Het bosken en Het theatre
(1979)–Jan van der Noot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
| |
Ga naar margenoot*D. Gerardus Goossenius, Phisicus, Med. ende Poët, Ga naar voetnoot* | |
Aenden Edelen Heere, Heer' Ian Vander Noot Poët ende Edelman van Brabant.
Ode.
Onlancx na dat ick was // in Antwerpen ghecomen,
So heb ick euen ras // uwen persoon vernomen
Ga naar voetnoot2
Edel Heer Vander Noot,
Waer deur ick op dat pas // vry van alder onvromen
Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Verheuchde in blyschap groot.
Ga naar voetnoot5
Als een die was bekent // met die bloem der Poeten,
Ga naar voetnoot6
Van neerlant excellent // in eeren hooch gheseten,
En oock seer wyt vermaert,
Deur dat ghy schreeft ser gent // van ioncx met goet vermeten,
Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Naer der Poeten aert.
Want wat baert meerder vreucht // hier in sweerelts
landouwe,
Dan te singen vande deucht // Sonettekens niet flouwe:
Ga naar voetnoot12
Ken koes daer voor gheen ghelt,
Ga naar voetnoot13
Noch spyse die verheucht // oft tsolaes van een vrouwe
Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Want dat den mensche al quelt.
Ga naar voetnoot15
En dbehoort ooc al meest // tot den mensch vander erden
Ga naar margenoot*
Ga naar voetnoot16
Daer wy dbest om den gheest // te verblyen aenueerden
Doer syn edel virtuyt,
Ga naar voetnoot17-18
En deen moeyte verheest // d'ander doet vreucht volheerden,
Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Deur dat den gheest ontsluyt.
Ga naar voetnoot20
En als wy syn berooft // deur die doot van dit leuen
So wordt noch al ghelooft // dat wy gedurich sweuen
Ga naar voetnoot22
In der gheleerder hant,
Ga naar voetnoot22-23
Dwelck gheen goudt wiet verdooft // en sou cunnen gegeuen,
Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Dan alleen het verstant.
Ga naar voetnoot25
Wie sou hebben verclaert // Aeneas feyten wel,
Ga naar voetnoot26
Hadse noyt gheopenbaert // Vergilius seer snel,
Ga naar voetnoot27
Diese seer wel wt leyt:
Ga naar voetnoot28
Van Hector onueruaert // en van Achilles fel,
Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Homerus ons verbreyt.
Ga naar voetnoot30
Ist dat v dan behaecht // van ons salt ooc geschien
Ga naar voetnoot31
Dat wier ouer claecht // wy onder alle lien
Ga naar voetnoot32
Leuende sullen blyuen,
| |
[pagina 106]
| |
Soo lang' alst Oostwaert daecht // int spyt van diet verbien,
Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Deur v lofweerdich schryuen.
Nv doot wat condy doen // met al v felle schichten?
Ga naar voetnoot36
Als my na syn beuroen // een goet opschrift sal dichten
Ga naar voetnoot37
Vander Noot den Poet,
Syn vrientschap sal my voen // en sdoots swaerheit verlichten,
Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Dwelck ick my vry vermeet.
Ga naar voetnoot40
|
|