Het bosken en Het theatre
(1979)–Jan van der Noot– Auteursrechtelijk beschermdIII. Het Theatre.BIBLIOGRAFIE. Bij Vermeylen (t.a.p., pag. 145) worden vier exemplaren van Het Theatre vermeld: ‘Brussel, Kon. Bib. - Id. Verzameling A. Willems - Haag, Kon. Bib. - Haarlem, Sted. Bib., onvoll.’ In 1914 is echter de verzameling A. Willems onder de hamer geweest, zodat het desbetreffende exemplaar van Het Theatre zich thans bevindt in de Stedelijke Bibliotheek te Antwerpen. Bovendien is er dan nog het gedeeltelijke exemplaar in de Folger Shakespeare Library te Washington, waarover ik bij de bibliografie van Het Bosken reeds gesproken heb Ga naar voetnoot1). In het vervolg duid ik deze exemplaren aan met:
G - KB. In 8o. Van het voorwerk is alleen blad 2 gesigneerd met *A. ij. Dit voorwerk omvat:
Hierna begint de eigenlijke bundel, met een nieuwe telling der signatuur. De eerste pagina is blanco, afgezien van de signatuur A.j. en de custos EPI-. Dan volgen de gedichten, steeds op de linker pagina, terwijl op de rechter de bijbehorende ets is opgenomen Ga naar voetnoot1) (A.j. verso - C. 6. recto). Op C. 6. verso leidt een ‘Tot den Leser’ in tot het proza-betoog, dat van C. 7. recto | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regelmatig doorloopt tot en met N. 4. verso (de letter J ontbreekt uiteraard).
H - SB. Identiek met G - KB. Helaas ontbreekt van dit overigens voortreffelijk bewaarde exemplaar fol. B.j.: de ets bij het tweede sonnet naar Du Bellay (‘Op tsop van eenen berch....’) en het derde sonnet (‘Voorts sach ick noch een poyncte reyn gheslepen....’).
B - KB. Identiek met G - KB, maar te kort afgesneden, zodat hier en daar letters zijn weggevallen, met name bij het derde Apocalyptische sonnet en de marginalia van het prozabetoog.
A - SB. Identiek met G - KB; van het voorwerk ontbreekt echter fol. [*A. 3]: de proza-brief van Goossenius aan Van der Noot (zie hierboven bij G - KB, sub 4).
W - FS. Het gedeelte van Het Theatre, dat zich te Washington bevindt, heb ik niet zelf gezien, zodat ik moet afgaan op de uitvoerige beschrijving van de bibliothecaris der Folger Shakespeare Library, Dr. James G. McManaway. Het is bij en tussen een compleet exemplaar van Het Bosken gebonden (zie boven, pag. 14, 2e alinea van W), en omvat:
Het verrassende is evenwel, dat de tekst van het titelblad gevat is in dezelfde ornamentale omlijsting als voor het titelblad van W werd gebruikt. Dat deze omlijsting echter niet voor Het Theatre was bedoeld, blijkt uit het feit dat het daarin uitgespaarde medaillon voor de uitgebreide titel te klein is, zodat in de laatste regel daarvan (‘Deur H. Ian vander Noot.’) het eerste woord grotendeels onder de rand verdwijnt. Het merkwaardige titelblad van W - FS versterkt mij in de mening, die ik aan het slot van mijn bibliografische aantekeningen bij Het Bosken reeds naar voren bracht Ga naar voetnoot1): dat Van der Noot ook zijn oudere bundels zodanig liet drukken, dat titelblad en voorwerk gemakkelijk pasklaar gemaakt konden worden om het boekje als geschenk te doen dienen voor een bepaald persoon. In dit verband krijgt ook de afzonderlijke en wel heel summiere signatuur van het voorwerk in Het Theatre betekenis Ga naar voetnoot2). Met het oog daarop acht ik het niet onmogelijk - zonder een nauwkeurige bestudering van de Washingtonse ‘mixed copy’ kan ik uiteraard niet verder gaan -, dat W - FS niet beschouwd zou moeten worden als een geschonden exemplaar van het volledige Theatre, maar in zijn huidige omvang door de dichter werd samengesteld Ga naar voetnoot3). Deze zou zich daarbij dan beperkt hebben (ook in het voorwerk) tot de Nederlandse gedichten en de etsen; slechts het motto in verso van het titelblad en het ‘Tot den Leser’ in verso van de laatste ets konden krachtens hun plaats onmogelijk worden geëlimineerd en moesten dus noodgedwongen mede worden opgenomen. Door op het titelblad de, m.i. voor Het Bosken ontworpen, omlijsting te laten bijdrukken werd toch een fraai geheel verkregen. Het is zelfs denkbaar, dat het aldus tot stand gekomen bundeltje bestemd was voor dezelfde persoon, aan wie W (met dezelfde titel-omlijsting en bovendien een fraai portret van de dichter) ten geschenke werd gegeven: iemand dus, aan wie Van der Noot zijn verzen wilde vereren, zonder bijvoeging van wat viel buiten het terrein der poëzie. Deze hypothese vindt steun in het feit, dat op soortgelijke wijze een bundeltje blijkt te zijn samengesteld, dat alleen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
etsen uit Het Theatre bevat, zonder enige begeleidende tekst. De titel van dit boekje luidt: ‘FIGVRAE // ALIQVOT // DESVMPTAE EX // Libello quod Theatrvm in- // scribitur, compositum per // Nobilem, egregium, nec // minus Doctum virum // D. Ioannem van // der Noot. // - // 1571.’ Het enig bekende exemplaar bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel; indien mijn theorie juist is, kan het echter als unicum zijn samengesteld. Vermeylen (t.a.p., pag. 145) kenschetst het als ‘onvoll., ontbreken twee platen’. Inderdaad komen de etsen welke behoren bij resp. het eerste en het vierde Apocalyptisch sonnet, daarin niet voor Ga naar voetnoot1). Maar hoe weten wij, dat zij dit oorspronkelijk wèl deden? Van der Noot zou ze in dit speciale boekje met opzet weggelaten kunnen hebben om redenen die niet meer zijn na te gaan. Ter omlijsting van de tekst op het titelblad is weer dezelfde versiering gebruikt als bij W en W - FS, terwijl ook het portret van de dichter uit W is opgenomen. Het jaartal 1571 verzet zich niet tegen mijn veronderstelling, dat deze titelblad-versiering oorspronkelijk voor Het Bosken is ontworpen. Ook het omgekeerde is echter niet uitgesloten: dat zij voor de Figurae aliquot werd vervaardigd (en in dit geval waarschijnlijk ook het portret), om achteraf voor een exemplaar van de beide vroegere bundels te worden gebruikt. Het is mij niet duidelijk, hoe Vermeylen er toe komt hier te spreken van ‘minder goede proeven’ der etsen. Naar mijn niet-deskundige indruk zijn deze juist scherper en verzorgder dan die uit de gewone editie van Het Theatre Ga naar voetnoot2). VERSCHIJNINGSJAAR. Hoewel het verschijningsjaar ook in Het Theatre nergens wordt vermeld, levert de vaststelling daarvan - anders dan bij Het Bosken - toch geen bijzondere moeilijkheden op. In de Franse versie is de opdracht aan Koningin Elisabeth gedagtekend 28 October 1568, terwijl een colophon meedeelt dat de uitgave in hetzelfde jaar plaats vond: ‘Imprime en la ville de Londres, chez Iean Day. 1568.’ Nu in de Nederlandse tekst de opdracht aan Rogier Martens ruim een maand eerder geschreven werd (op 18 September 1568), mogen wij wel als zeker aannemen, dat ook deze tekst in 1568 het licht heeft gezien, waarschijnlijk kort vóór de Franse versie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DRUKKER. Iets moeilijker is de beantwoording van de vraag naar de drukker. De Short-Title Catalogue of Books printed in England.... 1475-1640 (1926) noemt onder nr. 18601 als zondanig Henry Bynneman. In 1934 meende echter Harold Stein: ‘There is no valid reason for doubting that John Day was the printer of both these works’, nl. de Nederlandse en de Franse versie van Het Theatre Ga naar voetnoot1). Ook in deze kwestie heb ik mij tot Mr. F.S. Ferguson te Londen gewend, die mij het volgende antwoordde: ‘It was undoubtedly printed in London, but not by Bynneman, as stated in the Short-Title Catalogue by Pollard and Redgrave under number 18601. The mistake no doubt arose from examination of the mixed Harmsworth-Folger copy Ga naar voetnoot2). In Dr. Harold Stein's book Studies in Spenser's Complaints (1934), p. 111, this error has already been corrected and the printing of book rightly assigned to the press of John Day. Fifteen years having elapsed, I cannot remember whether I pointed out this at the time, but many years ago I made the correction in my interleaved copy of the S.T.C.’ Ga naar voetnoot3).
STREKKING. INHOUD. COMPOSITIE. Wat Van der Noot met Het Theatre beoogt, zet hij duidelijk uiteen in zijn opdracht aan Rogier Martens Ga naar voetnoot4). Achttien maanden, zo betoogt hij daar, is hij nu in ballingschap. Genadig heeft God hem en de andere vluchtelingen uit de Lage Landen gespaard, ‘te wyle dat hy de plagen ende d'onghelucken bereyt, die hy ouer de boose haest wilt brengen, om sijn wtvercoren volck te verlossen ende te wreken ghelijck wij eer langhe met onsen ooghen (hope ic) sien sullen: want God en wil noch en can de syne niet altijts noch gheheelyck verlaten’. Zonder meer beschouwt hij ‘den Spaenschen beul’, diens ‘meesters d'Inquisiteurs’ en al diens troepen als dienaars van de duivel. Maar met ontsteltenis heeft hij gezien, hoeveel hoge ambtenaren en magistraatspersonen hen behulpzaam zijn - ‘onder dewelcke daer oock veel syn die de waerheyt wel gehoort ende gheweten hebben, die sy nv met woorden ende wercken versaken’. En hij heeft zich afgevraagd ‘met wat middelen de duyuel sijn dienaers soo seere tot synen dienst verwillighen can’. Het antwoord dat hij daarop vond, is drieledig: door lust tot rijkdom (hebzucht), door lust tot wereldse hoogheid en eer (hovaardij), en door zinnelijke begeerten (vleselijke wellust) Ga naar voetnoot1). Daarom wil hij nu aantonen, hoe volstrekt waardeloos alle ‘ertsche ende wereltlycke saken’, welke de duivel de zijnen als lokaas voorhoudt, in het licht der eeuwigheid zijn en tot welke diepe ellende zij uiteindelijk voeren. ‘Hierom hebbe ic.... onder ander wercken Ga naar voetnoot2) dit boecxken ghemaect.... Op dat ten minsten de wtuercorene.... niet alleenlyck stantvastich blijuen, ende Christum sonder om te sien na volghen: maer dat sy de ydelheden ende bedrieghelycheden der vergankelycker dinghen verstaende, de selue so luttel ende min dan niet achten (en) inden Heere rijck worden souden’. Doel van Het Theatre is dus: de uitverkorenen (= de verdrukte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Calvinisten) te bemoedigen en immuun te maken voor de verlokkingen van de duivel, door hen te doordringen van de waardeloosheid der vergankelijke dingen en van het eeuwig verderf, dat hèn wacht die slechts daarop hun betrouwen stellen. De titel van het boekje, waarin de ongelukken en ellenden der wereldsgezinde mensen gesteld worden tegenover het geluk en de geestelijke rust der gelovigen, is daarmee geheel in overeenstemming; hetzelfde geldt voor het motto: ‘Tis al (= alles) verganckelyck sonder (= behalve) de liefde Gods’. De strekking is niet, zoals gewoonlijk wordt aangenomen, negatief, (een aanval op de R.K. Kerk) maar opbouwend en positief. Uit deze strekking volgt, dat wij het zwaartepunt van Het Theatre niet moeten zoeken in de verzen en etsen, maar in het proza-betoog. Eerst daar namelijk wordt de in titel en opdracht uitgedrukte bedoeling ten volle verwezenlijkt. Het voorafgaande poëtische en grafische werk dient in de eerste plaats om de aandacht te vragen voor het godsdienstig betoog. Een kort overzicht van de inhoud en strekking der verzen moge dit nader aantonen, waarbij deze zich gemakkelijk in drie groepen laten verdelen: 1. zes epigrammen (naar Petrarca Ga naar voetnoot1)), die telkens in een allegorisch beeld de vergankelijkheid van alle aardse schoonheid doen uitkomen. ‘Ay! hier en blijft toch niet (= niets) dan droefheyt banghe’, luidt de conclusie van het laatste Epigramme. 2. elf sonnetten (naar Du Bellay), die allegorisch de ondergang van het Romeinse wereldrijk en daarmee van alle aardse macht uitbeelden. De strekking van deze reeks wordt reeds in het inleidende sonnet (zonder ets) duidelijk aangegeven: Al datter is onder des hemels ronde,
Siet hoet al niet en sijn dan ydel wercken.
En als ghyt merct, en verstaet deur d'anschouwen: Ghemerct dat God alleene is ons ghesonde,
En stelt niet el dan op hem v betrouwen.
3. vier oorspronkelijke sonnetten, die korte samenvattingen geven van gedeelten uit de Apocalyps, resp. over: het Beest dat uit de zee en het Beest dat uit de aarde opkomt (Openbaringen 13); de vrouw, dronken van het bloed der heiligen, op het scharlakenrode beest, en de val van Babylon (Openbaringen 17 en 18); de ruiter, wiens naam is Getrouw en Waarachtig, op het witte paard (Openbaringen 19); het nieuwe Jeruzalem (Openbaringen 21). Het is duidelijk, dat de epigrammen naar Petrarca en de sonnetten naar Du Bellay slechts het negatieve aspect doen uitkomen: ‘Tis al verganckelyck’. Wel wijst het inleidende sonnet van de laatste naar God als de Enige op wie men werkelijk kan bouwen, maar het blijft bij een terloopse opmerking, die in de daarop volgende verzen niet wordt uitgewerkt en dus ook niet voert tot het krachtige, positieve ‘sonder de liefde Gods’, waarom het Van der Noot uiteindelijk te doen is. Van een tegenstelling tussen het lot der wereldsgezinde en der gelovige mensen, waarop de titel van de bundel doelt, is zelfs in het geheel geen sprake. Deze tegenstelling ligt daarentegen wèl ten grondslag aan de vier Apocalyptische sonnetten en heeft zelfs de keuze van hun inhoud bepaald. De beide eerste beelden op schrille wijze de excessen uit, waartoe aardsgezindheid en boosheid voeren; in het derde vers voltrekt Christus het oordeel aan de duivel en diens aanhang, terwijl de Zijnen met Hem triomferen; het laatste sonnet toont ons de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem, waar Hij eeuwig met hen wil wonen. Deze vier sonnetten zijn dus het essentiële deel van de gedichtenreeks; de voorafgaande 17 verzen vormen slechts een inleiding tot deze kern. Intussen: ook die kern is op zichzelf nog niet meer dan de poëtische samenvatting van een Schriftgedeelte; Van der Noot heeft er als het ware de ‘tekst’ voor zijn prediking in gegeven - meer niet. Want al moge theoretisch met deze ‘tekst’ in nuce | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds alles gezegd zijn waarop het aankomt, in de praktijk blijkt hij toch slechts uitgangspunt en inleiding tot het uitvoerige betoog dat er op volgt: de ‘prediking’. Die prediking vinden wij in de proza-commentaar. Met opzet blijf ik hier het woord ‘commentaar’ gebruiken, al past dit eigenlijk niet voor een betoog dat het essentiële van de bundel uitmaakt. Maar Van der Noot zelf gaat ons in het gebruik daarvan voor. In het ‘Tot den Leser’, dat na de verzen het proza inleidt, laat hij de drukker bijna vergoelijkend uiteenzetten: Al zou de lezer de verzen en etsen ook wel zelf kunnen interpreteren, ‘so heeft nochtans den Poët (op dat den alderslechsten [= allereenvoudigste] Leser hem niet te beclaghen hebben en soude).... met een soete Prose die selue.... wt gheleyt ende verclaert’. Daarmee wordt gesuggereerd, dat de kern van de bundel in de verzen en etsen moet worden gezocht, hetgeen - zoals wij gezien hebben - in werkelijkheid niet het geval is. Of deze camouflage van de reële verhoudingen deel uitmaakt van een bewuste opzet om het artistieke begin te doen dienen als geestelijke blikvanger voor het proza-betoog, dan wel of Van der Noot zelf aan zijn fictie - want meer is het tenslotte niet - heeft geloofd, valt niet met zekerheid uit te maken. Voor het eerste zou kunnen pleiten, dat hij op fol. N.j. verso, wanneer hij aan het einde van zijn ‘commentaar’ terugverwijst naar het begin daarvan, spreekt van ‘den wijsen Philosoph Crates (daer wy int eerste van desen onsen boeck af vermaent [= over gesproken] hebben)’ Ga naar voetnoot1): de door mij gecursiveerde woorden slaan uitsluitend op het proza-betoog. In dezelfde richting wijst ook het curieuse feit, dat de ‘commentaar’ bij de Apocalyptische sonnetten gegeven wordt aan de hand van de betrokken Bijbelhoofdstukken zelf en niet aan die van de korte samenvatting in deze verzen. Hoezeer het betoog in omvang over de verzen en etsen domineert, laat zich dadelijk aflezen uit het feit, dat de laatsten - royaal gedrukt, met elk vers en elke ets op een afzonderlijke bladzijde - in totaal 42 pagina's omvatten, terwijl het proza - betrekkelijk klein en compres gedrukt - er niet minder dan 156 in beslag neemt. Hoezeer dit laatste bovendien ook naar de inhoud belangrijker is, blijkt het duidelijkst uit een structurele analyse, zoals ik hieronder volgen laat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Algemene inleidingfol. C. 7. recto - D. 7. recto Ga naar voetnoot1) 16 pagina's
Vrijwel alle mensen leven in de onrust van hun onvervulde begeerten, en misbruiken zodoende de tijd die God hun gegeven heeft om Hem te kennen, te dienen en te eren. Zij doorzien niet ‘hoe bedriechgelyck de verghanckelycke dinghen sijn’. Daarom wil de schrijver trachten dit hier duidelijk aan te tonen. Het gaat daarbij niet zozeer om de aardse goederen zelf, als wel om de wijze waarop men daartegenover staat: als werkelijke ‘bezitter’ of als ‘bezetene’, hetgeen met voorbeelden en uitspraken van klassieke schrijvers en Kerkvaders wordt uitgewerkt. Om dit alles nog duidelijker te maken, ‘heb ick hier voorts ghebracht twintich ghesichten oft visioenen, ende heb de selue doen maken int copere, op datmen daer oock oochsienlyck wt mach mercken tghene dat ick schriftelyck hebbe willen wtdrucken.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Betoog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Inleiding op de ‘tekst’a. Vergankelijkheid van al het aardse (verklaring der epigrammen naar Petrarca) fol. D. 7. recto - verso 2 pagina's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zes eerste visioenen zijn ontleend aan Petrarca's canzone op de dood van Laura. De symboliek daarvan wordt met enkele woorden verklaard. Petrarca kwam tot de conclusie ‘dat op de werelt niet (= niets) en blijft dan elende, droefheyt, hertsweer en verdriet, ende dat al wat den menscen hier behaecht niet en is dan droom, roock ende wint’. b. Ondergang van het antieke Rome door zijn aardsgezindheid (verklaring der sonnetten naar Du Bellay) fol. D. 8. recto - E. 1. verso 4 pagina's De tien daarop volgende visioenen gaan terug op Du Bellay. Ook daarvan wordt met een enkel woord de symboliek verklaard. Het geheel is een beschrijving van ‘de ydelheyt der werelt, betoonende hoe Roomen verdoruen ende vernieldt wert.... deur de ghiericheyt (= hebzucht) ende grooten lust die heur volck tot ghelde, hoocheyt, ende heerschappye hadde’. De schrijver werkt deze gedachte uit, door de praal van het antieke Rome te stellen tegenover de hardheid, waarmee het andere volken onderdrukte, en vooral tegenover de Christenvervolgingen der latere keizers. ‘So sijn sij vanden Heere te rechte verordeelt, op dat heur na heure verdienste vergolden soude worden’: het Romeinse rijk ging ten onder, maar het Christendom bleef. c. Verval van het Christelijke Rome door machtsbegeerte fol. E. 2. recto - E. 4. recto 5 pagina's Deze triomf leidde echter tot verwereldlijking, machtsbegeerte, ketterijen, twist, scheuringen en bedrog, zoals uit de historie wordt aangetoond. ‘Aldus is deur die ghiericheyt, ende lust tot heerschappye, ende lust der werelt ende des vleesch, de waerheyt verduystert, ende Christus gemeynte alderiammerlicxste verstroyt’. Niet om Christus ging het meer, maar om ‘eyghen eere, lust, ghemack ende profyt’ van de geestelijke machthebbers, ter wille waarvan zij ‘veel superstitien oft menschen vonden’ instelden. Zo kwamen zij inderdaad tot macht, maar het was de macht van de Antichrist, waarvoor Johannes in zijn Apocalyps waarschuwt. ‘Om vanden welcken wat breeder te spreken, ick oock vier ghesichten wt den Apocalipso ghenomen, ende in vier Sonetten ghemaeckt hebbe’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Behandeling van de ‘tekst’a. De beide Beesten uit Openbaringen 13 (eerste Apocalyptisch sonnet) fol. E. 4. recto - G. 5. verso 341/2 pagina's Het Beest dat uit de zee opkomt, doelt op deze volkomen van Christus vervreemde en daardoor anti-Christelijk geworden Kerk: een ‘vergaderinghe der booser ende houerdigher gheueysde’. Uitvoerig wordt de symboliek van dit Beest uitgewerkt, evenals dat van het tweede (uit de aarde opkomende) Beest, dat ‘alle valsche Propheten, ende godloose Predicanten’ uitbeeldt. Heel de R.K. hiërarchie en titulatuur is niets anders dan ‘warachtighe namen der lasteringhen’; immers: ‘dese officien ende titulen en sijn vanden heylighen gheest niet verordent, noch daer en is inde heylighe schrifture niet eens mentie af ghemaect’. Het dodelijk gewonde en weer genezen hoofd van het eerste Beest (vgl. Openbaringen 13:3) symboliseert het herstel der Pauselijke macht in de landen, waar aanvankelijk de Reformatie was doorgebroken. Velen hebben zich weer laten verleiden en aanbidden de Draak (de duivel) en het Beest, terwijl de getrouwen van Christus worden vervolgd en gedood. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. De hoer van Babylon en haar val, uit Openbaringen 17 en 18 (tweede Apocalyptisch sonnet) fol. G. 5. verso - I. 4. recto 29 pagina's Het scharlakenrode beest, waarop de vrouw zit ‘dronken van het bloed der heiligen’, is weer de Antichrist: de R.K. hiërarchie met heel haar geestelijke en wereldlijke aanhang. De vrouw zelf is de ‘Babylonsche hoere oft vermomde Sinagoghe der gheschorene ende besmeerde (= gezalfden)’, dus de R.K. Kerk. Door de listige en valse praktijken der priesters enerzijds en de wrede plakkaten der vorsten anderzijds ‘sijn de inwoonders der erden oft de eertsgesinde menschen, met den wijn heurder gheestelycker hoerderye ende versierde (= verzonnen) aenbiddinghen, buyten de beschreuen reghelen ende beuelen des goddelycken woordts droncken geworden’. Maar zij hebben hun vertrouwen verkeerd geplaatst: de heerschappij van de duivel wordt uiteindelijk door God vernietigd. Een Engel kondigt de val van Babylon aan (vgl. Openbaringen 18:2), hetgeen op de Reformatie betrokken wordt: ‘Ouerleght ende verghelijct met deser plaetsen de tonderbringhinghe ende verdestrueringhe der Cloosteren in Duytslant, Enghelant, ende ander Landen ende plaetsen’. Uitvoerig worden de redenen voor dit onontkoombare oordeel Gods behandeld: zedelijk bederf, vervalsing der leer, vervolgingen, uiterlijke ceremoniën, weeldezucht. c. De voltrekking van het oordeel, naar Openbaringen 19 (derde Apocalyptisch sonnet) fol. 1.4. recto - K. 6. recto 20 pagina's De inhoud van dit gedeelte wordt door de schrijver zelf samengevat als: ‘het rechtuerdich ordeel Gods ouer die ghemeynten Antichristi, ende de ghenadighe wrake des onnooselen bloets sijnder ghetrouwer dienaren’. Hij, die uitrijdt op het witte paard en wiens naam is Getrouw en Waarachtig, is Christus zelf; zijn wit paard symboliseert de getrouwe verkondigers van Zijn woord. Met het zwaard, dat uit Zijn mond uitgaat, zal Hij het oordeel voltrekken en de schapen van de bokken scheiden. De vogelen des hemels (= zij die ‘hebben heur wandelinge inden hemel, ende leyden hier op erden een hemels leuen’) zullen geroepen worden om het vlees der koningen en machtigen der aarde te eten (d.w.z. ‘dat ghy deur uwe goddelycke vermaninghe van de wereltlycke regeerders wech moecht nemen ende weiren al dat vleeschelick, stinckende, vuyl, ende sondich is’). De Apocalyps voorzegt een hevig verzet van de zijde van het Beest, gesteund door de koningen der aarde, die zich altijd weer in zijn dienst stellen, vanaf Herodes en Pilatus bij de kruisiging van Jezus tot aan de onderdrukking der Reformatie in de Nederlanden en elders. Maar de overwinning van God is zeker. ‘Alsoo moeten de boose die God ende sijn heylich woort wederstaen, met alle heur glorie ende pomperye, met een groot ghedruys vergaen.... Maer die hem vreesen ende lief hebben, sullen sijn ghenade, beloften ende ontfermherticheden verweruen, ende sijn eewich rijcke besitten’. d. Het zalig lot der gelovigen in het nieuwe Jeruzalem, naar Openbaringen 21 (vierde Apocalyptisch sonnet) fol. K. 6. recto - L. 7. verso - 19 pagina's Dit laatste wordt uitgewerkt aan de hand van de Apocalyptische beschrijving van het nieuwe Jeruzalem, waar God met de Zijnen wonen zal en alle tranen van hun ogen afwissen. Uitvoerig wordt ingegaan op de symbolische betekenis van muur, poorten, fundamenten enz. ‘In somma (= kortom), de Ghemeynte Christi ende de oprechtgeloouige (wat lijden ende vervolghinghe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
datmen heur oock aen doet) sullen hier (= hier op aarde) altijts inden gheest gesterct ende gerust wesen, ende van Gode als den appel sijnder oogen bewaert worden, ende hier namaels sal sy in alle volheyt, salicheyt, glorie, eere, ende ghenuchte (in sijn teghenwordicheit) in dit nieuwe Ierusalem verblijden’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Samenvattingfol. L. 7. verso - M. 1. verso 41/2 pagina's Zo is dus aangetoond, ‘wat boosheyt, slauernije, erbeyt (= moeite) ende verdriet de ghierichheyt, wulpsheyt ende houerdye aenbrenghen’ voor wie zich aan deze drie fundamentele zonden overgeven. Ook weet de lezer nu, dat de duivel de vorst dezer wereld is en dat de Antichrist, ‘die nv binnen luttel Iaren herwaerts gheopenbaert is gheweest (= zich in de laatste paar jaren heeft geopenbaard)’, uit hem is voortgekomen. Ten overvloede wordt dit nog gedemonstreerd aan Het boeck der geboorten Antichristi, een bijzonder vernuftig samengestelde parallel van de in Mattheüs 1:1-17 voorkomende geslachtslijst van Christus; ‘Den duyuel heeft voortghebracht duysternisse.... (tot).... Verwoestheit (= razernij) heeft voortgebracht questien, gekijf, ende strijdt om der waerheyt, waer door dat geopenbaert is desen Romschen verderuer die genoemt wort Antichrist’. Maar tenslotte wordt het oordeel aan de duivel en de zijnen voltrokken, terwijl de eeuwige vreugde de gelovigen wacht, hoezeer zij ook ‘vander werelt, ende vande vleesschelycke menschen ghehaet, veracht, veruolcht ende benaut hebben gheweest, ende noch sijn, ende sullen soo langhe als de werelt staen sal’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Conclusie en toepassingfol. M. 2. recto - N. 4. verso 22 pagina's In het voorafgaande zijn tegenover elkaar gesteld ‘GOD ende den duyuel, Christus ende den Antichrist, Gods rijcke ende het rijcke Sathans, Gods Kercke ende de Roomsche Kercke oft vergaderinge der god looser....’. De keuze kan niet moeilijk zijn. Maar het kiezen vóór God en vóór Christus brengt consequenties mee. Nog altijd bedreigen hebzucht, hovaardij en vleselijke wellust ieder gelovige met hetzelfde bederf, waaraan de oude Christenkerk te gronde is gegaan. Voortdurende waakzaamheid, voortdurend gebed, voortdurende aandacht voor de geboden Gods, zijn daarom noodzakelijk. Met een lange reeks citaten, grotendeels ontleend aan de apostolische brieven, bouwt de schrijver een handleiding op voor het leven van de ware Christen. Ook Gods beproevingen en kastijdingen moet deze vertrouwend aanvaarden, want ‘dit moet hier aldus in dit leuen daer wij onvolmaect sijn, geschieden, om ons volmaect te maken’. Nogmaals - evenals in de algemene inleiding - wordt gewezen op het voorbeeld van heidense Grieken en Romeinen, die de ijdelheid van het vergankelijke goed doorzagen en daarnaar handelden. Hoeveel te meer moeten Christenen dit dan doen! Trouwens, wie enkel Christus dient, kan door geen aards ongeluk wezenlijk meer worden beroerd, al verliest hij ook vrouw en kinderen, have en goed, land en aanzien - ja zelfs zijn leven. Moge God ons zover brengen!
Zoals men ziet, vormt dit betoog een in zichzelf volkomen afgerond geheel - met een strekking die uit de verzen alléén onmogelijk kan worden afgeleid, omdat daarin niet alle motieven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorkomen, met name niet het motief van de drie zonden (hebzucht, hovaardij en vleselijke wellust), dat in de opdracht aan Rogier Martens reeds wordt vermeld en als een rode draad door het gehele betoog heenloopt (om dit beter te doen uitkomen heb ik in bovenstaand overzicht de vermelding van deze zonden gespatiëerd). Het Theatre blijkt dus inderdaad een godsdienstig tractaat met een artistieke blikvanger: een Godshuis met een Renaissance-gevel. Opvallend is daarbij, dat in het poëtische voorwerk slechts vier van de 21 verzen een uitgesproken religieus karakter vertonen, terwijl in het proza-betoog aan de 17 niet-religieuse gedichten ternauwernood aandacht wordt besteed. Eén enkele opmerking moet aan dit alles nog worden toegevoegd. Reeds meermalen heb ik de nadruk gelegd op de positieve strekking van Het Theatre en de aanval op de Paus en de R.K. Kerk ‘slechts een secundair motief’ genoemd. Dat deze aanval desondanks, zoals ook uit mijn analyse blijkt, een grote plaats inneemt, is daarmee niet in strijd: het volgt integendeel onontkoombaar uit de opzet van het betoog. Op het ogenblik dat Van der Noot dit aan het schrijven is, staat voor hem Ga naar voetnoot1) - en deze 16de-eeuwse overtuiging wordt vanuit ons moderne gezichtspunt zo gemakkelijk miskend! - de R.K. Kerk zó ver van het zuivere Christendom, dat zij op de naam ‘Kerk van Christus’ geen aanspraak meer kan maken. Zózeer is hij er van overtuigd, dat de Reformatorische geloofsopvatting luce clarius uit de Bijbel blijkt, dat hij er van zelf toe komt bewuste en opzettelijke misleiding bij haar geestelijkheid aan te nemen. Maar daarmee houdt ‘Antichrist’ op, een scheldwoord te zijn: het wordt de aanduiding van een verschrikkelijke realiteit! En de spot met wat voor Rooms-Katholieken heilig of eerwaardig is, wordt een aan de kaak stellen van godslasterlijke, door de duivel geïnspireerde, instellingen en gebruiken - naar het rechtstreekse voorbeeld van de Oud-Testamentische profeten in hun afschuw van de Baäl- en Astarte-dienst der nabuurvolken, waardoor het ware geloof van Israël telkens werd bedreigd! Eerst wanneer wij ons hiervan rekenschap geven, gaan wij verstaan, hoe onverbrekelijk Van der Noots felheid tegen de R.K. Kerk verbonden is met zijn diep-ernstige Evangelische vroomheid. Het zijn de twee aspecten - negatief en positief - van hetzelfde geloof. Christus kiezen betekent onvoorwaardelijk de verwerping van Rome, dat de Zijnen vervolgt, zoals het ôók onvermijdelijk inhoudt: aanvaarding van armoede en ballingschap of zelfs van de dood. - Ook in Marnix' Biencorf gaat het om dezelfde twee aspecten; alleen valt daar de nadruk op het negatieve aspect (al ontbreekt het positieve zeker niet!), terwijl Van der Noot het positieve laat domineren (zij het tegen de donkere achtergrond van het negatieve!).
DE VERZEN. Zoals hij dit reeds eerder gedaan had bij zijn eerste cyclus liefdesverzen, die later opgenomen werd in Het Bosken Ga naar voetnoot1), heeft Van der Noot ook hier op voortreffelijke wijze een samenhangende reeks weten op te bouwen uit een aantal aan de buitenlandse literatuur ontleende gedichten, aangevuld met enig oorspronkelijk werk. De zes epigrammen zijn ontleend aan Petrarca's Canzone 24 ‘In Morte di Madonna Laura’, waarbij tevens gebruik werd gemaakt van de Franse vertaling door Clément Marot onder de titel ‘Des visions de Petrarque, de tuscan en françoys’. Maar terwijl Petrarca één doorlopend gedicht schreef van zes strofen met een ‘congedo’, bewerkte Van der Noot elke strofe als een afzonderlijke eenheid, wat mogelijk was doordat daarin telkens de vergankelijkheid wordt uitgebeeld in een nieuwe allegorie, welke met de voorgaande en volgende geen rechtstreeks verband houdt. Nu bij elke allegorie tevens een plaat moest worden opgenomen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was een andere werkwijze trouwens moeilijk denkbaar. De naam ‘epigramme’, die de dichter aan elk van zijn geïsoleerde strofen gaf, heeft hier ongetwijfeld dezelfde betekenis als bij soortgelijke verzen in Het Bosken, waar van een plaat geen sprake is: kort en kernachtig gedicht. - Verwey (t.a.p., pag. 161, aant. 25) meent dat Van der Noot ‘niet zooals hij zelf beweert en tot nu toe geloofd is, uit het Italiaansch, maar uit het fransch van Marot vertaald’ heeft. Vermeylen (t.a.p., pag. 48-51) is daarentegen van oordeel ‘dat Van der Noot wèl naar Petrarca vertaald heeft, maar zich daarbij van den franschen tekst beholpen’; hij vestigt er de aandacht op dat zijn rijmschema dichter bij dat van Petrarca staat dan bij dat van Marot, dat hij het drieregelige ‘congedo’ niet als deze laatste in een kwatrijn maar in een terzine weergeeft, en dat hij uitsluitend slepende rijmen gebruikt terwijl Marot hierin van Petrarca afwijkt. Mej. Ypes (t.a.p., pag. 61) volstaat met hiernaar te verwijzen, zonder haar eigen mening kenbaar te maken. Een hernieuwd onderzoek, door Mej. A. van Eupen ingesteld ten behoeve van een scriptie over Het Theatre, bevestigde in hoofdzaak de conclusie van Vermeylen: Van der Noot moet van beide teksten hebben gebruik gemaakt. Maar - voegt zij daaraan toe - het moet zijn ideaal geweest zijn zo dicht mogelijk Petrarca zelf te benaderen en niet de vertaling, die voor hem slechts hulpmiddel was. De elf sonnetten naar Joachim du Bellay zijn ontleend aan de ‘Songe’ in diens Le premier livre des Antiquitez de Rome contenant une generale description de sa grandeur, et comme une deploration de sa ruine.... Plus un Songe ou Vision sur le mesme subject (1558; herdrukken in datzelfde jaar, in 1562 en 1568-'69). De 15 sonnetten uit deze ‘Songe’ zijn in hoofdzaak een vrije en uitbreidende bewerking van dezelfde Canzone 24 van Petrarca als aan de zo juist besproken epigrammen ten grondslag ligt. - Van der Noot heeft slechts 11 van deze 15 sonnetten vertaald, zodat er dus vier Ga naar voetnoot1) zijn weggevallen, nl. VI, VIII, XIII en XIV. Welke overwegingen tot deze eliminatie hebben geleid, valt niet met zekerheid na te gaan. Bij VI (‘Une Louve je vy sous l'antre d'un rocher // Allaictant deux bessons....’) mag misschien gedacht worden aan het feit, dat de voedster-wolvin van Romulus en Remus óók in sonnet IX voorkomt dat wèl vertaald werd (bij Van der Noot sonnet VII); bij VIII (‘Je vis un fier Torrent....’) aan de overweging dat de hier gegeven beschrijving (‘J'estois emerveillé de voir ce monstre enorme // Changer en cent façons son effroyable forme’) zich niet leende voor een plaat; bij XIII (‘Plus riche assez que ne se monstroit celle // Qui apparut au triste Florentin, // Je vy de loing surgir une Nasselle....’) aan de omstandigheid dat dit sonnet geheel dezelfde allegorische voorstelling geeft als in Epigramme II reeds aan Petrarca was ontleend (‘le triste Florentin’ is dan ook Petrarca, op wiens vers Du Bellay rechtstreeks doelt). Bij XIV ligt de zaak enigszins anders. Du Bellay vergelijkt daar het antieke Rome met het hemelse Jeruzalem - maar op zand gebouwd en daarom ten ondergang gedoemd: Ayant tant de malheurs gemy profondement,
Je vis une Cité quasi semblable à celle
Que vid le messager de la bonne nouvelle
Ga naar voetnoot1),
Mais basty sur le sable estoit son fondement.
Met het oog op de Apocalyptische sonnetten, die de reeks van Van der Noot moesten besluiten en waarvan een beschrijving van het wèrkelijke nieuwe Jeruzalem het hoogtepunt zou vormen, kon hij deze terloopse vergelijking moeilijk gebruiken. Intussen acht ik het niet uitgesloten, dat deze strofe van Du Bellay Van der Noot (mede) op de gedachte heeft gebracht om tegenover de aardse vergankelijkheid de eeuwige heerlijkheid van de Godsstad te stellen. - In het algemeen mogen deze vertalingen vrij goed geslaagd heten, al staat niet alles op eenzelfde peil. Tot het beste behoort ongetwijfeld sonnet IX: ‘Op eenen berch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sach ick een vier onsteken, // Weinsterende dry vlammich nae de lochte....’ De vier Apocalyptische sonnetten zijn niet alleen oorspronkelijk werk - althans naar de vormgeving -, maar behoren bovendien tot het beste dat Van der Noot ooit geschreven heeft. Met name geldt dit voor de beide laatste van deze verzen.
DE ETSEN. In zijn hoofdstuk over Jan van der Noot in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (III, pag. 132) zegt Rombauts over Het Theatre: ‘Het boekje bevat slechts een gering aantal gedichten, geschreven bij zinnebeeldige prenten, vermoedelijk geteekend door De Heere’. De volgorde bij het ontstaan van vers en prent is echter juist andersom, zoals blijkt uit de mededeling van Van der Noot: ‘.... heb ick hier voorts ghebracht twintich ghesichten oft visioenen, ende heb de selue doen maken int copere....’ Ga naar voetnoot1); de verzen verklaren dus niet de prenten, maar de prenten illustreren de verzen. Ook de toeschrijving van deze etsen aan Lucas de Heere blijkt niet houdbaar. In verband met de verscheidenheid van namen, die successievelijk te berde zijn gebracht Ga naar voetnoot2) en waaruit ik als leek geen keuze kon doen, heb ik de hulp ingeroepen van mijn kunsthistorische collega, Prof. Dr. J.G. van Gelder, die mij antwoordde: ‘Deze fraaie etsen zijn zonder enige twijfel van de hand van Marcus Gheraerts I. In de modernere literatuur wordt deze serie het eerst aan hem toegeschreven door A.M. Hind.... en wel in zijn A History of Engraving (Londen 1923; pag. 136, noot 1). Uitvoeriger is A.E. Popham in The Print Collector's Quarterly 1928, pag. 186-200 (en wel speciaal pag. 197). Hij geeft in dit tijdschrift een overzicht van de etsen van Gheraerts en heeft niet de minste twijfel; twee etsen uit deze reeks zijn er bij afgebeeld (nl. II en XII). Ook A.J.J. Delen in zijn Histoire de la gravure dans les anciens Pays-Bas et dans les provinces Belges des origines jusqu'à la fin du XVIIIe siècle (deel II - 1943 -, pag. 131) koestert in dit opzicht geen twijfel. De toeschrijving aan Collaert is even onhoudbaar als die aan F. Floris’. Deze Marcus Gheraerts I is dezelfde, die de etsen vervaardigde voor De Warachtighe Fabulen der Dieren, welke in 1567 te Brugge verschenen, met berijmde bijschriften van Edewaard de Dene; in 1617 werden dezelfde platen opnieuw gebruikt door de uitgever Dirck Pietersz. te Amsterdam voor zijn Vorstelycke Warande der Dieren, met bijschriften van Vondel Ga naar voetnoot1).
HET PROZA. Te weinig is tot dusver de aandacht gevallen op de betekenis van Van der Noots uitvoerig betoog als proeve van Vroeg-Renaissancistisch proza, geschreven door de Nederlandse Pléiade-dichter bij uitstek, in dezelfde tijd waarin zijn voortreffelijke Apocalyptische sonnetten ontstonden. Een stilistische ontleding van dit proza, vergelijking daarvan met het proza van oudere en jongere tijdgenoten - met name van Marnix -, met gelijktijdig proza van Franse Renaissancisten en Humanistisch-gevormde Hugenoten, met zijn eigen poëzie - dit alles zou stellig tot belangwekkende conclusies kunnen voeren. Tijd en gelegenheid om zelf zulk een onderzoek in te stellen hebben mij ontbroken; ik hoop echter dat deze nieuwe editie, waardoor Van der Noots proza gemakkelijk binnen ieders bereik komt, er toe zal bijdragen dat dit binnen afzienbare tijd ter hand wordt genomen. Wat ons reeds bij vluchtige lezing onmiddellijk opvalt, is de vaart waarmede dit proza geschreven is; op de hoogtepunten kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze zelfs hartstochtelijk worden genoemd. De schrijver is dan zó vervuld van alles wat hij op het hart heeft, dat zijn zinnen uitdijen tot steeds groter lengte; dat de cumulatie van opsommende substantieven of van neven- en bijzinnen nauwelijks een einde vinden kan; dat soms de oorspronkelijk bedoelde constructie hopeloos uit het oog wordt verloren en de zin ademloos voortjaagt naar een anacoluthisch slot. Trouwens, ook in de rustiger gedeelten blijft het cumulerende kenmerkend voor Van der Noots stijl. Tot langdradigheid leidt dit echter niet; veeleer wekt het de indruk van geserreerdheid, van zulk een overvloed aan materiaal dat véél daarvan slechts terloops vermeld kon worden, al zou het belangrijk genoeg zijn geweest voor uitvoeriger behandeling. Komt deze hartstochtelijke vaart enerzijds de levendigheid van het betoog Ga naar voetnoot1) zeer ten goede, anderzijds heeft zij ook een minder gunstige uitwerking. Niet alleen in één trek is dit proza neergeschreven, maar blijkbaar ook in vrij grote haast. Van een tegen elkaar afwegen der verschillende compositie-delen, van zorgvuldige stilering of nauwkeurig overwogen woordkeus is geen sprake Ga naar voetnoot2). Wellicht heeft Van der Noot het schrijven van dit betoog beschouwd als een plicht waaraan hij zich niet mocht onttrekken, maar die viel buiten zijn eigenlijke poëtische werkzaamheid, zodat dezelfde eisen daarvoor niet behoefden te gelden. Ook het poëtische bloed kruipt echter waar het niet gaan kan, en daarom neemt deze opvatting van de schrijver zelf de betekenis van zijn proza, ook in literair opzicht, niet weg.
DE MARGINALIA BIJ HET PROZA. Zoals in de 16de eeuw gebruikelijk is, voorziet Van der Noot zijn proza-betoog in margine van een groot aantal verwijzingen, welke zich globaal in drie groepen laten indelen:
Wij zullen stellig niet moeten aannemen, dat al deze citaten en bewijsplaatsen de vrucht zijn van zelfstandige studie. Zonder enige twijfel heeft Van der Noot het grootste deel daarvan eenvoudig overgenomen uit de compendia, adagia-verzamelingen en concordanties, die in de 16de eeuw zo algemeen werden gebruikt zonder zelf te worden vermeld Ga naar voetnoot1). Het heeft in het algemeen weinig zin, naar dergelijke ‘eigenlijke’ bronnen te gaan zoeken: een toeval moet ons op het goede spoor brengen. Ik ben er dan ook niet in geslaagd, in dit opzicht iets te bereiken. Slechts ten aanzien van b heb ik het vermoeden, dat de Aetatum mundi septem supputatio van Charles de Bovelles of Carolus Bovillus (1470-1553), naar wie Van der Noot enkele malen verwijst, een belangrijke bron geweest zou kunnen zijn. Ik ben er evenwel niet in geslaagd een exemplaar van dit werk in handen te krijgen; noch in Nederland noch in België bleek het in de grote bibliotheken aanwezig. Enkele andere schrijvers en werken heb ik in het geheel niet kunnen identificeren. Een nader onderzoek naar de historiografische achtergrond van dit betoog blijft dus gewenst. Uit de verwijzing naar Bijbelplaatsen heb ik slechts kunnen opmaken, dat Van der Noot twee verschillende concordanties moet hebben gebruikt. Meestal wordt alleen verwezen naar het bedoelde Bijbelhoofdstuk, zonder nadere aanduiding van plaats of ‘vers’ daarin, terwijl ten aanzien van de Psalmen de Vulgaattelling wordt gevolgd. Hier en daar in de laatste helft van het betoog is echter iets nader gepreciseerd: b.v. ‘Luc. 11.a’, ‘Matth. 10.d.’, waarbij de letters resp. naar het eerste en vierde deel van het vermelde hoofdstuk verwijzen; ook blijkt dan de ‘Protestantse’ telling der Psalmen te zijn gevolgd. Vooral de verschillende telling der Psalmen geeft gemakkelijk aanleiding tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
misverstand; dat Van der Noot daarin geen eenheid bracht, zou er op kunnen wijzen, dat hij deze marginalia niet nader controleerde, maar zonder meer uit zijn concordanties overnam. Het feit dat sommige verwijzingen eigenlijk geheel buiten het kader van zijn betoog vallen, versterkt ons in het vermoeden, dat iets dergelijks inderdaad het geval is geweest. Op één mogelijke bron moet ik tenslotte nog wijzen: Marnix' Biencorf. Weliswaar verscheen deze eerst in 1569, dus nà Het Theatre, maar dit behoeft niet meer als negatief bewijs te gelden, sinds Dr. J.G. Sterck onlangs heeft aangetoond, dat in 1567 een Franse voorloper van de Biencorf moet zijn verschenen, onder de titel Commentaire et illustration sur l'epistre missive de M. Gentian Hervet aux desvoies de la Foy, Par Nicolas Jomlaiela Ga naar voetnoot1). Een exemplaar daarvan is tot op heden nog niet teruggevonden, wat het onmogelijk maakt zekerheid te verkrijgen omtrent de vraag, of Van der Noot van de Commentaire gebruik heeft gemaakt. Intussen moet deze laatste, naar Sterck doet uitkomen, in opzet, argumentatie, beeldspraak e.d. zozeer bij de Biencorf hebben aangesloten, dat het zin had eventuele overeenkomsten tussen dit laatste werk en Het Theatre na te gaan. Deze vergelijking heeft het voor mij zeer waarschijnlijk gemaakt, dat Van der Noot inderdaad de Commentaire met grote aandacht gelezen had, zodat allerlei reminiscensen daaraan onder het schrijven van de polemische, anti-Roomse gedeelten van zijn betoog bij hem zijn opgekomen. Zonder dat hij ooit Marnix rechtstreeks volgt, blijkt toch zijn agressief verweer tegen de Pauselijke geestelijkheid telkens gefundeerd op dezelfde argumenten die wij in de Biencorf aantreffen. Ik geloof niet, dat wij deze overeenstemming geheel kunnen verklaren als berustend op de algemeen-gangbare opvattingen der 16de-eeuwse Calvinisten; daarvoor vinden wij de argumentatie van Marnix betrekkelijk te systematisch terug, met soms zelfs iets dat aan een samenvatting of excerpt doet denken. Bovendien komen er bij Van der Noot uitdrukkingen voor, die typisch-Marnixiaans aandoen. Ik laat hieronder de vijf sprekendste voorbeelden van overeenkomst volgen, die ik gevonden heb Ga naar voetnoot1): VAN DER NOOT
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MARNIX
Op zichzelf is geen van deze plaatsen werkelijk overtuigend, maar gezamenlijk en mèt de achtergrond der overeenkomstige argumentatie maken zij naar mijn mening de waarschijnlijkheid groot, dat hier inderdaad van beïnvloeding sprake is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Verantwoording.De hierachter volgende uitgave berust voor Het Bosken op H (Stedelijke Bibliotheek te Haarlem), voor Het Theatre op G-KB (Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage). De enkele afkortingen die voorkomen, heb ik overal opgelost. Drukfouten werden verbeterd, maar deze verbeteringen zijn steeds aan de voet der pagina verantwoord, met opgave van wat T (= de oorspronkelijke Tekst) heeft. Hetzelfde geldt voor wijzigingen in de interpunctie: bij het grote aantal drukfouten in de beide bundels had het geen zin er van uit te gaan dat deze steeds in overeenstemming zou zijn met de bedoeling van de schrijver; wel heb ik er naar gestreefd zoveel mogelijk aan te sluiten bij Van der Noots interpunctie-systeem (voor zover daarvan althans gesproken kan worden). De signatuur van de bladen der oorspronkelijke uitgaven heb ik in margine overal aangegeven. Waar deze tussen [ ] staat, betekent dit dat zij op het blad niet is afgedrukt, maar door doortelling is verkregen. Bij de annotatie ben ik uitgegaan van de regel: ‘On ne pèche jamais par le trop, mais par le pas assez’ Ga naar voetnoot1). Voor vakgenoten zal deze dan ook heel wat overbodigs bevatten, maar ik vlei mij met de hoop, dat ook anderen wel eens naar deze uitgave zullen grijpen - waarbij ik ten aanzien van Het Theatre niet in de laatste plaats aan theologen en kerkhistorici heb gedacht. De marginalia bij het proza-betoog uit laatstgenoemde bundel heb ik niet als zodanig herdrukt, maar in de annotatie gesignaleerd en verwerkt. Niet altijd was het gemakkelijk vast te stellen, bij welk gedeelte van de tekst een marginale aantekening precies behoorde; ook in dit opzicht is de druk slordig. Meermalen is het duidelijk, dat de aantekening te hoog of te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laag in de marge is geplaatst, terwijl vergissingen in de daarin voorkomende cijfers zich herhaaldelijk voordoen. Ik heb getracht deze moeilijkheden zo goed mogelijk op te lossen, en daarvan voor zover nodig rekenschap gegeven. Een andere moeilijkheid vormden de talloze verwijzingen naar Bijbelplaatsen, die zich bepalen tot de vermelding van het desbetreffende hoofdstuk (een enkele maal met de toevoeging a, b, c of d), zonder aanduiding van het bedoelde vers of de bedoelde passage. Niet overal bleek het mogelijk daaromtrent volkomen zekerheid te verkrijgen; ik heb dan op dezelfde wijze wijze gehandeld als aan het slot der vorige alinea werd aangegeven. - In het algemeen heb ik bij dergelijke Bijbelplaatsen volstaan met vermelding van hoofdstuk en vers of verzen. Bij de kern van het proza-betoog uit Het Theatre bleek deze methode echter niet te voldoen. Het betoog is daar zodanig ‘schriftuurlijk’ (d.w.z. opgebouwd uit Schriftuurplaatsen, elk met heel hun achtergrond van verwante- en parallel-teksten), dat voor een juist verstaan daarvan deze gehele apparatuur de lezer voor ogen dient te staan. Van der Noot kon er bij zijn 16de-eeuwse lezerskring van uitgaan dat dit (globaal gesproken) inderdaad het geval was of dat althans heel wat van de opgegeven Bijbelgedeelten zouden worden nageslagen. Bij de moderne lezer kan noch op het een noch op het ander gerekend werden. Daarom ben ik er - zij het niet zonder aarzeling - toe overgegaan, de desbetreffende Schriftuurplaatsen zoveel mogelijk in hun geheel te citeren; waar zij daarvoor te lang bleken (b.v. als het een gehele geschiedenis betreft), heb ik een korte samenvatting gegeven. Naar mijn mening worden sfeer en structuur van het kern-gedeelte uit het betoog daardoor aanmerkelijk verduidelijkt. De verzen van anderen, die Van der Noot heeft vertaald of welke hem kennelijk tot model hebben gediend, zijn - voor zover ik ze kon achterhalen - alle opgenomen. Ter onderscheiding van de gedichten van Van der Noot zelf werden zij steeds cursief gedrukt. De edities, waaraan deze verzen werden ontleend, zijn de volgende:
Marots vertaling van Petrarca's Canzone 24 en Du Bellay's ‘Songe’ (beide in Het Theatre) zijn afgedrukt naar de tekst die Van der Noot zelf daarvan heeft opgenomen in de Franse versie van zijn ‘Theatre’, waarbij gebruik werd gemaakt van het exemplaar uit de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Het zetten en afdrukken van dit boek waren reeds te ver gevorderd dan dat ik in mijn Inleiding nog kon verwerken de belangrijke studie van Prof. Dr. J. Wille: De godsdienstige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denkbeelden van Jan van der Noot in zijn Keulsche periode, opgenomen in Studies aangeboden aan Prof. Dr. Gerard Brom (Utrecht-Nijmegen 1952), pag. 223-244. De voornaamste conclusies uit Wille's betoog zijn:
Ten aanzien van punt 1 ben ik door Wille overtuigd; punt 2 beschouw ik als niet geheel onmogelijk [vgl. evenwel mijn Inleiding, pag. 12, li. kol., reg. 7 vv.]; wat punt 3 betreft, blijf ik echter aan een afzonderlijke, verloren gegane bundel denken [vgl. mijn Inleiding, pag. 21, re. kol., - pag. 22, li. kol., met de daarbij behorende noten]. |
|