Het bosken en Het theatre
(1979)–Jan van der Noot– Auteursrechtelijk beschermd(Vlg. hiervóór pag. 57-66)In De vrijagie ende het houwelyck van Messer Luciaen dela Noce, Edelman Romeyn, ende Iuffrou Magdalene van Rinchorst, Edel dochter in Brabant treedt een zekere markgraaf Ancelbertus op. Dezelfde Ancelbertus wordt genoemd in Den Spieghel der nederlantscher audtheyt van Marcus van Vaernewyck (1518-1569), een geschiedenis van Zuid-Nederland vanaf de schepping der wereld tot ongeveer de tiende eeuw. Het boek verscheen voor het eerst in 1568 te Gent en draagt in de volgende drukken (1574, 1619, 1665 en later) de titel Die Historie van Belgis, diemen anders namen mach: den Spieghel der Nederlantscher audtheyt. De afstamming der Zuid-Nederlanders wordt er teruggevoerd op de mythische vorst Bavo, die ‘Coninck van Hooch-Frigien’ en volle neef van Priamus van Troje zou zijn geweest. Tegen de tijd dat de Trojaanse oorlog ten einde liep, achtte hij het geraden elders heen te gaan, en zo stak hij in het jaar 4020 na de schepping der wereld met zijn gezin en een schare volgelingen in zee, om via Engeland de Lage Landen te bereiken. Daar vestigde hij zich in een streek, die tot het rechtsgebied van de stad Triër behoorde. Toen de inwoners van Triër een jaarlijkse schatting van hem eisten, rukte Bavo tegen de stad op en verwoestte ze volledig. Op de heuvel waar een tempel had gestaan van Bel, de afgod van | |
[pagina 360]
| |
Triër, stichtte hij in 4046 de stad Belgis. (Ongeveer ter zelfder tijd zouden de Grieken Troje ten onder hebben gebracht, en eindigde in Israël het tijdperk der Richteren. - Boek II, cap. 3, 4, 5). Na in zijn tweede boek de vroege geschiedenis van Belgis tot aan de oorlog met de Romeinen behandeld te hebben, vertelt Van Vaernewyck in het derde boek over de verwoesting van Belgis door de Romeinen, en zet hij in het vierde de geschiedenis voort vanaf de dood van Julius Caesar tot in de tiende eeuw. Wat nu Ancelbertus betreft, in 693 n. Chr. werd de ‘Prince van Vlaendren’ door de Hunnen verslagen. Tijdens de daarop volgende rampzalige eeuw bezat het land goede regenten, maar werd het keer op keer door de koning van Frankrijk verwoest. In de eerste helft der achtste eeuw hernam keizer Justinianus van Constantinopel zijn landsheerlijke rechten, nadat de koning van Bourgondië een tijdlang als leenman had geheerst. De keizer gaf het bewind in handen van ‘eenen Senateur die daer ieghenwoordich was, ghenoemt Anselbert, omme die (nl. die landen) voor hem, ende zynen naercommeren te houden in leene van den Rijcke, in een erflick Marcgraeffschap, by al welcken, Anselbertus wederomme was die eerste Marcgraue des heylichs Rijcx op de Schelde, waer af onse doorluchtighe Princen, totten daghe van heden den Tytel draghen.’ (cap. 17). Van Luciaen dela Noce noch van Magdalene van Rinchorst is er bij Van Vaernewyck sprake, terwijl we tevens opmerken, dat zijn datering en die van de Jonker ongeveer anderhalve eeuw verschillen. Daar Van Vaernewycks boek eerst in 1568 verscheen, kan Van der Noot, wanneer inderdaad zijn Vrijagie-lied naar aanleiding van zijn huwelijk in 1563 is ontstaan, dit niet hebben gekend. Wel een eerder werk van Van Vaernewyck, het Nieu Tractaet ende curte bescrijuinghe van dat Edel Graefscap van Vlaenderen ende ander omligghende landen (Gent 1562), dat deze ‘dichtte’, terwijl hij het materiaal voor zijn Historie van Belgis verzamelde en ordende; de Markgraaf Ancelbertus komt daarin echter niet voor. De bewuste mythe was evenwel vrij algemeen bekend, zoals b.v. blijkt uit de Res gestae episcoporum Leodiensium et ducum Brabantiae, in 1545 geschreven door Fr. Johannes Bruesthemius en eerst in 1836 gedeeltelijk gepubliceerd Ga naar voetnoot1). Wij vinden daarin o.m. de volgende variant op Van Vaernewycks historie omtrent Ancelbertus: Ipse [= Carolus Hasbanus, de zestiende hertog van Brabant, die ook bij Van Vaernewyck voorkomt] a Theodeberto rege ad Julianum imperatorem directus, dum legationis suae negotia perorat, de marchia sacri imperii, quod eam injuste teneret, corripitur. Et Carolus, cum se modestius defenderet, marchiam quidem ad manus Juliani resignavit; ea vero pro quibus legatione fungebatur ad votum obtinuit, et imperator marchiam Anselberto senatori ab imperio tenendam concessit, quae in Ansigiso ejus nepote ad Brabantiam rediit Ga naar voetnoot2). W. VERMEER |
|