, T'Antvverpen, 1575, 11 |
212-219 |
= |
Alciati, 155-156 |
231-245 |
= |
grammay 24-38 |
299-310 |
= |
Baltazar Chavasse a M. le D. Mondot (I. Mondot, Les cinq livres des odes de Q. Horace, Flacce..., Paris, 1579, ā8v-ē1r) |
| |
Varianten
Tegenover grammay is in 232 het begin van het vers veranderd om de naam van de huidige bestemmeling te kunnen opnemen. In 235 en 244 is de tekst doelbewust verbeterd.
| |
Verklarende aantekeningen
1 |
Euterpe: de muze van het lierdicht |
2 |
Don Giorgio d'Austria: George van Oostenrijk (†Leuven 21 apr. 1619)
Natuurlijke zoon van George van Oostenrijk (o1505 †Luik 4 mei 1557), prins-bisschop van Luik (1544). Hij studeert te Leuven onder Cornelius Valerius. Na een korte militaire loopbaan (?) wordt hij geestelijke, kamerheer en aalmoezenier van kardinaal Albrecht van Oostenrijk. Van 19 juni 1577 tot 26 sep. 1600 fungeert hij als proost van Harelbeke. In 1597 wordt hij commende-prior van Saint-Sauve bij Valenciennes, en op 2 apr. van hetzelfde jaar proost van de Sint-Pieterskerk te Leuven. Ook wordt hij kanselier van de universiteit aldaar. In juli 1595 correspondeert hij met Ortelius. |
| |
| |
|
Lit.: Aloïs Gerlo en Hendrik D.L. Vervliet, Inventaire de la correspondance de Juste Lipse 1564-1606, Anvers, 1968, 318; Gerrit Kuiper, Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als bronnen van Coornhert, Harderwijk, 1941, 155-156 en noot 1 aldaar; Abraham Ortelius, Epistvlae. Edidit Joannes Henricvs Hessels, Cantabrigiae, 1887, 655, nr. 273; J. Paquot, Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas, de la principauté de Liege et de quelques contrées voisines, Louvain, 1765-1770, II, 597 noot d.
Prouost: voorzitter van het kapittel der kanunniken WNT, XII, 4455 (s.v. Proost) en MNW, VI, 750 (s.v. Provest, provoost). Het kapittel van de collegiale kerk te Harelbeke dagtekent van voor 1042; zie De katholieke encyclopaedie, XII, 811 (Koch). |
3 |
den Vorstelijcken Cardinael...: Albrecht van Oostenrijk (oNeustadt 15 nov. 1559 † Brussel 13 juli 1621)
Als zesde zoon van keizer Maximiliaan II en van Maria van Oostenrijk was hij eerst voorbestemd voor een geestelijke loopbaan. In 1577 wordt hij kardinaal, waarna Filips II hem aanstelt tot onderkoning van Portugal (1581-1595), aartsbisschop van Toledo en inquisiteurgeneraal van Spanje. In 1598 wordt hij door de paus van zijn kerkelijke geloften ontslagen en op 18 apr. 1599 wordt zijn huwelijk met de infante Isabella ingezegend; zie Winkler Prins encyclopaedie, I, 474-475. |
5 |
vrome: rechtschapenen MNW, IX, 1398 (s.v. Vrome) |
13 |
fier: wild, vurig WNT, III, 4442 (s.v. Fier) |
14 |
ledich: die niet werken WNT, VIII, 1214, 1215 (s.v. Ledig)
veulps: lees weulps |
15 |
houen: buitenverblijven WNT, VI, 839 (s.v. Hof); Van der Noot schijnt niet te beseffen dat hij twee blz. verder soortgelijke aanleg zal bezingen! |
19 |
lackers: suikergoed WNT, VIII, 942 (s.v. Lakker) en WNT, VIII, 1530 (s.v. Lekkers)
cnouwen: kauwen WNT, VII, 4517 (s.v. Knauwen) |
20 |
Stellende...voordts: Bedrijvend MNW, IX, 1208 (s.v. Vortstellen)
gheueerden: verwezenlijkingen MNW, II, 1774 (s.v. Geverde, gevaerde); ook in Het Theatre is er sprake van ‘snoode gheueerden’ (Smit-Vermeer, 258), aldaar verklaard als ‘waardeloos gedoe’. |
21 |
onleden: beslommeringen WNT, X, 1715 (s.v. Onlede) |
22 |
sorghvuldigh: kommervol MNW, VII, 1584 (s.v. Sorchvoudich) |
23 |
Pracht-godt: de afgod der pracht, der staatsie; zie 14 en voor deze opsomming roelandts Bronnen. |
33 |
t'samen in een graf: zie grammey 137 |
40 |
van hier: nl. uit Antwerpen |
41 |
sueken: bezoeken MNW, VII, 2403 (s.v. Sueken) en MNW, VII, 1462 (s.v. Soeken) |
45 |
Pithagoras: zie scholiers 4 |
49 |
versocht: gereisd met een bepaald doel MNW, VIII, 2496 (s.v. Versoeken) een deel: nogal wat WNT, III, 2333 (s.v. Deel); nl. elf jaar; zie LvB, v. 333 |
58 |
slechte: geringe WNT, XIV, 1618 (s.v. Slecht) |
60 |
In dit vers kant de dichter zich nogmaals tegen de bekende trias; zie reeds 23 en roelandts Bronnen. |
98 |
accumilar: lees accumular |
126 |
genereus: noble (moralement) Huguet, IV, 292 (s.v. Genereux) |
129 |
est curieus...à: prend soin de Huguet, II, 687 (s.v. Curieux à) |
135 |
prouinces: pays Huguet, VI, 235 (s.v. Province) |
148 |
à: a
que: qui (ond.) Huguet, VI, 269 (s.v. Qui) |
149 |
ces: ses
fortunes: aventures Huguet, IV, 173 (s.v. Fortune) |
| |
| |
154-177: |
afgezien van varianten in de spelling zijn geen verdere wijzigingen te noteren. Dit fragment is reeds geciteerd in de Apod, §62 (OE, [25-26]). |
159 |
exquis: excellent, habile Huguet, III, 790 (s.v. Exquis) |
160 |
fin Soldart: nl. Odysseus |
161 |
Le nom: La réputation Huguet, V, 438 (s.v. Nom) |
165 |
ça bas: ici bas, sur la terre Huguet, II, 34 (s.v. Ça bas) |
166 |
fiere: cruelle Huguet, IV, 98 (s.v. Fier); d.i. hij is niet bang voor het oorlogsgeweld |
167 |
oncq: jamais (negatief) Huguet, V, 516 (s.v. Oncq) en Huguet, V, 519 (s.v. Onques) |
174 |
mole: vorm naast mou Huguet, V, 302 (s.v. Mol) |
178 |
Dialogismus: dialoog; een term, ontleend aan de titel der Apod; zie OE, [9].
bedidinghe: uitlegging WNT, II, 1181 (s.v. Bedieding) |
179 |
Peeter Arnouts
In 1567 is hij aalmoezenier van Antwerpen, wat reeds getuigt van zijn grote welstand. In 1574 wordt hij dan ook onder de 17 rijkste kooplieden gerekend. Hij drijft vooral handel op Sevilla - hij is zelf ook naar Spanje gereisd - en is eveneens werkzaam als assuradeur. Van 23 dec. 1577 tot 2 nov. 1579 is hij toegevoegd lid van het schepencollege. Op 1 mrt. 1578 vormt Arnouts, samen met Jan van Hove (opmeer 303), Vincent de Smidt (craenmeester 36) en Chrisostomus Scholiers (scholier 1) het college van de ‘commissarissen en superintendenten van het weekgeld’. Ook in de volgende jaren doet de stad een beroep op deze kapitaalkrachtige burger, vooral in verband met leningen. In 1584 heeft hij Antwerpen verlaten, maar enkel omdat zijn handel op ‘vutlantsche conninckrycken’ zijn aanwezigheid in Zeeland vereist. Tijdens het protestantse bewind in Antwerpen is hij in het huwelijk getreden met Suzanna Damant. Na de katholieke restauratie rijzen enige problemen op dit punt: beide echtgenoten zijn reeds verwant en de onontbeerlijke pauselijke dispensatie is gewoon vervalst in deze woelige tijd! Torrentius, die de zaak in het reine mag brengen, noemt Arnouts een ‘vir bonus atque imprimis catholicus’.
Lit.: AA, IV, 172; V, XII, XV, XVII, XXII, XXIV, XXVI, passim; Brulez, 176, 222, 543; Butkens, II, 511; Diercxsens, III, 664; Jubilé, 58; Prims, VIII, 1ste boek, 149; Id., Antwerpiensia VII, 229; Torrentius, II, 438, 439.
op den Wapper / in de Meere: het deel van de Meir tussen de huidige Wappers- en Rubensstraat. Sinds 1490 liep hier de Herentalse vaart, die zuiver water in de stad bracht, vooral ten gerieve van de brouwers in de Kammerstraat. Bij dit gedeelte van de vaart was er een wip of wapper opgesteld om de gevulde watervaten op te halen. Wanneer naderhand de oevers bebouwd werden, sprak men van de huizen ‘bij den Wapper’ of ‘op den Wapperman’; zie Flor. Prims en Mich. Verbeeck, Antwerpsch Straatnamenboek, Antwerpen, 1938, 349-350. |
181 |
BEeldtsnyder: beeldhouwer WNT, II, 1291 (s.v. Beeldsnijder); zoals in het begin der Apod zijn de optredende personages enerzijds een belangstellende, maar onwetende volksman, anderzijds de kunstenaar, die het werk uitgevoerd heeft. |
184 |
veur: vooraan WNT, XXI, 188 (s.v. Veur) en MNW, IX, 936 (s.v. Vore) |
185 |
Craen: kraanvogel WNT, VIII, 29 (s.v. Kraan) |
189 |
noot: nodig WNT, IX, 1072 (s.v. Iets is nood) |
192 |
onmachtigh: zonder macht over hun ledematen WNT, X, 1723 (s.v. Onmachtig) |
197 |
welghesindt: verstandig MNW, IX, 2107 (s.v. Welgesint) |
200-219: |
bij de volgende uitleg van deze emblematische voorstellingen dient men wel te beseffen dat de werken, opgesomd in de Bronnen, in de eerste plaats niet de bronnen van Van der Noot zelf hoeven geweest te zijn, maar wel van Peter Arnouts of van de uiteindelijke arrangeur van diens tuin. Het is dus best mogelijk dat een deel der hierboven vermelde bundels hoegenaamd niet behoord heeft tot Van der Noots gewoon emblematisch apparaat, maar dat de nodige inlichtingen hem meegedeeld zijn door Arnouts zelf.
Aangezien deze speciale omstandigheden evenmin absolute waarborg bieden omtrent de identiteit van het voor elk concreet geval geraadpleegde werk, wordt vóór alles telkens globaal |
| |
| |
|
verwezen naar Arthur Henkel en Albrecht Schöne, Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVII. Jahrhunderts, Stuttgart, (1967). Onder de mogelijke vindplaatsen die zij voor elk embleem opgeven, worden de bundels die het meest in aanmerking komen als werkelijke bron, naderhand aansluitend vermeld. |
201 |
Cranen: zie Henkel en Schöne, a.w., 819-821; het beeld van de ‘grus vigilans’ is zeer bekend dank zij Plinius, Naturalis historia, X, 23: de wakende kraanvogel houdt een steen in een zijner klauwen. Wanneer hij riskeert in te slapen, ploft de steen natuurlijk omlaag, waardoor het dier wakker schrikt. Deze voorstelling vindt men nog het meest direct bij Reusner; bij Sambucus en Junius vindt men een meer heraldische voorstelling zonder verklaring van de oorsprong van deze figuur. |
204 |
den Arent: zie Henkel en Schöne, a.w., 771; de keuze is hier vrij eenvoudig, want het betreffende embleem wordt enkel gesignaleerd bij Joannes Sambucus, Emblemata, T'Antvverpen, 1566, 96, v. 5-6: ‘Voor den tijt stoot den Arent wten neste soet ❘ Sijn kieckenen teere, ende tot stercheyt hy die brengt’; vertaling van ‘Ante solet tempus teneros depellere nido ❘ Pullos, & fortes protinus illa facit’ (citaat volgens Joannes Sambucus, Emblemata, Antverpiae, 1576, 88). |
205 |
sinnen: verstand MNW, VII, 1129 (s.v. Sin) |
207 |
Reden: billijkheid WNT, XII, 3de stuk, 815 (s.v. Rede) |
208 |
de Pellicaen: zie Henkel en Schöne, a.w., 811-812; dit gegeven, dat ook als beeld van de zich offerende Christus zeer verspreid was, vindt men bij Reusner en bij Hadrianus Junius, Emblemata, T'Antvverpen, 1575, 11, v. 1-2: ‘Wat in v borst is/zijdy ondersoeckende/ ❘ O Pellicaen/en gheeft uwen ionghen t'leuen:’, de vertaling van ‘Rimaris tundendo sinus tibi pectoris altos, ❘ Et vitam soboli das Pelecane tuae’ (citaat volgens Hadrianus Junius, Emblemata, Lvgdvni Batavorvm, 1596, 13). |
212 |
den Oyevaer: zie Henkel en Schöne, a.w., 827-828; dit embleem komt voor bij Reusner en bij Alciati, 155-156 in de commentaar bij Emblema XXX, ‘Gratiam referendam’: ‘Quamobrem AEgyptij cùm significarent hominem, qui patris curam gereret, Ciconiam & Cucupham depingebant, quòd hae soleant genitoribus senio confectis eodem modo gratiam rependere, quo ipsae fuerint educatae...Nam cùm parentes eorum pennas senio coquente laxauerint, nec ad proprios cibos quaerendos idonei potuerint inueniri, plumis suis genitorum membra frigida refouentes, escis corpora lassa reficiunt: & donec in pristinum vigorem alis grandaeua redierit, pia vicissitudine iuuenes reddunt quod à parentibus paruuli acceperunt’. |
215 |
traeght: traag maakt WNT, XVII, 1824 (s.v. Tragen) |
217 |
heun: lees heur
af te gaen: te verlaten WNT, I, 942 (s.v. Afgaan) |
226 |
sus: sur Huguet, VII, 150 (s.v. Sus) |
227 |
Voire: Même Huguet, VII, 503 (s.v. Voire) |
230 |
venrsinighen: lees veursinighen
Thomas Anraet (o1542 †Antwerpen XVIII. Kal. Dec. 1604)
In de stadsrekeningen komt hij voor als ‘ontfanger vande Heeren Gedeputeerde vande Staeten van Brabant’. Uit hoofde van deze functie duikt zijn naam dan ook regelmatig op in de archiefstukken. Op 7 jan. 1583 ontvangt Plantin een som geld van Anraet om deze over te maken aan Nicolaas Rockox, student te Parijs. In 1600 is Anraet een der testamentuitvoerders van Cornelis Grammay (grammay 1). Hij is gehuwd met Magdalena van Gamere. Hun dochter Isabeau huwt de zoon van Diego Pardo (pardo 2) uit diens eerste huwelijk.
Lit.: AA, V, 154, 423; VI, XVIII, XXIV, passim; AA, 2de reeks 3 (1928), 87 noot 1; H. van Cuyck, ‘Nikolaas Rockox de Jongere, burgemeester van Antwerpen in de XVIIde eeuw’, in Annales de l'académie d'archéologie de Belgique 37 (1881), 3e série, tome VII, 349 noot 1; Gailliard, II, 298; Grafschriften, VI, 149; Sweertius, Monvmenta, 163. |
231-245: |
zie voor de verklaring grammay 24-38 |
257 |
quant e quant: lees quant et quant: en même temps Huguet, VI, 263 (s.v. Quant et quant) |
| |
| |
297 |
Philippe de Rinsard: van deze edelman is geen enkel gegeven tot ons gekomen, en geen wonder! De ode die hij zogezegd aan Van der Noot opdraagt is in werkelijkheid een verminkt sonnet, geschreven door Baltazar Chavasse voor Jacques Mondot. Van der Noot heeft zelf de twee kwatrijnen herleid tot drieregelige strofen, maar daarmee is dan ook de essentie van zijn poëtische inspanning verteld. Boven deze gedurfde adaptatie heeft hij dan maar een willekeurige naam ingelast om beschut te zijn tegen mogelijke zeer belezen lezers. Typerend voor 's mans aplomb is wel dat hij aan het merendeel van deze spookdichters, tot welke gilde o.a. Baptista de Rotonde (titelvel 1593-1594 105), François d'Herp (tassis 184) en Willem en Thomas Ghevardt (noot 440 en helmans 82) behoren, een academische graad verleent, bij voorkeur die van licentiaat in de rechten!
De originele tekst in de liminaria van Mondots Horatius-vertaling luidt als volgt: |
Baltazar Chavasse a M. le D. Mondot. Sonet.
Si Alcide Heroé portant l'ame felonne,
Dans le sein pour auoir dextrement abbatu,
De maint coup redoublé, l'ydre sept fois testu,
Se guindant sur les Cieux s'est ceint d'vne coronne.
Si celuy qui ses faits engraue chez Bellone,
Publiant dans vn camp son bras & sa vertu,
Vainqueur sur l'ennemy se veut voir reuestu,
Du rameau immortel qui son chef enuironne.
Ne doits tu point Mondot ores esperer mieux,
Qui grimpes dans le ciel d'vn vol plus glorieux,
D'Horace doux sonnant par le sentier estrange?
Les Soeurs d'vn vert l'aurier cresperont tes cheueux,
Et noz neueux diront Mondot est bien heureux.
Au ciel veit son esprit en terre sa louange.
299 |
S': Si; men gebruikt nog de oude vorm se, waarin de e voor een klinker wegvalt Huguet, VI, 789 (s.v. Si)
Alcide: zie farneze 97 |
300 |
l'hidre: de hydra, een monsterachtige slang in de moerassen van Lerna bij Argos; het doden ervan wordt geteld als tweede van Hercules' werken.
testu: pourvu de têtes Huguet, VII, 232 (s.v. Testu) |
301 |
Se guindant: S'élevant Huguet, IV, 412 (s.v. Se guinder) |
305 |
ores: maintenant Huguet, V, 539 (s.v. Ores) |
308 |
Les Seurs: de muzen
cresperont: couvriront Huguet, II, 638 (s.v. Cresper) |
309 |
Neueux: descendants Huguet, V, 422 (s.v. Neveu) |
|
|