| |
Noot (1590-1591)
Ontstaan
De twee helften van dit vel moeten als twee strikt gescheiden gehelen worden beschouwd.
In de eerste twee blz. richt Van der Noot zich tot kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, die hij dan ook stichtelijke rijmen opdraagt. Daartegenover huldigt hij in de tweede helft van dit vel zijn geliefde Olympia, waarna nog enkele loftuitingen zowel te hunner beider ere als alleen aan het adres van de dichter gericht, weerklinken.
| |
Inhoud
- | Ode aan Jan vander Noot, monnik van de Sint-Bernardusabdij (4-75)
Bewerking van psalm 40 (Vulgaat): zalig wie op God betrouwt. Tegen ziekte, haters en ontrouwe vrienden zal de Heer hem beschermen. De dichter prijst zijn God, Die hem steeds bijgestaan heeft. |
| |
| |
- | Ode aan Emmeric Andriessen (127-190)
Na een aanroeping tot Urania, die hem moet helpen het volk tot de deugd te trekken, beklaagt de dichter hen, die in Mammons netten verstrikt zijn. Daartegenover prijst hij de zachtmoedigen en de godvrezenden, aan wie Christus de heerlijkheid beloofd heeft. |
- | Gedicht voor de gebroeders Van Nispen (253-262)
Omdat elk van hen zijn geliefde op eerbare wijze bemint, wordt hun de volgende ode opgedragen. |
- | Ode aan Olympia (264-313)
Haar deugden hebben zijn liefde doen ontvlammen, maar uitgerekend haar deugdzaamheid belet de bevrediging van zijn verlangens. De hevigheid van zijn gevoelens bezielt zijn verzen, waarvoor hij dan ook door de goden rijkelijk beloond wordt. Hun beider uitgelezenheid doet hen voor elkaar voorbestemd zijn. |
- | Lofdicht van Jacob van der Mast (459-463)
Van der Noot, de lofzanger van andermans deugden, bezit die zelf in de hoogste mate. |
- | Gedicht van Adriaan Damman in de vertaling van Van der Mast (465-472)
Zie goossenius 563-570. |
| |
Bronnen
12-60, 66-67 |
= |
Ps. 40 (Vulgaat), met gebruikmaking van de psalmberijmingen door Clément Marot en Théodore de Bèze, Petrus Datheen, Jan Utenhove en Filips van Marnix van St.-Aldegonde. |
171-174 |
= |
Matth. 5:9 en 4 |
289-293 |
= |
Alciati, 394, 705-706 |
|
= |
CB/Abr (OE, [139]) |
444-457 |
= |
lofdicht van Jean Taron voor Jacques Tahureau (Jacques Tahureau, Les poesies, Paris, 1574, A4v) |
464-472 |
= |
goossenius 558, 563-570 |
| |
Verklarende aantekeningen
2 |
Jan Vander Noot (o1546 †na 1592)
Zoon van Quintin en van Maria Almaras. Hij wordt monnik van de Sint-Bernardusabdij te Antwerpen. Na de dood van bisschop Sonnius (†29 juni 1576) maken de Staten-Generaal de koppeling van deze abdij als tafelgoed aan de Antwerpse bisschopszetel ongedaan. Zij stellen tot abt Jan van der Noot aan ‘è nobilioribus Brabantiae familiis oriundus’ (Torrentius, I, 310). Op 28 jan. 1578 komt de hertog van Aarschot ‘cum magna nobilium pompâ’ (Ibid.) hem installeren. Zijn regering duurt tot 1585, wanneer de oude toestand hersteld wordt. De nieuwe bisschop, Laevinus Torrentius, ziet zich echter verplicht abt Van der Noot te ontzien, want hij bekent: ‘Sed et in aula [= te Brussel] semper commendatissimus [abt Van der Noot] fuit’ (Id., I, 473). Het blijkt ook dat de adel zijn beschermeling en standgenoot niet in de steek laat (Id., I, 467). Wegens de desolate toestand der abdij worden de monniken geëvacueerd naar Lier. Daar toont de vroegere abt zich de enige actieve persoonlijkheid, tegen de algemene inertie in. Torrentius stelt hem dan ook vrij vlug aan als administrator over de kloostergemeenschap. Wanneer de abdij naderhand van Lier naar Puurs wordt overgeplaatst, krijgt Van der Noot mandaat om deze overbrenging te presideren. De verdere brieven van Torrentius aan zijn abdij zijn enkel aan administrator Jan van der Noot geadresseerd.
Lit.: Azevedo, 83; Diercxsens, III, pars I, 310, 333, 538, 731; IV, 28; Torrentius, I, 465-467, 473; II, 454; III, 100, 104, 347.
Abt: blijkens het voorgaande laat de dichter de eer van zijn geslacht prevaleren boven de actualiteit: het vel is immers vijf jaar na dato gedrukt. |
5 |
Versocht: op de proef gesteld MNW, VIII, 2499 (s.v. Versoeken) |
10 |
dicmael: dikwijls WNT, III, 2623 (s.v. Dikmaal) |
| |
| |
11 |
den Hebreu: de Israëliet WNT, VI, 230 (s.v. Hebreër, hebree); Van der Noot heeft wel aan koning David als psalmdichter gedacht. |
12-60, 66-67: |
de navolgende psalmberijming is in de eerste plaats een zeer getrouwe vertaling - praktisch vers na vers - van de Franse bewerking door Marot en de Bèze.
Daarnaast heeft Van der Noot gebruik gemaakt van de vertaling door Datheen en in mindere mate, maar even onmiskenbaar, van de berijming door Jan Utenhove. Ook aan Marnix kunnen enkele elementen ontleend zijn.
Ter vergelijking volgen hier de vier versies; in de Nederlandse berijmingen zijn de woordelijke ontleningen onderstreept.
Les pseavmes de David, mis en rime francoise, Par Clement Marot, & Theodore de Beze, Paris, 1565, 143-146.
Pseav. XLI. Th. de Be. Beatus vir qui intelligit. |
O Bien heureux qui iuge sagement
Du poure en son tourment,
Certainement Dieu le soulagera,
Dieu le rendra sain & sauf, & fera,
Point ne voudra l'exposer aux souhaits,
Que ses haineux ont faits.
Lors qu'en son lict sera plein de langueur,
Et changera son lict d'infirmité,
En mes douleurs, ô Dieu, i'ai dit ainsi,
Gueri mon ame, ô Dieu, car i'ay forfait,
Mes ennemis m'ont souhaité des maux
Disans, Iamais ne pourra il mourir,
Me venans voir m'ont fait des beaux discours
Couu[r]ans leurs meschans tours
Dedans le coeur: puis chacun quand il sort,
Eux tous alors, certains propos mordans
Grondent entre leurs dents.
Chacun voudroit me voir exterminé,
Disans, Cet homme est au lict attaché,
Pour quelque grand peché:
Il est si plat, qu'il ne s'en peut sauuer,
Mesme sur moy, mon amy de plus pres,
Mon amy, di-ie, en ma table eleué,
Mais toy, Seigneur, ayes compassion
Redrese moy: lors payez ils seront
Des tourmens qu'ils me font
Mais quoy? desia par cela voir ie puis
Combien chair ie te suis:
Que mes haineux n'ont encore dequoy
C'est toy, qui m'as en mon entier tenu,
Voire & voudras tousiours à l'aduenir
Loué soit Dieu, le grand Dieu d'Israel,
De siecle en siecle. Ainsi, ainsi, Seigneur,
De psalmen Davids, vvt den franchoyschen dichte in Nederlantschen ouergeset, Door Petrum Dathenum, Ghendt, s.d., B8v. |
Den xli. Psalm. |
Wel hem die recht oordeelt van dat cruys groot /
God sal dien lieflic vertroosten voorwaer /
End hem laten zijn wel fraey en ghesont /
Ja bloeyen taller stondt /
Hy sal hem na den wil der boosen niet /
Alst schijnt dat hy op tbed int cruys verstickt /
Van Godt werdt hy verquickt /
Hy sal verkeeren alle zijn kranckheyt /
Jn mijn lijden sprac ick Heer tot v vrij /
Geneest mijn siel O Godt / ick heb misdaen /
Mijn vyanden wenschen my plaghen boos.
Jn haer herten seer loos /
Sy spreken: Sal hy steruen nemmermeer /
My troostende maecten sy groot gerel
Haer listen: Maer gaende van my met pracht
Die my haten / houden ouer my raedt
En morren tsaem seer quaet:
Een yeder woude dat ic waer versmacht /
| |
| |
En gantsch tot niet ghebracht.
Sy spreken: Hy leyt in sulck eenen staet
Hy is so mat dat hy niet can opstaen /
Ja selfs mijn naeste vrient dien ick oock weet /
Die wist al mijn secreet /
Mijn vrient die met my at mijn broot seer goet /
Maer hebt doch metlijden met my o Heer
Helpt my: so wert hen vergolden seer coen /
Maer ick mercke door dit lijden niet cleyn /
Want mijn vyanden hebben gantschlick niet /
Om spotten / soomen siet.
Ghi onderhout my door v goedicheyt
En sult my oock in toecomenden tijt /
Ghepresen sy de Godt van Jsrael /
Jn eewicheyt werde ghesonghen Heer /
De psalmen Dauidis, in Nederlandischer sangs-ryme, door Ian VVtenhoue van Ghentt, Londen, 1566, 67r-68v. |
Beatus qui respicit. Psalm. xlj. |
O Wel saligh die daer rechtsins verstaet
Dien sal die Heer verlossen vvt syn leyd,
Godt sal hoeden hem, end maken ghesond,
End fraey menigher stond,
End sal hem niet ouergheuen met schand,
Als hy sal op syn smertbed ligghen kranck
God sal bringhen in svvanck
Hem, end veranderen de kranckheyt syn,
Ick heb gheseyt in mynen smerten, Heer,
Gheneess myn siel, vvant ick heb alte vry
Myn vyanden hebben my quaed gheweynst,
Segghende, sal hy doch niet steruen saen,
End als yemandt my te besoecken quam,
Die ghingk van my heen, t'herte vol boosheyt
End heeftse also verbreydt.
Myn haters die alle komen te hoop,
Met listigheyt slaen sy eenen raedt vry
Segghende: het is om syner sonden vvil,
Dat hy te bedt ligt stil:
Hy is so kranck dat hy nummer daervan
la myn groot vriendt dien ick trauvv heb gheacht,
End myn secreet opbracht,
Die myn broodt aen myn tafel gheeten heeft
Heeft teghen my ghestreeft.
Erbarem dan dy myner nu, o Heer
Recht my fyn op, dan sullen loon ontfaen,
Mer men kan Heer, vvel bemercken hier by,
Dat myn vyandt te lachen gheen oorsaeck
Du bist die my erhouden heefft altydt,
End salt voortaen vrylick beschutten my,
End stellen steets voor dy.
Hoogh-ghelooft sy d'Heer God van Israel,
Van eevvigheyt tot eevvigheyden vry,
Het Boeck der psalmen Dauids. Wt de Hebreische spraecke in Nederduytschen dichte / op de ghewoonlijcke Francoische wyse ouerghesett / Door Philips van Marnix Heere van St. Aldegonde / etc., t'Antvverpen, 1580, G1r-G2r. |
Den xlj. Psalm. |
2[regelnummer]
WEl hem die sick int cruys van een erm man /
Wel wijslijck dragen kan.
Want God de Heer verlost hem doch ten end /
3[regelnummer]
God sal hem noch bewaren fraey end friss'
Laet dan niet toe / Heer / dat hy int gewelt
Sijns vyandts werd gestelt.
4[regelnummer]
De Heer sal hem troost brengen end ontset /
Als hy ligt sieck te bed.
End sijn cranck bed veranderen in vreugt /
Van frissche nieuwe ieugt.
5[regelnummer]
Jn mijnen druck / sprack ick: o Heer / du sy /
Genees mijn siel / want ick heb my ontgaen /
6[regelnummer]
Mijn vyanden / Heer / wensschen my veel
| |
| |
End seggen noch vol haets /
Och wanneer salt eens tijt sijn dat hy sterf /
7[regelnummer]
So yemant comt om my te sien / die spreeckt
Geueynsdelijck / ende steeckt
Vol quaet bedrochs / maer als sy van my
Dan gaet haer klappen aen.
8[regelnummer]
Dan steken sy de hoofden vast te saem /
Elck een verdenckt / elck een legt daer op
9[regelnummer]
Sy spreken / siet / om eenig booswichts
Daer ligt hy plat te bed / so dat voortaen /
Hy niet meer op sal staen.
10[regelnummer]
Iae mijnen vrient / op dien ick heb gebout /
Die mijn broot at / stoot uyt verradery /
11[regelnummer]
Maer du / wil my in dese smert end pijn /
Richt my weer op: so sal ick hun wel
12[regelnummer]
Nu merck ick wel / dat ick in ongeval /
Dwijl sijnen lust aen mijn leedt / end
13[regelnummer]
Du hebst my / Heer / in mijn geheel
End hebst my voorts / vast voir dijn aengesicht
14[regelnummer]
God' / Jsraels den stercken God' / end
Tot eewger tijt / so lang daer werelt is /
|
Van der Noots werkwijze illustreert de conclusie van prof. Smit (Smit-Vermeer, 33) t.a.v. de psalmberijmingen in Het Bosken: de Franse vertaling is normatief, maar daarnaast heeft de Brabantse dichter toch ook gebruik gemaakt van andere bereikbare hulpmiddelen: zoals in Het Bosken is hiervoor in de eerste plaats een beroep gedaan op de bewerking door Datheen, maar Van der Noot heeft evenmin de berijmingen van Utenhove en Marnix over het hoofd gezien. In Het Bosken is Utenhoves versie nog niet verwerkt, maar onze dichter heeft ze zonder twijfel leren kennen tijdens zijn Engelse ballingschap, aangezien het werk gedrukt is door John Day, de drukker van Het Theatre, in 1566. De bewerking van Marnix is pas verschenen in 1580 te Antwerpen bij Gillis van den Rade, Van der Noots gewone drukker in de periode 1579-1585. |
12 |
vroedigh: rechtschapen MNW, IX, 1381, 1384 (s.v. Vroedich) |
13 |
cranc: gering, onbeduidend WNT, VIII, 91, 92 (s.v. Krank) |
16 |
saen: snel MNW, VII, 41 (s.v. Saen) |
19 |
gewenst: toegewenst door de haters (28) |
22 |
suel: lees snel |
33 |
Stoppende: Verstoppend WNT, XV, 1962 (s.v. Stoppen) |
34 |
wt gaen: naar buiten gaan MNW, VIII, 903 (s.v. Utegaen)
koen: vrijmoedig WNT, VII, 4963 (s.v. Koen) |
35 |
opdoen: openen WNT, XI, 445 (s.v. Opdoen)
sijn boec opdoen: de misslagen en gebreken van het slachtoffer (i.c. van de dichter) blootleggen; zie F.A. Stoett, Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, Zutphen, 1943, I, 107 nr. 274. |
36 |
te hop: in één geheel vergaderd WNT, VI, 1070 (s.v. Te hoop)
grimmende: grommend, knorrend WNT, V, 780 (s.v. Grimmen) |
39 |
teenemael: geheel en al WNT, III, 3806 en WNT, XVI, 1079 (s.v. Te eenen male)
gescheyndt: ten gronde gericht WNT, XIV, 422 (s.v. Schenden) |
40 |
plat: dit expressief woord is ontleend aan de versies van Marot-De Bèze en van Marnix, waar de term in een naburige passage voorkomt.
misdaedt: zonde WNT, IX, 811 (s.v. Misdaad) |
42 |
laf: krachteloos WNT, VIII, 913 (s.v. Laf) |
44 |
mijn verholen: wat ik verborgen hou MNW, VIII, 1823 (s.v. Verhelen) |
| |
| |
46 |
disch: voor een maaltijd gedekte tafel WNT, III, 2647 (s.v. Disch) |
47 |
Syn hilen...: is heengegaan WNT, VI, 726 (s.v. Zijne hielen keeren). Van der Noot stipt enkel aan dat zijn vriend hem verlaten heeft. In alle andere versies neemt deze ontrouwe man daarbij nog een dreigende houding aan tegenover de klagende dichter. Laat Van der Noot dit laatste stadium achterwege om zijn eigen situatie, en niet het lot van de psalmist, te schetsen? |
50 |
rantsoen: afkoopsom WNT, XII, 3de stuk, 302 (s.v. Rantsoen); d.w.z. zij worden vergolden naar hun werken; men zie de Franse versie, die van Marnix, en de Latijnse tekst in Ps. 40:11: ‘et retribuam eis’. |
54 |
bly: bijw. bij lacchen: om blij te lachen. |
60 |
van Brabant: uitdrukking, gevormd naar het model van de bijbelse zegswijze ‘God van Israël’. |
62-67 |
kan geïnspireerd zijn door Ps. 150 |
65 |
wt sijnen troon: uit de hemel WNT, XVII, 3238 (s.v. Uit den troon) |
70 |
Vander Noot: op deze distinctio wordt graag een beroep gedaan; zie titelvel 1593-1594 52 |
73 |
loon: zie voor dit beeld ook 50 |
84 |
Administrador: alleen in de Spaanse tekst staat de correcte betiteling op dit ogenblik van de vroegere abt Van der Noot. Betekent dit dat de dichter enkel voor zijn Spaans publiek rekening moest houden met de consequenties van 1585, wanneer de vroegere prelaat dank zij de Spaanse wapens tot afstand van zijn waardigheid genoopt wordt? Zowel in het Nederlands (2), Frans (117) als Italiaans (100) staat de titel ‘abt’ of het overeenkomstige woord. Het is heel goed denkbaar dat voor dit deel van het publiek een voorzorgsmaatregel als in de Spaanse tekst onnodig, ja ongewenst is: uit het relaas van Torrentius verneemt men duidelijk dat zijn voorganger op de zetel van de Sint-Bernardusabdij heel wat vrienden en beschermers telt onder de inheemse aristocratie. Onze dichter kan zijn naamgenoot dus rustig toespreken met de titel van zijn oude waardigheid: in de ogen van het aristocratisch Antwerps publiek kan deze blijk van solidariteit met zijn familielid de dichter enkel ten goede komen. |
109 |
Recordant: Se rappelant Huguet, VI, 404 (s.v. Recorder) |
119 |
enhortant...de (121): exhortant...à Huguet, III, 455 (s.v. Enhorter de) |
122 |
les malitieux: les hommes méchants Huguet, V, 107 (s.v. Malicieux)
luy: aan de gewezen abt. Volgens Diercxsens, III, 731 is abt Van der Noot na de overgave van Antwerpen ontboden bij de abt van Cambron, de vicaris-generaal van de cisterciënsers in de Nederlanden, waarna hij titel en waardigheid ter beschikking van zijn oversten stelde. Binnen de abdij bleef hij in aanzien, want op 7 jan. 1587 maakte hij deel uit van de afvaardiging, die Torrentius als nieuwe abt ging huldigen. |
124 |
Emmeric Andriessen (oHoogstraten †Antwerpen 31 aug. 1590)
Reeds in 1564 is hij een der twee kandidaten voor de waardigheid van abt der Sint-Michielsabdij. In 1585 wordt hij er administrator en prior. Op 27 mei 1587 wijst Farnese, bijgestaan door de koninklijke commissarissen Nicolaas Damant en aartsbisschop Jean Hauchin, Andriessen aan als abt der Sint-Michielsabij. Zijn bestuur duurt amper twee jaar, maar schijnt succesvol geweest te zijn. Hij wordt opgevolgd door Dionys Feytens (feytens 2).
Sweertius vermeldt een commentaar van Andriessen op de perikopen.
Lit.: Diercxsens, IV, 36; Grafschriften, IV, lii; Papebrochius, IV, 222; Prims, VIII, 3de boek, 208; Sweertius, 228; Torrentius, II, 5; III, 55 noot. |
127 |
VRania: het is onzeker waarom juist de muze van de sterrekunde hier aangeroepen wordt. Moet haar naam als representatief gelden voor de hemellichamen zelf, waaraan Van der Noot nog een zeer ingrijpende werking toeschrijft in het leven van ieder mens (voorwerk 1580-1581 22)? Is haar naam ‘de hemelse’ voldoende om een bovenaardse kracht te suggereren, die de mensen tot de deugd trekt (132)? Of wordt Urania hier toegesproken als muze van de christelijke poëzie, een aanspraak die zij aan Du Bartas' L'Uranie te danken heeft? Godts: van de olympische Zeus! |
| |
| |
128 |
den geest Gods: de bezieling vanwege de hoogste godheid wordt aan de muzen geschonken via Apollo: zie matthias 95-98, chefs 140 c.v. |
129 |
troone: zie 65 |
131 |
verspouwen: verafschuwen MNW, VIII, 2524 (s.v. Verspuwen, verspouwen) |
140 |
fier: hoogmoedig WNT, III, 4442 (s.v. Fier) |
142 |
des vyandts: van de duivel WNT, XXI, 498 (s.v. Vijand) |
146 |
t'vercken: de vergelijking van de gierigaard met een varken is een gewone topos in soortgelijke gedichten: zie D'Heere, 104, nr. lxxvi, 39-40. |
147 |
weelde: gelukzaligheid MNW, IX, 2024 (s.v. Weelde) |
149 |
beelde: zie Gen. 1:26-27 |
150 |
blyft versmacht: wordt omgebracht WNT, II, 2842 (s.v. Blijven) en MNW, VIII, 2468 (s.v. Versmachten) |
153 |
Mammons: van de geldduivel; zie Matth. 6:24 |
154 |
Wraeghirigh: lees Wraecgirigh: wraakzuchtig MNW, IX, 2844 (s.v. Wraecgierich) quadet: lees quaedt |
157 |
niet...: zie Matth. 18:23-35 |
163 |
vonden: listen MNW, IX, 910 (s.v. Vont) |
164 |
ghecruyste: voorzien van een kruis WNT, IV, 1008 (s.v. Gekruist)
schryn: geldkoffer WNT, XIV, 1036 (s.v. Schrijn) |
165 |
vermonden: vermelden MNW, VIII, 2165 (s.v. Vermonden) |
166 |
fyn: sluw WNT, III, 4465 (s.v. Fijn) |
169 |
sweuen: dolen MNW, VII, 2548 (s.v. Sweven) |
170 |
verkeerdt: verandert MNW, VIII, 1890 (s.v. Verkeren) |
173 |
Saechtmoedighe...: Matth. 5:4; nadien geciteerd in orco 284 |
177 |
d'aes: het lokaas WNT, Suppl. I, 597 (s.v. Aas); zelfde vergelijking in hofmans 26 |
190 |
VWen: lees Vwen |
234 |
Rreuerend: lees Reuerend |
246 |
toute essence...: zelfde formulering als in titelvel 1589-1590 107-108 |
248 |
Iaques Roelands: zie goossenius 75; zijn lofdicht op Van der Noot, dat blijkens de commentaar onmiddellijk hierna moest volgen, is achterwege gebleven. Vermoedelijk was deze tekst identiek met goossenius 60-74. |
251 |
Voorsienighe: vooruitziende, verstandige MNW, IX, 1080 (s.v. Voresienich)
Adriaen Van Nispen (oAntwerpen ca. 1553 †aldaar Id. Mai. 1621)
Zoon van Cornelius en van diens tweede vrouw Anna van Santvoort. Hij is koopman, en werkzaam als assuradeur en zijdekoper in de periode 1589-1594. Ook handelt hij op Sevilla. |
252 |
Balthasar Van Nispen (oAntwerpen 1565 †aldaar 15 dec. 1625)
Jongere broer van Adriaan. Hij huwt Maria de Moy, dochter van de Antwerpse stadssecretaris Hendrik en weduwe van Filips Rubens (†28 aug. 1611). Balthasar is koopman en provoost van de munt te Antwerpen. Samen met zijn vrouw sticht hij een godshuis voor twaalf ouderlingen. Adriaan en Balthasar werden begraven in de Sint-Walburgis- of Burchtkerk, in een graf, bekroond met een Laatste Oordeel door Rubens.
Lit.: Aa, XIII, 265; AA, I, 426; AA, 2de reeks 6 (1931), 1; BN, XV, 748-749 (Fréd. Alvin); Brulez, 176, 525, 543; Grafschriften, II, 315; Herckenrode, 1693. |
255 |
vroom: rechtschapen MNW, IX, 1398 (s.v. Vrome) |
258 |
schamp: spot, beschimping WNT, XIV, 247 (s.v. Schamp) |
260 |
perssen: kwellen WNT, XII, 1282 (s.v. Persen) |
265 |
dic: dikwijls WNT, III, 2618 (s.v. Dik) |
271 |
T'syndt: Sedert MNW, VIII, 757 (s.v. Tsinder) en MNW, VII, 1162 (s.v. Sint) |
275 |
Oootmoedigh: lees Ootmoedigh |
276 |
goeder-hande: minzaam WNT, V, 348 (s.v. Goederhande) |
281 |
dat: omdat WNT, III, 2307 (s.v. Dat) |
| |
| |
|
deruen: ontberen WNT, III, 2431 (s.v. Derven) |
284 |
dringht: in het nauw brengt WNT, III, 3372 (s.v. Dringen) |
287 |
Die...: de mythe van de zwaan die wondermooi zingt vlak voor zijn sterven is reeds antiek; zie Pauly-Wissowa, Zweite Reihe, 3. Halbband, 785-787 (Gossen); zie voor een 16de eeuwse vermelding Joannes Sambucus, Emblemata, T'Antvverpen, 1566, 18.
beringht: omsingeld, benard (nl. door de macht van de dood) WNT, II, 1895 (s.v. Beringd) (dit vb. als citaat) |
289-293: |
deze passage gaat terug op een scène van CB/Abr (OE, [139]): Phoebus schenkt de dichter een lauwerkrans, Venus een mirtekroon, Bacchus een krans van klimop en Minerva een olijfkrans. De combinatie van laurier en klimop als krans voor de dichters kon Van der Noot reeds aantreffen in de commentaar bij Alciati, 706: ‘Poëtis autem hederas decretas esse, cum Pierio, & aliis quibusdam doctioribus crediderim, vt vnà cum laura permiscerentur, non tam vt perpetuus vtriusque viror, qui diuturna eorum scripta repraesentaret, in caussa fuit, quàm vt ostenderetur eos, qui digni hederis euasissent, laureamq́ue meruissent, & arte & ingenio excelluisse. Siquidem per laurum intelligebant insitam quandam ingenij vim ac venae fecundidatem, Apollinis radiis vberem atq. locupletem: per hederam verò artem & industriam peruigili labore partam’. Voor de laurier als symbool van de dichters, zie eveneens Alciati, 715.
koen: voor zijn taak geschikt, fris WNT, VII, 4960 (s.v. Koen) |
290 |
Ley-loof: klimop; zie maes 53 |
292 |
deur v doen: dank zij de liefde tot Olympia is hij dichter geworden; zie wonsel 104 e.v. |
295 |
bat: meer WNT, II, 1066 (s.v. Bat) |
297 |
medt: in overeenstemming met WNT, IX, 613 (s.v. Met) |
303 |
on-sture: zachtmoedig; het WNT, XVI, 410 verwijst naar Kil. voor de betekenis ‘mitis, placidus’. |
304 |
Woluen...: dezelfde voorstelling is later uitgewerkt in georges 361 e.v. |
307 |
vaen: in hun macht krijgen, vatten WNT, XVIII, 38 (s.v. Vaan) |
367 |
dicharanda: lees dichiaranda |
409 |
la: lui
declarant: exposant Huguet, II, 409 (s.v. Declarer)
migniardement: gracieusement Huguet, V, 264 (s.v. Mignardement) |
411 |
luy: aan de dichter |
412 |
ses: van Olympia |
415 |
naifuement: parfaitement Huguet, V, 394 (s.v. Naïvement) |
418 |
amoureusement: avec tendresse Huguet, I, 200 (s.v. Amoureusement) |
425 |
colombelles: in 425-427 treft men hetzelfde jargon aan als in gallo 371-376. |
427 |
couraiges: coeurs Huguet, II, 596 (s.v. Courage) |
428 |
amiablement: amicalement Huguet, I, 193 (s.v. Amiablement) |
430 |
treuue: voor deze uitspraak, zie Huguet, VII, 361 (s.v. Trouver) |
440 |
Geuardt: vermoedelijk identiek met Thomas Ghevardt in Helmans 82. Van der Noot wendt voor dat Ghevardt hem het lofdicht van Jean Taron ter ere van Tahureau heeft meegedeeld; zie voor de ware toedracht helmans t.a.p. |
444-457 |
is uit het werk van Tahureau overgenomen. Van der Noot maakt wel een meer kwistig gebruik van hoofdletters in de subst. ‘Puer, Puella, Venus’ dan de authentieke tekst, en hij verbetert omni tot omne (456). |
458 |
Jacob Vander Mast: zie goossenius 561 |
459 |
vrome: zie 255 |
461 |
v: dat. |
464 |
Adriaen Daman: zie titelvel 1584-1585 10 |
465-472: |
de tekst van Damman wordt aangeboden in de vertaling door Van der Mast; zie goossenius 563-570. |
|
|