| |
Titelvel 1593-1594
Ontstaan
De samenstelling van dit laatste titelvel is nauw verwant met een vorig titelblad, eveneens gedrukt door Vervliet, dit nl. voor 1589-1590. Ook thans wordt de beschikbare plaatsruimte verdeeld tussen lofdichten ter ere van de dichter en een inleiding tot de PW, deze laatste in dialoogvorm. Het portret van de dichter prijkt op zijn traditionele plaats, f 2v.
| |
Inhoud
- | Mvsarvm symbolvm (12-21)
Zie titelvel 1588 123-132. |
- | ‘Tot de ghunstighe en de afghunstige Lesers’ (24-45) en ‘Aux benings Lecteurs, & aux enuieus’ (70-90)
Van der Noot wordt vergeleken met Pindarus en Homerus, met Horatius en Vergilius, en dit om zijn ongeëvenaarde voortreffelijkheid zowel in het epische als in het lyrische genre. De vrome lezers zullen uit zijn werken deugd puren, de ‘groue beesten’ (41) echter zijn deze lectuur onwaardig. |
- | ‘Temperans Te Tempori’ (48-67)
Commentariëring van deze leuze; oproeping tot verzaking aan de wereld en tot betrouwen op God. |
| |
| |
- | Prozatekst van Walter van der Steghen (92-97)
Goedkeuring van CB/Abr, dat de vereniging van de menselijke ziel met de goddelijke essentie behandelt. |
- | Apodixe (100-104)
Dit en volgende onderdelen van het titelvel zijn te vergelijken met de toelichting in dialoogvorm die wij aangetroffen hebben in titelvel 1589-1590. Dezelfde dames als toen worden hier - letterlijk - ten tonele gevoerd: ‘om de Veerschen deser Boeken / medt de Commentarien / in verscheyden spraken / Commedies ghewyse / te lesen / te singhen oft te spelen’ (100-101); hierbij wordt de kledij der personages summier aangeduid. Naast deze dichterlijke geliefden zijn ook ‘Poesis’ en de ‘Leeraer’ (103) weer van de partij. Bevreemding wekt overigens de vermelding in hetzelfde gezelschap van ‘twee deghelijke Jonghers’, genoemd ‘Goede-Ieughdt’ en ‘Trec-ter-Deughdt’ (104). Zij komen nergens elders meer ter sprake, maar alleen reeds de conceptie van deze figuren is beslist onverwacht: het zijn typische personages voor een spel van zinne. |
- | Prologhe (110-216)
Wij blijven in de buurt van het spel van zinne bij de lectuur van deze proloog: hij omvat twee wel afgescheiden tonelen; het eerste wordt opgevoerd door ‘Oytmoedighe Sile’, ‘Mildt Gheest’ en ‘Eerlijc Hert’ die het mogelijk publiek der PW nader omschrijven. Nadien treden ‘Onuerdraghelijke Hoouerdye’, ‘Onuersadelijke Ghirigheydt’ en ‘Beestelijke VVellust’ ten tonele, die een dreigende houding aannemen tegenover deugd en deugdzamen, maar uiteindelijk de mond gesnoerd worden door ‘Redene’, ‘d'Licht’ en ‘De VVaerheydt’. |
- | Nadien wordt er een pauze (217-224) ingelegd, die gelegenheid biedt tot het publiceren van een portret, omlijst door twee kwatrijnen. |
- | Eerste vvtkomen (229-253)
Gesprek tussen Olympia en Doctor Agricola: zij heeft een bundel PW ontvangen en verlangt dat ‘hy...de swaerste passagien verclaren wille’ (233). Daartoe gaat zij hem opzoeken in het gezelschap van haar gezellinnen, wat aan Ackermans de gelegenheid biedt elk van hen te specificeren. Ten slotte nodigt hij hen naar binnen. |
- | Vóór de proloog, tussen de twee tonelen ervan en tussen pauze en eerste uitkomst zijn telkens disticha ingelast (resp. 107-108, 145-146, 226-227), voorzien van aparte opdrachten. |
| |
Bronnen
12-21 |
= |
titelvel 1589-1590 436-445 |
92-97 |
= |
Kerkelijke approbatie in enkele exemplaren van CB/Abr; zie Vermeylen, 147-148 (833), nrs. 4 en 5 (dit laatste thans in privé-bezit) en KKB 18-177 |
111-115 |
= |
M. Pavvels de Schone tot den leser, 1-5 (OE, [6]) |
117 |
|
6 |
121-123 |
|
7-9 |
125 |
|
10 |
126 |
|
12 |
128-129 |
|
13-14 |
131-132 |
|
15-16 |
134-136 |
|
17-19 |
138 |
|
20 |
217-224 |
= |
LvB, *8 |
|
229 e.v. is geïnspireerd door Apod, vooral §3 en §83 (OE, [9] en [34]).
De sprekende regel op f 2v kan zowel gezet zijn in navolging van titelvel 1589-1590 f 1r-v (Vervliet) als van titelvel 1592-1593 f 2v (s'Conincx)
| |
Verklarende aantekeningen
2 |
poeticsche: zit titelvel 1580-1581 2
Michael Hetsroy (sprekende regel op f 1r): zie titelvel 1592-1593 |
| |
| |
11 |
Mvsarvm symbolvm: deze titel is nieuw tegenover de vorige versies van dit gedicht, respectievelijk in titelvel 1588 121-122 en titelvel 1589-1590 436 (geen eigenlijke titel). |
12-21: |
in vergelijking met de tekst in titelvel 1589-1590 zijn slechts twee varianten in de spelling genoteerd (16, 19) zonder invloed op de betekenis van de betrokken woorden. |
22 |
afghunstige: reeds in voorwerk 1580-1581 heeft Van der Noot zich tot deze beide categorieën van lezers tegelijkertijd gericht. |
24 |
Pindarus: deze vergelijking, met de totaliteit van de vier namen (24, 25, 28, 29), gaat terug op het lofdicht van De Walcourt in titelvel 1588 38 e.v. |
30-32 |
Constructie: Dat is hier alleen Vander Noot en anders gheen; d.w.z. niemand evenaart hem. Men zie zowel de corresponderende Franse tekst (76) als de versie van De Walcourt. |
34 |
Heerlijke: zie apologie 28 |
35 |
veerschen der Liren: zie opnieuw apologie 28 |
37 |
met vreughden deughdt: gewone formule |
41 |
beesten: als scheldwoord om een onredelijk gedrag WNT, II, 1334 (s.v. Beest) |
45 |
schout: vermijd WNT, XIV, 964 (s.v. Schouwen) |
47 |
Temperans: zie titelvel 1580-1581 14 |
48 |
Acht...: niet onmogelijk heeft Van der Noot hier een populair rijmpje verwerkt: in het zogenaamde hs. A van Anna Bijns (Brussel KB hs. 19547) leest men op het laatste schutblad het volgend vers, genoteerd door Engelbrecht van der Donck: ‘Peyst reyn, Acht u cleyn, Weest gheerne alleyn, Houdt vre int ghemeyn, Denct op den dach Die niemant verby en mach.’; tekst volgens E. Soens. ‘Onuitgegeven Gedichten van Anna Bijns’, in Leuvensche Bijdragen 4 (1900), 363. |
49 |
dic: dikwijls WNT, III, 2618 (s.v. Dik) |
51 |
met Vreughdt: zie opmerking in 37 |
52 |
Van der Noot: vaak voorkomende distinctio; zie Heinrich Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik, München, 1960, I, 333, §660. |
58 |
Schoudt: zie 45 |
60 |
heur: verwijst naar de drie ondeugden, opgesomd in 55-57 |
67 |
Christ': afkorting voor Christus |
75 |
doctrine: savoir, érudition Huguet, III, 238 (s.v. Doctrine) |
77 |
sons: chants Huguet, VII, 29 (s.v. Son) |
80 |
Heroiques: de terminologie van Ronsard; zie apologie 28 |
81 |
vers, sur la Lire: zelfde opmerking. |
82 |
ce: cela Huguet, II, 137 (s.v. Ce) |
85 |
subit: subitement Huguet, VII, 95 (s.v. Subit) |
87 |
Haineux: ennemis Huguet, IV, 427 (s.v. Haineux) |
90 |
sa: van de dichter |
91 |
In opera...: de volgende tekst is eigenlijk de kerkelijke approbatie van CB/Abr. De plaatsing ervan in dit titelvel vindt men toegelicht in de Inleiding (II, 39). |
92 |
Poëma Brabanto Gallicum: het tweetalig CB/Abr |
98 |
VValtherus vander Steegen (oTongeren, †aldaar ca. 12 mei 1588)
Als licentiaat in de theologie wordt hij door Sonnius als kanunnik voorgesteld aan het kathedrale kapittel te Antwerpen, en door dit college aanvaard op 22 jan. 1574. In 1579 wordt hij door het hervormingsgezinde stadsbestuur verbannen, waarna hij zich in het prinsbisdom Luik vestigt. Ernst van Beieren benoemt hem er in 1582 tot inquisiteur; ook wordt hij kanunnik van de O.L. Vrouwkerk te Tongeren. Torrentius wil Van der Steghen graag zien terugkeren naar Antwerpen in 1585 en stelt hem daarom aan tot zijn zegelbewaarder. Op 1 juli 1586 verzoekt Van der Steghen het Tongerse kapittel om toestemming om de stad te verlaten. Te Antwerpen neemt hij zijn intrek bij Louis Perez (langhart 89). Uit de briefwisseling van Torrentius treedt Van der Steghen te voorschijn als een bekwaam, maar intransigent man. Hij ontmoet dan ook in het Antwerpse kapittel zulke tegenstand dat hij, ondanks |
| |
| |
|
alle aandringen van de bisschop, naar Tongeren terugkeert vóór 21 dec. Reeds in 1581 wordt hij als censor librorum vermeld; na 1585 komt hij in die functie herhaaldelijk voor: hij onderzoekt o.a. enkele werken van Arias Montanus en laat via Plantin zijn groeten overmaken aan deze Spaanse kloosterling.
Van der Steghen schijnt belangstelling voor Van der Noots werk bezeten te hebben, getuige de nota die een 19de-eeuwse bezitter op het voorste schutblad van een exemplaar van het CB/Abr (Vermeylen, 148 (833), nr. 5, thans in privé-bezit) aangebracht heeft: ‘Een ander ex. droeg onder de gedrukte goedkeuring achter het portret nog de volgende geschrevene: Poema hoc D. Vander Noot Joh. olim approbavi ita et nunc anno 1585 Octobri die 22. Waltherus Vander Steeghen S. Theol. 1. Canonicus Antwerpiensis.’. Zou Van der Steghen dit in zijn eigen privé-exemplaar genoteerd hebben?
Lit.: Plantin, Corr., VI, 240; IX, passim; Prims, VIII, 3de boek, 49; Torrentius, I, passim. |
100 |
Apodixe: door Van der Noot zelf vertaald als ‘clare bewysinghe’ (sueiro 230). Deze bepaling stemt volledig overeen met die in Joannes Sambucus, Emblemata, T'Antvverpen, 1566, 8; zie DBE, 176. Voor het opnemen van een Apodixe als middel ter verduidelijking bij Van der Noots werk zie men Ext. |
101 |
singhen: vgl. farneze 276 |
104 |
Trec: verlangen, neiging WNT, XVII, 2408, 2409 (s.v. Trek); aldaar wordt een verwante zegging bij Anna Bijns geciteerd: ‘Mijnen wille heeft tot duechden cleynen treck’.
Jonghers: jonge mannen WNT, VII, 385 (s.v. Jonger) |
105 |
Baptista de Rotonde: een persoon met deze naam is niet bekend. Nu is het heel wel mogelijk dat wij de naam moeten lezen als anagram voor ‘Baptista de (= Fr. van) der Noot’; het is inderdaad weinig waarschijnlijk dat Van der Noot een lofdichter aan het woord zou laten, wiens hele bijdrage uit drie disticha bestaat; zie ook vveerdt 1593 52 en 56.
Veursinighen: vooruitziende, verstandige MNW, IX, 1080 (s.v. Voresienich) |
106 |
Jan van Jmmerseel: (oAntwerpen 1550 †aldaar 18 feb. 1612)
Zoon van Willem (ovóór 1509 †1581) en van Anna de Smidt (†vóór 1580), dochter van Vincent (zie craenmeester 40). In 1574 betaalt hij 100 pond Art. in de gedwongen lening voor de Spaanse soldaten. Van Immerseel is handelaar in zijden lakens en saaien. Zijn handel op Spanje kan men volgen van 1588 tot 1607. Tijdens het beleg van Antwerpen in 1585 verblijft zijn vrouw Susanna Boutry te Dordrecht. Na haar dood is hij hertrouwd met Agnes Fasse (†1623). In 1595 is hij aalmoezenier samen met Balthasar de Smidt (craenmeester 103).
Lit.: AA, XXII, 249; AA, 2de reeks 2 (1927), 268, 269, 273; AA, 2de reeks 6 (1931), 132; Brulez, 118, 247, 356-358, 543; Grafschriften, VI, 199; Jubilé, 59. |
109 |
Comedien: toneelspel (algemeen) WNT, VII, 5178 (s.v. Komedie) |
111 |
als de vrye: op een voortreffelijke manier; als + lidw. + gesubst. adj. = bijw.; zie F.A. Stoett, Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis, 's-Gravenhage, 1923, 76, §116 |
113 |
verseldt: verenigd, verbonden MNW, VIII, 2401 (s.v. Versellen) |
115 |
seker: betrouwbare MNW, VII, 930 (s.v. Seker)
Profecye: bedoeld is het dichterschap overeenkomstig de gelijkschakeling in apologie 388. |
116 |
Mildt: Zachtaardige WNT, IX, 733 (s.v. Mild) |
122 |
Verlichterye: verluchting MNW, VIII, 2029 (s.v. Verlichterie) |
125 |
Vilonye: laag-, gemeenheid WNT, XXI, 685 (s.v. Vilonie) en WNT, XXI, 671 (s.v. Vilenie) |
126 |
schoudende: zie 45 |
128 |
lees': in vgl. tot de versie in Ext is de wervende toon omzichtiger geworden; zie OE, [6] |
129 |
Ghuyterye: snood, boos gedrag WNT, V, 1230 (s.v. Guiterij) |
134 |
Verkeerdtheydt: verdorvenheid MNW, VIII, 1886 (s.v. Verkeertheit) |
135 |
Waen-hopingh: ontstaan uit de werkwoordelijke stam + suffix -ing om de voortduring van de toestand te kennen te geven WNT, VI, 1611 (s.v. -ing)
Fantasye: mistroostige overpeinzing, tobberij WNT, III, 4380 (s.v. Fantasie) |
136 |
Partye: tweedracht WNT, XII, 572 (s.v. Partij) |
| |
| |
143 |
Balthasar Frythof (Wrythoff)
In 1574 betaalt hij 80 pond Art. in de gedwongen lening voor de Spaanse soldaten; op dat ogenblik woont hij in de vierde wijk. In 1579 moet hij 50 gulden per maand opbrengen in de lening van 52.000 gulden.
Lit.: AA, XVII, 408 noot; XXII, 257, 315, 338. |
149 |
sinnen: zintuigen MNW, VII, 1136 (s.v. Sin) |
156 |
vonden: listen, kunstgrepen MNW, IX, 910 (s.v. Vont)
veurkoop: zowel het opkopen van waren als elke koop met gebruikmaking van voordelen, waarvan anderen uitgesloten zijn, speculatie MNW, IX, 1007 (s.v. Vorecoop) |
161 |
ghestadigheydt: standvastigheid, volharding WNT, IV, 1794 (s.v. Gestadigheid) |
163 |
Di: onderwerp van sou
hoflijc: weelderig, prachtig WNT, VI, 851 (s.v. Hoffelijk, hoflijk) |
166 |
Tongh-schrabbers: flikflooiers WNT, XVII, 1076 (s.v. Tongschraper, -schrabber) |
169 |
Calomniateurs: lasteraars; Frans leenwoord Littré I, 1383 (s.v. Calomniateur) |
171 |
als padden: vergelijking om het leefmilieu van dit dier WNT, XII, 124 (s.v. Pad); voor de pad als zinnebeeld van de schraapzucht, zie Dirk Coigneau, ‘Beschouwingen over de Refreinen in het Zotte uit de bundel van Jan van Styevoort’, in Jaarboek De Fonteine 19-20 (1969-1970), 52 noot 41.
maken feeste: veel werk maken WNT, III, 4402 (s.v. Veel feestes maken van) |
174 |
smaddighe: smadelijke WNT, XIV, 2020 (s.v. Smaddig) en WNT, XIV, 2022 (s.v. Smadig) |
175 |
dorper: plompe WNT, III, 3158 (s.v. Dorper)
voeren: doen MNW, IX, 728 (s.v. Voeren) |
176 |
Ruffianen: bordeelhouders, koppelaars WNT, XIII, 1581 (s.v. Ruffiaan)
Filen: bedriegers, schurken WNT, III, 4440 (s.v. Fielt, fiel) |
179 |
Ate: godin van de verblinding; zie ook liefvelt 142
Belzebub: de vorst der demonen en als zodanig schutsheer der eergierigen; vgl. discovrs 106 |
180 |
Trasones: Thraso is het type van de snoevende militair uit Terentius' Eunuchus, en als zodanig verwant met het hoofdpersonage uit de Miles Gloriosus van Plautus. In de 16de eeuw moet deze figuur een spreekwoordelijke bekendheid genoten hebben, getuige Cornelius Valerius, Ethicae, sev de moribvs philosophiae brevis et perspicva descriptio, Antverpiae, 1568, 61: ‘qualis ille Thrasonis apud Terentium, hominis vani & insulsi, nimioque sui amore caeci, quo nihil magis ridiculum fingi potest’. Thraso is volledig soortnaam geworden - zoals bij Van der Noot - bij Alciati, 319: ‘Sed lubet paucis in eiusmodi Thrasones inuehere, quòd omnia sibi tam temerè vendicent, tam nulla fronte arrogent, vt si cum aliis (quod sit saepiusculè) rixantur’; Id., 460: ‘Thrasones illi, fortunae suae momentaneae iactatores’.
De figuren, opgesomd in 179-180, zetten aan tot hoogmoed (Ate en Beëlzebub) of bezondigen zich eraan (Thraso), om welke reden zij tot het gevolg van ‘Onuerdraghelijke Hoouerdye’ behoren.
verseldt: in het gezelschap van MNW, VIII, 2401 (s.v. Verselt) |
181 |
haest: vlug WNT, V, 1480 (s.v. Haast) |
183 |
Leuiathan: oudtestamentisch zeemonster, uitvoerig beschreven in Job 40:20-41:25; zie voor de schubben meer bepaald Job 41:6-8. Waarom Van der Noot Leviathan (zoals in discovrs 107) beschouwt als symbool der hebzucht, is onduidelijk. Alleszins haalt hij dit niet uit de bijbel, want daar heet dit dier ‘ipse est rex super universos filios superbiae’ (Job 41:25), zodat het beter past bij de handlangers van ‘Hoouerdye’. Vermoedelijk is de toeschrijving van hebzucht het gevolg van een analogie-redenering: Leviathan is het ergste zeemonster en wordt als dusdanig gelijkgesteld met het element waarin hij leeft. De zee nu levert slechts zelden uit wat zij bij schipbreuk in haar macht krijgt. |
184 |
ghesin: gevolg WNT, IV, 2218 (s.v. Gezin) |
185 |
Furien: de drie wraakgodinnen of Erinyen, nader gespecificeerd in 188-189 |
186 |
Cyprim: Venus, bijzonder vereerd op Cyprus |
| |
| |
|
Carites: de drie Gratiën Euphrosyne, Aglaia en Thalia
Lites: bedoeld zijn zonder twijfel gezellinnen van Venus, maar lis betekent enkel: ‘strijd, proces, voorwerp van het rechtsgeding’. De huidige benaming Lites is slechts te verklaren als een verkeerd begrepen lezing van Ovidius, Ars amatoria, III, 451-452: ‘Has, Venus, e templis multo radiantibus auro / Lenta vides lites Appiadesque tuae’. Correct vertaald luiden deze verzen als volgt: ‘Uit uw tempels, stralend van het vele goud, ziet gij, Venus, ongeroerd, met uw Appiades deze geschillen aan’. Van der Noot - of zijn bron - heeft Has...lites niet beschouwd als lijd. voorw. van vides, maar lites als nominatief geïnterpreteerd en gelijkgesteld met Appiadesque tuae, waardoor dus een nieuwe curieuze groep godheden aan de klassieke mythologie werd toegevoegd.
Over de identiteit van deze Appiades bestaan reeds lang uiteenlopende meningen: zijn het Venus, Pallas, Concordia, Pax en Vesta (Pontus de Tyard, OEuvres poétiques complètes. Edition critique avec introduction et commentaire par John C. Lapp, Paris, 1966, 207 noot 2) of een groep nimfen, ter versiering rond een fontein voor Venus aangebracht (Ovide, L'art d'aimer. Texte établi et traduit par Henri Bornecque, Paris, 1924, 5 noot 2)? |
189 |
Asmodeus: de demon der onreine liefde (Tob. 3:8); zie discovrs 108 |
193 |
bane: toneel van de strijd MNW, I, 556 (s.v. Bane) |
194 |
ghelijck: onmiddellijk WNT, IV, 1170 (s.v. Gelijk) |
196 |
veur: vooruit MNW, IX, 427 (s.v. Veur) en MNW, IX, 936 (s.v. Vore) |
199 |
Olympiam: als symbool van de hoogstaande liefde wordt zij natuurlijk vervolgd door ‘Beestelijke VVellust’.
d'Licht: zie 181 |
200 |
on-gheureest: zorgeloos WNT, X, 1677 (s.v. Ongevreesd) |
202 |
mallen: mallepraat uitslaan WNT, IX, 153 (s.v. Mallen) |
203 |
Ate...: uitgaande van de voorstelling in Apoc. 20:1-3 |
208 |
Vander Noot: zie 52 |
210 |
deur den Tydt: mettertijd, naderhand WNT, XVII, 27 (s.v. Door den tijd) |
212 |
koten: als benaming voor een verachtelijke verblijfplaats in toepassing op de hel WNT, VII, 5818 (s.v. Kot) |
214 |
Apollos licht: zie 181 en 199 |
217-224 |
is overgenomen uit LvB, *8. De tekst is enkel in 220 gewijzigd. Op hun beurt kunnen de verzen in LvB geïnspireerd zijn door het kwatrijn onder het portret van Ronsard in de OEuvres van 1567 (STFM, XIV, 42). |
222 |
lu'niuers: lees l'uniuers |
225 |
Baptista de Rotonde: deze naam is pas opgenomen in de tweede staat van de buitenvorm om ook de auteur van dit distichon te maskeren, overeenkomstig het procédé, toegepast in 105 en 143.
Jacob Valkenborch
De familie Dries alias Van Valkenborch is afkomstig van Lier. In 1579 treedt Jacob op als makelaar van geldtransacties te Antwerpen. Op 1 nov. 1580 ontvangt hij een gratificatie omdat hij gezorgd heeft voor de betaling van de ‘gealtereerde Schotsche garnizoenen binnen Vilvoorden’. Tijdens de Spaanse furie is hij uitgeplunderd.
Lit.: AA, XV, 476; XVII, 467; P. Génard, ‘La furie espagnole’, in Annales de l'académie d'archéologie de Belgique 32 (1876), 3e série, tome II, 571; Grafschriften, VII, 55. |
228 |
Eeerste: lees Eerste |
231 |
ouer langhe: sedert lang WNT, XI, 1818 (s.v. Overlang) |
232 |
hooghe: moeilijk te begrijpen WNT, VI, 1010 (s.v. Hoog) |
233 |
Heyndric Ackermans: zie titelvel 1584-1585 19; voor zijn waarachtig aandeel aan de commentaren, zie de Inleiding. |
236 |
ouerlandts: Duits WNT, XI, 1817 (s.v. Overlandsch) |
237 |
voorder: verder MNW, IX, 915 (s.v. Vorder) |
| |
| |
240 |
Godt gruet'v: wees gegroet WNT, V, 871 (s.v. God groet(e) u) |
242 |
vwer E.: = vwer Eerweerdigheyt |
243 |
Heldinne: men bedenke het antieke gebruik, zo bij Ovidius, Heroides. |
244 |
Salette: ontvangkamer, salon WNT, XIV, 28 (s.v. Salet) |
246 |
melodieren: musiceren Godefroy, V, 225 (s.v. Melodier) |
248 |
1540: Ronsard zelf geeft in de Amours van 1552, sonnet XCVIII, 1 het jaartal 1546 (STFM, IV, 97); Laumonier meent dat men de ontmoeting moet plaatsen in 1545 (STFM, IV, vii); Claude Binet, La vie de Pierre de Ronsard (Ronsard, Les Oevvres, 1623, 1644) dateert de ontmoeting tussen Ronsard en Cassandre op 21 april 1544. |
249 |
daer voren: Juan Boscan leefde in de periode 1490-1542. |
250 |
ghemackt: lees ghemaeckt
op den goeden Vrydagh...: zie daems 176 e.v. |
252 |
Penelope: zie titelvel 1589-1590 256. Deze visie van Penelope als geliefde van Homerus leest men ook bij Baïf; zie Ian Antoine de Baif, Evvres en rime. Avec une Notice biographique et des Notes par Ch. Marty-Laveaux, Genève, s.d., I, 7 in het gedicht A Monseignevr le dvc d'aniov.
1524: ik heb niet kunnen achterhalen waarvandaan Van der Noot deze precieze datum gehaald heeft. Alleszins stamt dit gegeven niet uit de bronnen die dienaangaande aangewezen waren: volgens de wereldkroniek van Eusebius is Troje ingenomen in 1182 v. Chr.; Orosius vermeldt in zijn wereldgeschiedenis in één adem de roof van Helena en het werk van Homerus 430 jaar voor de stichting van Rome (= 1183 v. Chr.); zie A.E. Cohen, De visie op Troje van de westerse middeleeuwse geschiedschrijvers tot 1160, Assen, 1941, 42, 45, 61. In dit verband zij het toegelaten te wijzen op een mogelijke congruentie: Ronsard is geboren op 11 sep. 1524. |
253 |
exposeray: expliquerai Huguet, III, 785 (s.v. Exposer) |
|
|