| |
Titelvel 1584-1585
Ontstaan
titelvel 1584-1585 is als voorlaatste vel der reeks PW 1580-1585 afgedrukt. Het omvat dan ook vooreerst de elementen, die reeds inherent waren aan titelvel 1580-1581: op f 1r de eigenlijke titel (maar ditmaal gezet binnen een nieuwe houtsnede) en het portret van de dichter op f 2v. Aangezien voorwerk 1580-1581 niet meer voorhanden was, en apologie blijkens r. 81 onmiddellijk hierna (d.i. na titelvel 1584-1585 f 1) moest worden ingelast, heeft f 1v de functie van het vroegere voorwerk toebedeeld gekregen: het bevat dan ook drie Latijnse lofdichten ter ere van onze auteur.
| |
Inhoud
- | Lofdicht van Adrianus Damman (11-18)
Al had ik evenveel tongen als haren op het hoofd, dan nog zou ik, groot dichter, uw lof nauwelijks kunnen verkondigen. Indien iemand uw geslacht, beroemd door heldenfeiten en oude adel, wilde doorlopen, en mocht een ander de voortbrengselen van uw eigen genie, het lyrische en het overige werk van de dichter Jan van der Noot willen opsommen, dan zou vlugger het droge zeestrand geteld worden en zoveel watermassa's als de Rijn in zijn diepte meevoert. |
- | Eerste lofdicht van Dr. Agricola (20-71)
Waarom zou Agricola het nog verder uitstellen de lof te zingen van Jan van der Noot, die met zulke verheven stijl schrijft in de trant van Horatius en Vergilius? Wie hiertoe gunstig gestemd is, leze goddelijke en ernstige onderwerpen, maar dit langzaam, en in zijn ledige uren. Na Horatius en Vergilius is geen dichter die naam waardig [vóór Van der Noots komst], tenzij Persius, Plautus, Lucretius en een paar christelijke auteurs als Buchanan en Prudentius. Zoals Horatius is Van der Noot vol zelfvertrouwen, standvastig, onverschrokken en helpend. Bij herlezing van zijn werk wordt men nog meer gesticht. Van der Noot moet immers meermaals herlezen worden en zonder storende invloed van de buitenwereld. Men meent de beschermgodheden van de dichtkunst zelf te horen bij de lectuur van zijn werk. De boeken Olympiados zijn als het Hooglied, goddelijk dank zij de menigvuldige [allegorische] interpretaties. Kosmica erin is zowel de wereld als Van der Noots echtgenote. Zijn religieuze gedichten, evenals zijn jeugdpoëzie en wereldse verzen - deze laatste toch telkens eerzaam geschreven - voeren de lezer tot de deugd en tot God. Genegenheid tot God en de mensheid wordt aangeleerd. Ten slotte zij gewezen op zijn compositievermogen en op zijn taalvaardigheid, dit laatste zowel in het Nederlands als in het Frans. Van der Noot schrijft zeer gevarieerd: zoals Ovidius en de elegische dichters; maar daarnaast is hij onze ernstige Vergilius en een sublieme Horatius, Homerus en Pindarus in een persoon; kortom, Van der Noot is totaal onnavolgbaar. |
- | Tweede lofdicht van Dr. Agricola (74-80)
Enige spotter en onwetende hater van de kunst is zeker de grote massa. De dichter, als bezield
|
| |
| |
| poëet, luistert; hij is een profeet: zijn zangen zijn orakels vanwege de goddelijke inspiratie. De dichter is van het volk verwijderd en onbekend aan de mindere geesten, die tot deze kunst niet bezield zijn. O goede lezer, lees het volgende met de nodige aandacht als een apologie. |
| |
Verklarende aantekeningen
Voor de titelhoutsnede zie men de Analytische bibliografie.
10 |
Adrianus Iac. F. Damman, heer van Bijsterveld, ridder van Fairhill (oLemberge †Schotland na 1604)
Hij stamt uit een aanzienlijk Gents geslacht. Na leraar van de zonen van Jan van Nassau geweest te zijn, trekt hij naar Keulen, waar zijn aanwezigheid voor het laatst gesignaleerd wordt als ouderling der Nederlandse vluchtelingenkerk op 17 mrt. 1577. Kort daarop keert hij naar het vaderland terug, want op 27 juni 1580 wordt Damman rector van de hervormde Latijnse school te Gent; hij bekleedt dit ambt tot 1584, wanneer de stad aan Farnese wordt overgegeven. Na een kort verblijf in Engeland doceert hij ethica te Leiden van 1586 tot 1588. Op 10 juli van dat jaar verleent men hem op zijn verzoek ontslag, omdat hij naar Duitsland wil trekken; in 1590 schrijft hij aan Lipsius uit ‘portu Lithensi’. In 1594 is Damman ambassadeur van de Staten-Generaal bij koning Jacobus IV van Schotland. Hij blijft definitief in dit land en zou er in deze laatste jaren naast opdrachten als gezant ook de opvoeding van adellijke jongelui op zich genomen hebben.
Damman heeft naam gemaakt als hellenist. Enkele elegieën van zijn hand zijn door Jacobus Sluperius in diens eigen Poemata (Antverpiae, 1575) uitgegeven. Daarnaast bezitten wij nog Latijnse gelegenheidsgedichten ter ere van Anjou en van Schotse vorsten. Hij heeft ook een bijdrage geleverd in het album amicorum van Ortelius. Naast dit lofdicht voor Van der Noot (eveneens opgenomen in langhart 241) heeft Damman ook de onderschriften geleverd bij het portret van onze dichter, gegraveerd door Isaac Duchemin. Hij heeft Van der Noot reeds in Duitsland leren kennen: daarvoor pleit 18 en het lofdicht in de Icones (1587) van Nicolaus Reusner (DBE, frontispice); zie ook goossenius 561.
Lit.: Aa, IV, 42-44; BN, IV, 656-657 (J. Roulez); BT, nr. 4362; Aloïs Gerlo en Emile Lauf, Bibliographie de l'humanisme belge, Bruxelles, (1965), 153; Aloïs Gerlo en Hendrik D.L. Vervliet, Inventaire de la correspondance de Juste Lipse 1564-1606, Anvers, 1968, 99; NNBW, III, 273-276 (Van Schelven); Abraham Ortelius, Album amicorum. Edition facsimile avec notes et traduction par Jean Puraye, in De Gulden Passer 45 (1967), 64r-65r en De Gulden Passer 46 (1968), 53; R. van Roosbroeck, Emigranten. Nederlandse vluchtelingen in Duitsland (1550-1600), Leuven, 1968, 145; Antonius Sanderus, De Gandavensibvs ervditionis fama claris Libri Tres, Antverpiae, 1624, 13; Sweertius, 94. |
11 |
VT...: deze verzen zijn vertaald door een stadgenoot van Damman, jonker Jacob van der Mast; zie goossenius 561. |
18 |
Rhenus: in de Nederlandse vertaling vervangen door ‘Schaldis’, wel om de lokale kleur. Wijst de vermelding van de Rijn in de Latijnse versie op Duitsland, en meer bepaald op het Rijnland, als plaats van ontstaan van dit gedicht? |
19 |
D.H. Agricola: Dominus Henricus Agricola (Hendrik Ackermans van Brecht)
In juli 1552 wordt hij ingeschreven als student aan de Leuvense universiteit. Van zijn verdere werkzaamheden resten ons slechts sporadische vermeldingen. In de periode 1584-1585 ontvangt hij vrij aanzienlijke bedragen van stadswege. Dit kan samenhangen met het door Prims vermelde gegeven dat Marnix zich van Ackermans' pen bediend heeft om de gemoederen gunstig te stemmen voor een overgave van Antwerpen aan Farnese. In 1585 draagt hij aan Marnix een Latijns gedicht op ‘gratulatorium hexametro sapphicoque’. Ackermans levert een eerste - bewaarde - bijdrage voor Van der Noot in het Epitalameon van 1583 (Smit-Hellinga, 3). Zijn belangrijkste prestatie ter ere van zijn dorpsgenoot is wel de redactie van de Apologie, waarin Ackermans eigenlijk de spreekbuis is van Van der Noot zelf. De commentaar in de PW sinds 1588 (vveerdt 1588 10) wordt geformuleerd in de vorm van een |
| |
| |
|
gesprek tussen Doctor Agricola en enkele dichterlijke geliefden; voor zijn werkelijk aandeel hierin zie men de Inleiding.
De vier bekende lofgedichten van Ackermans ter ere van Van der Noot, opgenomen in de PW, zijn in het Latijn (titelvel 1584-1585 20 = amodeo 132, titelvel 1584-1585 74, sueiro 195, claerhout 152). In dit verband lijkt ook de volgende opmerking van Van den Branden (a.w., 149-150) zeer zinvol: ‘We kunnen ons hierbij niet van de indruk ontdoen, dat de humanist Ackermans wel een pleidooi wil houden voor de volkstaal, hier het Nederlands, en daarbij bizonder belang hecht aan haar zuivering, maar te zeer gehecht is aan de klassieke cultuur om een volledige gelijkstelling [met Latijn of Grieks] te kunnen aanvaarden’.
Lit.: AA, V, 246; VI, 2; L. van den Branden, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw, Gent, 1956, 147 e.v.; Floris Prims, Antwerpiensia XI, 322; Prims 1937, 972; Schillings, 453. |
22 |
Notior: de zinspeling op Van der Noots familienaam in deze Latijnse comparatief wordt nog versterkt in de toevoeging in AKAW G322 (zie Analytische bibliografie). |
28 en 33: |
in AKAW G322 zijn aanvullende verzen in handschrift ingelast ter ere van Laevinus Torrentius (1525-1595), tweede bisschop van Antwerpen, aan wie Van der Noot in 1588 een bundel PW aangeboden heeft; zie verder de Analytische bibliografie. Torrentius past in deze opsomming van christelijke Latijnse dichters als auteur van Poemata sacra (BT, nrs. 4548-4551). |
33 |
Buchanium: George Buchanan (oKillearn 1 feb. 1506/7 †Edinburgh 29 sep. 1582)
Schots geleerde, calvinist en Neolatijns dichter. Hij stond in persoonlijk contact met de meeste geleerden van zijn tijd en werd door hen zeer hoog geschat. Naast tragedies schreef hij ook polemische en historische traktaten. Wanneer Agricola hem hier als christelijke dichter naast Prudentius roemt, dan is dit wel om Buchanans Psalmorum Davidis paraphrasis poetica (1566), waarvan reeds een gedeelte in 1556 het licht zag; zie MEW, I, 599 (J.A. van Dorsten). |
53 |
Vt Canticorum Cantica: men zie de formulering van Walter vander Steeghen in zijn approbatie van CB/Abr, opgenomen in titelvel 1593-1594 92 e.v. |
56 |
Sacra: dit slaat op de godsdienstige stukken in slotvel [1] en [2]. |
81 |
Apologia...: dit geldt als custos voor het begin der Apologie, die reeds vóór dit titelvel gedrukt was. |
|
|