De 'Poeticsche werken'
(1975)–Jan van der Noot– Auteursrechtelijk beschermdBundeling door Van der NootBundeling door Jan van der Noot omvat niet enkel de verklaring van de tegenwoordigheid van bepaalde vellen der PW, maar eveneens de initiële aanpassing van een bepaald exemplaar aan de uiteindelijke bestemmeling. Dit proces vindt men reeds terug in zijn vroegst bewaard werk. De hierna volgende eigenaardigheden wijzen op een speciale aanpassing van een bepaald exemplaar met het oog op de overreiking ervan aan één bepaald persoon. In een exemplaar van Het Bosken (Haarlem, Stadsbibliotheek) is een speciaal titelblad met gedrukte opdracht aan Karl Friedrich van Gulik evenals een portret van de dichter extra ingeplakt. Een ander exemplaar van hetzelfde werk (Washington, Folger Shakespeare Library) is intentioneel aangevuld met liminaria, verzen en platen uit Het TheatreGa naar voetnoot27. In deze laatste bundel zijn de titelbladen van Het Bosken en Het Theatre, in tegenstelling tot andere exemplaren, voorzien van een zelfde decoratieve omlijsting met rolwerk en uitgespaard medaillonGa naar voetnoot28. Ook in Duitsland betrappen wij Van der Noot op hetzelfde procédé: een exemplaar van het Theatrum (BKB II21752) bezit een speciaal gedrukte opdracht aan graaf Hermann von NeuenahrGa naar voetnoot29, wiens wapenschild eveneens opgenomen is op f A1vGa naar voetnoot30. Een exemplaar van Das Buch Extasis (Wiesbaden, Hessische Landesbibliothek) is zelfs ingrijpend veranderd: de katernen A tot en met C vallen weg, welk verlies ondervangen wordt door een nieuw gedrukte aanhef, een bladzijde langGa naar voetnoot31. Een ander exemplaar (Uppsala, Universiteitsbibliotheek) is verrijkt met een fraai gedrukte opdracht aan Theodoricus Cocus, kanunnik te KeulenGa naar voetnoot32. Al deze feiten bewijzen wel dat Van der Noot een bijzondere aandacht besteed heeft aan de relatie tussen auteur en publiek, in de zin dan van een persoonlijke benadering van de bestemmeling. Deze vaststelling is zeer leerzaam voor de bundeling der PW. Wanneer Van der Noot sinds 1580 een dichtbundel wil opdragen aan een bepaalde mecenas, dan zal hij evenmin als voorheen nalaten dit exemplaar te voorzien van enige speciale toewijding aan de persoon in kwestie. Zo bevatten twee exemplaren van CB/Abr een eigenhandig door de auteur geschreven opdracht (GRUB EEe401 f B4r en GUB G11739 fB3χ1)Ga naar voetnoot33. In het Gentse exemplaar is de inkt zeer sterk verbleekt, zodat de tekst praktisch onleesbaar is; in het Groningse prijkt een epitalamium ter ere van een verwant echtpaarGa naar voetnoot34. Toch behoren zij beiden daarom nog niet tot Van der Noots goede bekenden, want hij blijkt de voornaam van de bruid niet te weten, zodat hij de plaatsruimte daarvoor in de titel van zijn gedicht gewoon blanco liet. Zulke aanvulling - of beter actualisering - in handschrift bij een gedrukte tekst is ook bij de PW voorgekomen, maar dan op nog groter schaal. Het verbrande Leuvense exemplaar der PW van 1588 bevatte volgens Vermeylen naast de bekende bladen uit dat jaar ook nog ‘5 bladen gedichten in hs. | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
door Van der Noot aan den bisschop van Antwerpen Lieven Torrentius opgedragen’Ga naar voetnoot35. Een soortgelijk geval vermeldt Van der Noot zelf in de voorrede van zijn Epitalameon, waar hij Otto van Vicht komt ‘vereerē medt eenighe mijnder Poëtischer vvercxkēs: en̅ ooc medt een Ode tuvver Eeren ghemaeckt’Ga naar voetnoot36. Geen enkel vel der PW 1580-1585 bevat een gedrukte ode ter ere van deze persoon, en aangezien het weinig waarschijnlijk is dat juist dit vel uit 1583 zou verdwenen zijn, en de rest van de produktie uit datzelfde jaar niet, meen ik dat wij deze ode gevoeglijk als ongedrukt mogen beschouwen. De bundel PW, bestemd voor Van Vicht, zou dan een verwante samenstelling gehad hebben als Torrentius' exemplaar: een aantal bladen PW, aangevuld met dichtwerk in handschrift ter ere van de bestemmeling van deze individuele bundel zelf. Naarmate de PW aangroeien vervalt deze noodzaak: het wordt inderdaad regel dat een bundel bestemd wordt voor iemand wiens lof reeds in een der vellen afgedrukt staat. In dit geval gebieden zowel de logica als Van der Noots antecedenten dat dit vel op een prominente plaats in de bundel aangebracht wordt, en wel vooraan. Deze stelling wordt gestaafd door twee materiële bewijzen. Het Kopenhaagse convoluut (KKB 18-177) is opgedragen aan Arnold SasboutGa naar voetnoot37. Na titel en voorwerk volgen aldaar liefvelt [1] en [2], maar liefvelt [1] is het binnenste buiten gevouwen, zodat de oorspronkelijke binnenvorm met het gedicht aan Sasbout op f 2r, thans fungeert als buitenvorm met de bewuste verzen op f 1r, dus vlak na het voorwerk. Dat hierdoor de elegie aan Diederich van Liefvelt haar bevoorrechte plaats inboet, blijkt voor Van der Noot het geringste euvel te zijn. Handiger is de aanpassing verlopen in het exemplaar der PW, thans bewaard te Wolfenbüttel (WHAB Lp4o), waar op de versozijde van het originele slap perkamenten omslag de eigendomstitel met de naam van Jan te Westen voorkomtGa naar voetnoot38. In feytens nemen de gedichten te zijner ere f 2r in beslag. In dit voor Te Westen zelf bestemde exemplaar is het vel feytens herleid tot een diploma, met op de rectozijde de verzen voor deze mecenas, en op de versozijde de tekst van het oorspronkelijke f 1r. Het zou een al te gemakkelijke analogie-redenering zijn, wanneer wij op basis van dit summiere feitenmateriaal de naam van de bestemmeling steevast in het eerste vel na titel en voorwerk zouden zoeken. Toch wijzen enkele feiten in de PW 1588-1595 nog verder in deze richting. In vijf bundels (in chronologische volgorde van samenstelling: ASB C91677, GKB 1703A9, TKL 48E2, BKB II46446 en MPM R7.2) is, zoals in het Kopenhaagse convoluut, het eerste vel na de titel het binnenste buiten gekeerd, zodat de oorspronkelijke binnenvorm nu op de plaats van de buitenvorm terecht komt. De enige reden, waarom dit proces zo stelselmatig kan zijn uitgevoerd, is wel dat hierdoor een personage, oorspronkelijk op f 2r vermeld, thans vlak na de titel, op f 1r wordt aangetroffen. In MPM R7.2 is het vel daarenboven nog middendoor geknipt, waarbij enkel het toepasselijk geachte folio thans nog tegenwoordig is. Wanneer hier telkens weer sprake is van de ‘oorspronkelijke’ binnen- en buitenvorm, mag de lezer zich terecht afvragen: waarop is deze zienswijze gebaseerd bij dergelijke vellen, waarin signatuur en paginering voor het overgrote deel ontbreken? Inderdaad moet men rekening houden met de mogelijkheid dat de eventuele koper de volgorde van deze aparte eenheden naar eigen zin gewijzigd heeft op het ogenblik dat hij zijn privé-exemplaar der PW liet inbinden. Hetzelfde probleem kan zich trouwens telkens opnieuw voordoen wanneer zulke bundel herbonden wordtGa naar voetnoot39. Slechts vijf exemplaren na 1588 bezitten nog hun oorspronkelijk slap perkamenten omslag (TKL 48E2, BKB VH23887, WHAB Lp4o, PBM 324 en GUB R1209), maar uitgaande van deze zekerheden leert ons een tabellarische vergelijkingGa naar voetnoot40 dat de originele plaatsing van binnen- en buitenvorm bijna steeds geëerbiedigd bleef. Dezelfde vergelijking leert ons eveneens dat Jan van der Noot zelf elke bundel souverein samengesteld heeft, dit in tegenstelling tot Vermeylens en Willems' opvatting, dat de ideologische gezindheid of de geldelijke bijdrage van de verhoopte mecenas de eigenlijke determinanten waren in de samenlezing | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
van elke bundelGa naar voetnoot41. Als nadere specificatie van dit ingrijpen door de auteur zelf kunnen, naast de hierboven reeds vermelde aanpassing van het eerste vel na titel en voorwerk, nog de volgende feiten gelden:
Al deze argumenten bevestigen eenstemmig dat enkel Van der Noots persoonlijke bemoeiingen bij het samenstellen van deze bundels PW overduidelijk te voorschijn treden, en in geen geval een bloemlezing, gedicteerd door een of andere voorkeur van de bestemmeling. Het criterium volgens hetwelk Van der Noot te werk ging, is heel wat prozaïscher. Wanneer men aan de hand van de voorgaande ordening en beschrijving der aparte vellen de samenstelling van elke bundel naziet, dan valt één feit onmiddellijk op: waar wij in het eerste vel na de titel de bestemmeling van de hele bundel mogen vermoeden, blijkt dit bewuste vel telkens als een der laatste van deze bundel ontstaan te zijn. Dit betekent: Van der Noot heeft voor de uitvoerige bundels heel eenvoudig zijn voorhanden literaire produktie telkens opnieuw samengelezen achter het laatst afgedrukte blad! Ik maak opzettelijk een restrictie ‘voor de uitvoerige bundels’, omdat men eigenlijk twee soorten van individuele bundeling moet onderscheiden. | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
Wij weten niet of Van der Noot steeds hetzelfde aantal exemplaren van een bepaald vel liet aftrekken, maar de cijfers der bewaarde exemplaren lopen wel eens sterk uiteen: tegenover het recordaantal van voorwerk 1580-1581, zijnde negentien stuks, staan er heelwat vellen, waarvan slechts een of twee exemplaren restenGa naar voetnoot43. Dat Van der Noot rekening hield met het feit dat voorwerk of slotvel nog lange tijd na hun afdrukken moesten dienst doen, is niet aan twijfel onderhevig. Wanneer daarentegen de PW van 1588 zo schaars bewaard zijn, is het niet onmogelijk dat de auteur het risico van deze nieuwe reeks heeft willen beperken door een kleine, a.h.w. confidentiële oplage. Toch schijnt het mij vrij zeker dat de verschillen inzake het aantal der bewaarde exemplaren voor een deel te wijten zijn aan het groter of kleiner gedeelte van de oplage, dat apart weggeschonken of verkocht werd, tegenover het percentage dat gereserveerd bleef voor latere samenlezing. En hier belanden wij terug bij de zoëven vermelde twee soorten bundeling. Het is onwaarschijnlijk dat eenieder, aan wie in de PW een versje opgedragen wordt, een hele bundel vol dergelijke materie verlangt: enerzijds is het dan materieel onmogelijk - tenzij bij zeer hoge oplage - dat Van der Noot nog in 1594 bladen uit 1589 ter beschikking heeft (b.v. balbi in BKB VH23888); anderzijds zal hij zijn bundels duur hebben laten betalen, zodat enkel echte bibliofielen of enthousiaste bewonderaars zich de nodige financiële offers konden of wilden getroosten. Voor de grote meerderheid der gegadigden bestond er een tussenoplossing, waarvoor ons zowel materiële bewijzen als analoge gevallen bekend zijn: zij kregen een of meer exemplaren van het vel in kwestie, waarin hun lof gezongen werd, vergezeld van titel en voorwerk, eventueel misschien van slotvel; dit wordt uitdrukkelijk bevestigd in grammay 148. En inderdaad behoren tot deze categorie de bundels ASB C92022, GUB G8274(1), GUB G117362-3, BM 11555.g.26(3), WNB *35.0.61, ASB C91677, ASB C91676 en BKM. De aanwezigheid van bundels zowel uit de periode 1580-1585 als uit de jaren 1588-1595 bevestigt de continuïteit van dit systeem. Zulke bundel komt daarbij wonderwel in de buurt van de plaquettes die wij bij de genres, verwant met de PW, vermeld hebben. Wanneer men bij Vermeylen het volgende uittreksel uit de onkostenrekening van aartshertog Ernst leest: ‘Le 12 item [juli 1594] a Jean Vander Noot, poëte, pour le petit livre qu'il offrit a Son Altesse fl. 16.’Ga naar voetnoot44, dan versta men hieronder beslist geen uitvoerige bundel PW, maar enkel een groepje van twee folio's in vieren, bestaande uit inkoomste, met daarin gevouwen arnestoGa naar voetnoot45! De reden waarom zulke plaquettes in mindere mate tot ons gekomen zijn dan de meer volledige verzamelingen PW ligt voor de hand: nog meer dan deze laatste waren zij onderhevig aan verwaarlozing en daaropvolgende vernietiging wegens hun efemere inhoud. In ieder geval - en dit blijft een essentiële factor in Van der Noots manier van bundeling - heeft onze dichter herhaaldelijk gehamerd op het feit dat de PW als een boek te beschouwen zijn (voorwerk 1580-1581 8, 12, goossenius 362, grammay 19, scholiers 87, stevart 51, slotvel 177, perrenot 167, carro 99, b. de smidt 146). angoni 381-387 en t'shertogen 4-26 fungeren als errata t.o.v. vroeger gedrukte vellen, wat natuurlijk zinloos is, wanneer men de te verbeteren tekst niet in dezelfde bundel kan aantreffen. Slechts één bundel getuigt van een latere aanvulling: in LUB 1500A48 is als laatste folio sterckheyt f 1 ingelast. Dit blad is blijkens de datum 1595 enkele jaren jonger dan de homogene rest van de bundel, die uit 1590-1591 stamt. In de laatste aanwinst richt Van der Noot zich tot de Antwerpse magistraat, waarvan de ganse samenstelling trouwens opgenomen is. Hoogstwaarschijnlijk was deze bewuste bundel PW sinds 1591 in het bezit van een lid van dit college, die in 1595 volstond met dit nieuw eerdicht heel eenvoudig achteraan bij te voegen. Van der Noots werkwijze i.v.m. de mogelijke bundeling zijner PW is vooralsnog uniek. Het omgekeerde principe, waarbij men bundeltjes uit een groter geheel licht, die dan als aparte verering aan een persoon worden opgedragen, komt wel meer voor. Maar dat een auteur zijn literaire produktie zulk aanpassingsvermogen verleent, dat zij zowel binnen één vel als binnen een ganse verzameling van dergelijke bladen zinvol ter beschikking van het publiek gehouden wordt, blijft tot hiertoe uitzonderlijk. |
|