| |
Farneze (1592)
Ontstaan
De gedichten, die hier samengelezen worden, vormen een homogeen geheel: zij zijn - uiteraard afgezien van de vreemde citaten - ontstaan ter gelegenheid van Alexander Farneses triomftocht doorheen Antwerpen op 27 aug. 1585. Uit de Analytische bibliografie weten wij evenwel dat dit vel pas gedrukt is in 1592; deze discrepantie werkt bijzonder bevreemdend bij een auteur, wiens streven naar actualisering i.v.m. een soortgelijke plaquette ter ere van Ernst van Oostenrijk in de vorige vellen ter sprake gekomen is (zie inkoomste 38, 68 en Analytische bibliografie inkoomste). De reden voor deze laattijdige druk wordt ons toegelicht in de commentaar op f 2r-v; de auteur is niet in staat geweest om dit huldebetoon te gelegener tijd te laten drukken door het in gebreke blijven van sommige invloedrijke lieden, die hem hun steun toegezegd hadden; ‘Ce que voiant le Poëte, l'a faict luy mesme sans chercher autres recommandateurs que le S. Dieu, & son bel art’ (285-288). In dit geval overdrijft Van der Noot nu eens niet, want naast de twee kleine houtsneden op f 2r (zie Analytische bibliografie) heeft hij in latere PW nog twee houtgravures ingelast (moneglia f 2r en orco f 2r), die eveneens als illustratie van deze intocht ontstaan zijn. Ten overvloede laat hij in moneglia 163-170 deze feiten nog eens bevestigen: ‘Mijn Heer Vander Noot heeft de heel inkomste in vier spraken beschreuen en de triumphelijke werken (in de Franse versie, 290, nog uitgebreid tot “arcqs & termes triumphales”) / di de Stadt ende ander Natien gauen op sijnen kost doen snyden / maer by gebreke van bystant is dat al achter
bleuen’.
Deze versnippering van de illustratie over nog later ontstane vellen PW is een normaal utilitair procédé: men vergelijke met de kaders van SB en Theatrum, waarvan nog enkele aangepaste omlijstingen in de titelvellen van 1588 tot 1592-1593 dienst doen (zie Analytische bibliografie).
Het valt wel te betreuren dat Van der Noot zijn origineel plan niet heeft kunnen voleindigen, en dit niet enkel om literaire redenen: Irmengard von Roeder-Baumbach, Versieringen bij blijde inkomsten gebruikt in de zuidelijke Nederlanden gedurende de 16e en 17e eeuw, Antwerpen, 1943, 17 vermeldt als geïllustreerde bronnen voor Farneses inkomst enkel een plaat van Frans Hoghenberg (in Michaël Aitsinger, De leone belgico, eiusque Topographica atque historica descriptione liber, [Keulen, 1596], pl. na 387) en een gedenkpenning in Gerard van Loon, Beschryving der nederlandsche historipenningen, 's Graavenhaage, 1723-1731, I, 355 (in feite vermeldt Van Loon daarnaast nog vier penningen, gewijd aan de inneming van Antwerpen: I, 356, 360). Ter aanvulling moet hierbij gevoegd worden dat de plaat van Hoghenberg als model gediend heeft voor een gravure in Pieter
| |
| |
Bor, Oorspronck, begin ende vervolgh der nederlantsche Oorlogen, Leyden-Amsterdam, 1621, III, Boek 20, 53r. Voor de historische bronnen van deze intocht, zie arnesto 5. Van der Noots geïllustreerde bijdrage zou dus een welkome aanvulling zijn bij de beschrijving van deze intocht, die uitmunt door historisch belang: het lot van de zuidelijke Nederlanden werd hierdoor symbolisch voor de komende eeuwen bezegeld.
De huidige samenstelling van farneze houdt zowel rekening met de oorspronkelijke bedoelingen van de auteur als met de latere implicaties, die de tijdige publikatie verhinderd hebben: na twee sonnetten (een in elk van beide landstalen van Brabant) ter ere van de triomfator en een citaat uit Pontus de Tyard volgen twee Franse sonnetten ter ere van Jan van der Noot zelf; vooral het eerste hiervan, bezorgd door zijn vriend Jacob van der Mast, is handig aangepast aan de omstandigheden; daarna prijken er weer twee Franse stukken voor Farnese, gevolgd door de commentaar waarin onze dichter zijn nood klaagt. Tot staving van deze poëtische zelfverdediging worden Patricius en Ronsard aangehaald.
| |
Inhoud
- | Sonnet voor Farnese (7-20)
Zie inkoomste 53-66. |
- | Sonnet (Fr.) voor Farnese (26-39)
Augustus' noch Maecenas' deugden hebben respectievelijk Vergilius en Horatius zo tot dichten aangezet als de kwaliteiten van Filips II en van Farnese Van der Noot bezield hebben. Hij stelt zich dan ook volkomen te hunner beschikking. |
- | Sonnet van Van der Mast (54-67)
Alexander de Grote prees Achilles gelukkig omdat deze bezongen was door Homerus. Evenzeer mag Alexander Farnese zich gelukkig achten omdat hij Van der Noot ontmoet heeft, die de roem van de huidige overwinnaar onsterfelijkheid zal verlenen. |
- | Sonnet van Cabisset (70-83)
Zie inkoomste 75-88. |
- | Ode voor Farnese (85-100)
Begin van een panegyriek, waarin Alexander Farnese vergeleken wordt met zijn Macedonische naamgenoot en met Hercules. |
- | Sonnet voor Farnese (104-117)
Zie inkoomste 36-49. |
| |
Bronnen
33 |
= |
Ronsard, A Pierre Paschal, 4 |
(STFM, I, 160) |
36-37, 39 |
= |
Du Bellay, Les regrets, 7, 12-14 (Joachim du Bellay, Les regrets et autres oeuvres poëtiques. Texte établi par J. Jolliffe. Introduit et commenté par M.A. Screech, Genève, 1966, 64) |
40-50 |
= |
Pontus de Tyard, Chant en faveur de quelques excellens Poëtes de ce Temps, 23-33 (Pontus de Tyard, OEuvres poétiques complètes. Edition critique avec introduction et commentaire par John C. Lapp, Paris, 1966, 156) |
54-61 |
= |
Petrarca, Il canzoniere, CLXXXVII, 1-4 (Francesco Petrarca, Il canzoniere con le note di Giuseppe Rigutini. Rifuse e di molto accresciute da Michele Scherillo, Milano, 1918, 338) |
101 |
= |
Tiberius Claudius Donatus, De Pub. Vergilij Maronis uita, ß 2r (ed. Georgius Fabricius Chemnicensis, Basileae, 1586) |
307-313 |
= |
Patricius, De institvtione, Parisiis, 1585, 59v, 60r |
|
314-317 |
= |
Ronsard, A Joachim du Bellai Angevin, 13-18 |
(STFM, II, 36) |
318-321 |
|
Au reverendissime Cardinal du Bellai, 29-32 |
(STFM, II, 121) |
| |
| |
| |
Verklarende aantekeningen
2 |
Plaisancen: afgeleid van de Franse vertaling voor de Italiaanse naam Piacenza.
Riddere vanden Gulden Vlize: op zondag 11 aug. 1585 heeft Alexander Farnese de keten van de orde van het Gulden Vlies ontvangen in het fort Sint-Filips uit de handen van Pieter Ernst van Mansfelt, op dat ogenblik oudste ridder van de orde in de Nederlanden. Filips II had zijn succesvolle veldheer reeds enige tijd hiermee willen onderscheiden, maar Farnese heeft de overreiking uitgesteld tot het einde van Antwerpens beleg in zicht was; zie Léon van der Essen, Alexandre Farnèse, prince de Parme, gouverneur général des Pays-Bas (1545-1592), Bruxelles, 1933-1937, IV, 129-131. |
3 |
Lieutenant: stadhouder WNT, VIII, 3291 (s.v. Luitenant)
Capiteyn Generael: zie inkoomste 8 |
26 |
encore: aussi Huguet, III, 410 (s.v. Encores) |
27 |
Oncques: Jamais (negatief) Huguet, V, 516 (s.v. Oncques) en Huguet, V, 519 (s.v. Onques) Mantouan: Vergilius
hault: grand Huguet, IV, 456 (s.v. Haut)
Calabrois: Horatius; zie voor deze en voorgaande naamgeving titelvel 1588 42 en 44 |
30 |
dés le lict...: d.w.z. vóór het ontwaken van Aurora, nog voor de dageraad
vermeille: vgl. het homerische adj. ‘roosvingerig’ |
31 |
Roy: Filips II; deze vermelding is parallel met Auguste (26) |
32 |
vous (mon Mecene): correspondeert op zijn beurt met de historische Mecoene (26) |
33 |
le sable More: een uitdrukking die veel voorkomt bij Ronsard. Muret (Ronsard, Les Oevvres, 1623, 108) noteert bij een dergelijke passage over L'Afrique: ‘Laquelle est toutesfois merueilleusement sablonneuse. Catulle, Quàm magnus numerus Libyssae arenae Laserpiciferis iacet Cyrenis’. |
36 |
L'Honneur nourrit les Arts: zie Alciati, 278: ‘Honos enim alit artes, nullusq́ue sui laboris praemio & contentionis honestae laude frustrandus est’. |
39 |
s'esiouit: se réjouit Huguet, III, 642 (s.v. S'esjouir) |
40-50: |
dit citaat stamt wel uit de volgende druk: Les OEuvres Poëtiques de Pontus de Tyard, Seigneur de Bissy: Asçavoir, Trois livres des Erreurs Amoureuses, Un livre de Vers Liriques. Plus Un recueil des nouvelles oeuvres Poëtiques, Paris, 1573. Van der Noot heeft slechts twee varianten aangebracht: 47 des doctes (tegenover les doctes) en 50 Reui(ui)ure (tegenover Mort vivre). In 43 Celuy de is een komma weggelaten. Overal elders zijn de spelling, de zintekens en het gebruik van hoofdletters in overeenstemming. |
40 |
le seul loz: la louange seule |
44 |
dessouz: sous Huguet, III, 120 (s.v. Dessous) |
48 |
Des frons: subjectsgenitief bij La faueur (47) |
50 |
Reuiuiure: lees Reuiure |
52 |
I. Vander Mast: zie goossenius 561 |
54 |
LE Macedonien: Van der Mast, die een grote kennis van de Italiaanse literatuur bezat, heeft als bron wel het sonnet van Petrarca gebruikt, dat hierboven gesignaleerd werd. Het gegeven was trouwens populair in de 16de eeuw: het komt eveneens voor bij Joachim du Bellay, La deffence et illustration de la langue francoyse, livre II, chap. V, 78-83. Henri Chamard (Joachim du Bellay, La deffence et illustration de la langue francoyse. Edition critique publiée par Henri Chamard, Paris, 1948, 134 noot 3) toont hierbij aan dat Du Bellay steunt op Cicero, Pro Archia, X, 24.
Catharina Ypes, Petrarca in de Nederlandse letterkunde, Amsterdam, 1934, 68 kent dit lofdicht van Van der Mast niet, maar verwijst toch naar het betreffende sonnet van Petrarca in een ander verband, want ‘ook bij Van der Noot worden Achilles en Homerus meer dan eens in dezelfde gedachtengang genoemd’.
Macedonien: Alexander de Grote |
| |
| |
55 |
le fort Grecq: Achilles |
56 |
genereux: noble (moralement) Huguet, IV, 292 (s.v. Genereux) |
58 |
Pelagien: afgeleid van het Griekse πελάγιος (bij de zee). Het graf van Achilles werd gelocaliseerd op kaap Sigeum ten westen van Troje aan de ingang van de Hellespont. Gezien deze ligging mag de Griekse held dan ook worden toegesproken als iemand die dicht ‘bij de zee’ woont. Pauly-Wissowa, 2. Reihe, 4. Halbband, 2275-2277 (Bürchner) |
60 |
le vray filz: Homerus |
62 |
Alexandre: deze overeenkomst inzake naamgeving was eveneens een dankbaar motief voor de versieringen bij Farneses tocht doorheen Antwerpen; zie Van der Essen, a.w., IV, 140. |
63 |
Herpeur: poète Huguet, IV, 448 (s.v. Harpeur) |
67 |
etrnelle: lees eternelle |
68 |
Hugo Cabicet: zie dennetieres 163 |
70 |
Diuin: in 1594 (inkoomste 75) gemilderd tot Genereus |
70-83: |
zie inkoomste 75-88 |
84 |
à Beures: te Beveren was Farneses hoofdkwartier gevestigd tijdens het beleg van Antwerpen. Deze toelichting wordt door Vermeylen, 103 (778) zeer plastisch voorgesteld: ‘Alexander Farneze...loopt hij [= Van der Noot] tegemoet’. Hierbij zij enkel gezegd dat sinds 20 aug. 1585, dag waarop het accoord tussen Farnese en Antwerpen plechtig afgekondigd werd, de burgers hun stad vrijelijk verlaten konden; zie Van der Essen, a.w., IV, 138. Blijkens het getuigenis van Strada was de toeloop naar het kamp van de overwinnaar aanzienlijk; zie Famianus Strada, De bello belgico decas secvnda, Romae, 1648, 383: ‘Quo tempore verbis exequi non est, quàm multi mortales ex omni Belgio, finitimisque locis illuc confluerent’. |
89 |
Clion: vgl. inkoomste 60 |
92 |
Au temple...: zie titelvel 1589-1590 96-97 |
93 |
genereux: courageux Huguet, IV, 293 (s.v. Genereux) |
97 |
Alcide: Hercules (Heracles) als kleinzoon van Alcaeus; hierbij geldt dezelfde opmerking als in 62. |
98 |
vertu: voor Hercules als verkiezer der deugd en versmader der ondeugd, zie Erwin Panofsky, Hercules am Scheidewege und andere antike Bildstoffe in der neueren Kunst, Leipzig-Berlin, 1930; vgl. craenmeester 128. |
101 |
Hos ego versiculos feci...: hierdoor geeft Van der Noot te kennen dat iemand anders hem de vruchten van zijn poëtische inspanning ontroofd heeft. Daarbij zinspeelt hij op een bekende passage uit de Vita Vergilii van Donatus: Vergilius heeft een distichon gedicht ter ere van Augustus, dit ongesigneerd laten uitgaan, maar met een voor hemzelf ongunstig resultaat (Tiberius Claudius Donatus, De Pub. Vergilij Maronis uita in Pvb. Vergilii Maronis opera, quae quidem extant, omnia: cvm ivstis et doctis...Commentarijs Tib. Donati & Seruij Honorati, summa cura ac fide à Georgio Fabricio Chemnicense primò collectis & emendatis..., Basileae, (1586), ß 2r). Deze anekdote was zeer bekend in de 16de eeuw: men zie Laumonier in STFM, XVIII, 244 noot 1. Door Simeoni wordt het als devies opgenomen; zie Glaude Paradyn en Gabriel Simeon, Princelijcke Deuijsen ofte wapenen, Antvverpen, 1563, 161v. Ook Ronsard besluit de bundel Les eclogues et mascarades als onderdeel van Les oevvres (1587) met een aangepaste versie van deze pentameters (STFM, XVIII, 244). De reden voor deze opneming vindt men bij Claude Binet, La vie de Pierre de Ronsard (Ronsard, Les Oevvres, 1623,1650): ‘Il m'a dit maintefois qu'aucunes pieces de ses Amours & des Mascarades auoyent esté forgées par le commandement des Grands; voulant dire, qu'il auoit souuent forcé sa Minerue & n'y auoit pris grand plaisir, quelques autres en ayant remporté la recompense: c'est pourquoy il fit mettre au deuant de ces ouurages là les vers de Virgile, Sic vos non vobis, & les suiuans’.
Of Van der Noot zich hier tegen een individueel persoon keert, en zo ja tegen wie, is gezien zijn globale formulering moeilijk te achterhalen: er zullen wel meer gelegenheidsdichters de |
| |
| |
|
veldheer bestookt hebben met meer of minder geslaagde panegyrieken, zodat Van der Noot reden te over kon hebben om zich tekortgedaan te voelen, bij vergelijking van zijn eigen dichterlijk talent met dat van zijn actuele rivalen. |
113 |
Meudre: lees Meurtre |
190 |
piaec: lees piace |
217 |
pui: lees piu |
227 |
qnali: lees quali
scruitij: lees seruitij |
248 |
Brabançons: als algemene term gelijkgesteld met Nederlands; zie apologie 16 |
251 |
bonnement: bien Huguet, I, 624 (s.v. Bonnement) |
252 |
entendre: comprendre Huguet, III, 487 (s.v. Entendre) |
254 |
declarer: expliquer Huguet, II, 730 (s.v. Declarer) |
256 |
genereux: zie 56 |
260-262: |
deze commentaar geldt dus voor alle stukken gezamenlijk. |
263 |
deuote: dévouée Huguet, III, 158 (s.v. Devot) |
271 |
ne...ya: ne...point Huguet, IV, 696 (s.v. Ja) |
272 |
aucuns: quelques-uns Huguet, I, 399 (s.v. Aucuns) |
273 |
suspence: incertitude Huguet, VII, 153 (s.v. Suspens) |
275 |
cependant qu: pendant qu' Huguet, II, 153 (s.v. Cependant que) |
276 |
lire, ou chanter: voor de parallelle verspreiding van Ronsards poëzie als tekst bij muzikale composities, zie Laumonier in STFM, VII, xxiv-xxviii. In dit verband zie men ook maes 5 en halmale 301. De afwezigheid van de muziek in Van der Noots werk, gepubliceerd in zijn Engelse periode, waar prof. Forster op wijst, geldt dus duidelijk niet voor de latere PW, waarvan de recitatieve zegging trouwens in de hand gewerkt wordt door de voorstelling in toneelvorm, met de rolverdeling als uiteengezet in titelvel 1593-1594 244 e.v.; voor de ‘gesprochene, reflektierende Dichtung’ in de vroegere periode, zie Leonard Forster, Die Niederlande und die Anfänge der Barocklyrik in Deutschland, Groningen, 1967, 5. |
281 |
l'escançon...: Gen. 40:23 |
287 |
recommandateurs: afgeleid van het Lat. recommendatio = exhortatio Du Cange, VII, 51 (s.v. Recommendatio) |
303 |
Franciscus Patritius: zie arnesto 49 |
307 |
Tenendi...: Patricius, De institvtione, Parisiis, 1585, 59v: ‘Tenendi igitur in ciuitate erunt poëtae & honore ac laude decorandi, qui commendatissimi omnibus esse debent cùm propter eorum raritatem (nihil enim rarius in omni hominum aeuo, optimo poëta inveniri potest) tum propter ingenij magnitudinem, diuinámque naturam’; Ibid., 60r: Non exulabunt itaque ab optima ciuitate poëtae cùm vtiles admodum esse cernantur. Quid enim grammatice sine poëtarum pertractatione eruditionis haberet? verborum elegantia, linguae proprietas, suaues translationes verborum, sententiarúmque licentia, quae orationes quasi stellis quibusdam ornant, nónne à solis poetis inuenta, & suis locis collocata ac distincta sunt?’.
Van der Noots tussenzin ‘quicquid dixerit ille Plato’ stamt niet woordelijk uit Patricius, maar wordt gebaseerd op Ibid., 56v: ‘Poetae, si Platoni auscultare volumus, exigendi potius quàm admittendi in Remp. erunt’, genuanceerd in 59v: ‘Nihil enim (vt in omnibus operibus illius [= van Plato] videri potest) affirmabat, maluítque fabularum actores quàm poëtas exigere’. De samenstelling van dit citaat is typisch voor Van der Noot: het bestaat eigenlijk uit twee paragrafen die in het oorspronkelijk werk niet samenhoren. Daarbij heeft Van der Noot de tekst lichtjes gewijzigd (men zie de tijden der ww. en het weglaten van enkele partikels). Ten slotte heeft hij een tussenzinnetje ingelast, dat enkel afgeleid wordt uit de strekking van nog een derde passage. |
307 |
commandatissimi: lees commendatissimi |
312 |
sentatiarumque: lees sententiarumque |
| |
| |
314-317: |
de aangegeven bron is zeer vrij nagevolgd. |
318-321: |
in dit citaat zijn twee wijzigingen aangebracht: 319 A les (tegenover Les) en 320 Les quelz (tegenover Qui). |
|
|