Het bosken en Het theatre
(1979)–Jan van der Noot– Auteursrechtelijk beschermdII. Het Bosken.BIBLIOGRAFIE. Vermeylen kende van Het Bosken twee exemplaren, een uit de Stedelijke Bibliotheek te Haarlem en een uit de Universiteitsbibliotheek te Gent, waarvan het laatste niet geheel compleet is Ga naar voetnoot1). Er blijkt evenwel nog een derde exemplaar bewaard te zijn gebleven, dat zich thans bevindt in de Folger Shakespeare Library te Washington. Ik duid deze drie exemplaren verder aan met H (Haarlem), G (Gent) en W (Washington).
H. Bij Vermeylen vinden wij van deze bundel de volgende beschrijving: ‘8o van 10 1/2 vel, met signatuur; tusschen 1/2 vel A en vel B is het portret van den dichter ingeplakt (houtsneê)’. Daaraan dient te worden toegevoegd, dat de signatuur eerst begint met B. 1., waar nà het voorwerk de eigenlijke bundel een aanvang neemt. Zij loopt dan regelmatig door tot en met L. 8., met dien verstande dat na G. 8. onmiddellijk I. 1. volgt (de H ontbreekt dus) en dat de I slechts 7 bladen telt in plaats van 8 Ga naar voetnoot2). Uit niets valt echter af te leiden, dat de bundel onvolledig zou zijn; àls er iets ontbreekt, dan moet dit dus volledige verzen betreffen. Het voorwerk vertoont daarentegen geen enkele signatuur en maakt de indruk afzonderlijk te zijn bijgevoegd. Het omvat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G. Vermeylen vermeldt hierover slechts: ‘In 't gentsch ex. ontbreekt het portret, en verder twee bladen’. Dit laatste betreft de bladen F. 6. en F. 7. (het slot van de ode op de Heer van Carloo, het Franse sonnet op Willem van Oranje en de Franse ode voor Lodewijk van Nassau). Bovendien echter is de opdracht-ode aan de Markies van Northampton hier niet in het voorwerk opgenomen, maar ingevoegd tussen G. 8. en I. 1. (op de bladen is met de pen als signatuur aangegeven H. 1. en H. 2.). De beide ingeplakte bladen uit het voorwerk van H (zie boven, sub 1 en 5) ontbreken. Overigens is G geheel gelijk aan H; slechts is het ongelukkig afgesneden, zodat daardoor op sommige plaatsen de eerste letters van de tekst werden geschonden. G is samengebonden met Een schoon profytelick Boeck, genaemt den benauden, verjaechden, vervolchden Christen van Jeronymus van der Voort, gedrukt bij Peeter Verhaghen te Dordrecht in 1615, maar volgens een ‘Incarnatie’ geschreven (voltooid?) op 10 Juli 1577. W. Het Washingtonse exemplaar heb ik om begrijpelijke redenen niet zelf in handen gehad. Ik kreeg daarover echter uitvoerige inlichtingen van de bibliothecaris der Folger Shakespeare Library, Dr. James G. McManaway, aan wie ik een volledige fotocopie van H ter vergelijking kon verschaffen. Afgezien van de beide ingeplakte bladen (zie bij H sub 1 en 5), welke hier ontbreken, is W naar zijn inhoud geheel gelijk aan H en dus, voor zover wij weten, compleet Ga naar voetnoot1). Een gedeelte van Het Theatre is er echter bij en tussen gebonden (wanneer?). W opent dus met titelblad en motto van Het Theatre (fol. *A. 1.) en met de lofdichten van Gerardus Goossenius en Lucas de Heere voor deze zelfde bundel (fol. *A. 4. en *A. 5.). Hierop volgt een blad met blanco recto- en een portret van Van der Noot aan de verso-zijde. Eerst daarna verschijnt het titelblad van Het Bosken, gevolgd door het voorwerk dat geheel overeenkomt met dat in H. Voordat echter na dit voorwerk de eigenlijke bundel met B. 1. aanvangt, is weer een deel van Het Theatre ingevoegd, namelijk alle 21 verzen daaruit met de bijbehorende platen (fol. A. 1.-C. 6.), waarbij op C. 6.verso het ‘Tot den leser’ nog het proza-betoog aankondigt dat evenwel niet is opgenomen. Het feit, dat de ode waarmee Van der Noot Het Bosken aan de Markies van Northampton opdraagt, in W op dezelfde plaats voorkomt als in H, overtuigt ons er van, dat de wonderlijke plaatsing daarvan in G niet oorspronkelijk kan zijn. Belangrijker echter is het feit, dat in W de eenvoudige gedrukte tekst van het titelblad (zoals deze in H en G voorkomt) gevat is in een weelderige ornamentale omlijsting die er een medaillon omheen vormt. Rechts en links verheft zich een vrouwenfiguur (de Poëzie en de Muziek?) op een door een leeuw gesteund voetstuk. Aan de onderkant prijkt tussen deze beide leeuwen het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geslachtswapen der Van der Noots, vijf schelpen in kruisvorm, met de zinspreuk van onze dichter ‘Tempera te tempori’. De bovenzijde vertoont tussen allerlei emblemen van muziek- en dichtkunst een opengeslagen boek, dat ongetwijfeld de Bijbel voorstelt, want op de openliggende bladzijden is de tekst uit 1 Petrus 1:25a leesbaar: ‘Verbum Domini manet in eternum’. Hoewel dit niet definitief vaststaat (het feit, dat W ook gedeelten bevat die niet tot Het Bosken behoren, noopt ons tot voorzichtigheid), acht ik het toch waarschijnlijk, dat het boven vermelde portret van de dichter tegenover het titelblad op deze plaats inderdaad zijn oorspronkelijke functie vervult. Het is niet hetzelfde portret als op het in H ingeplakte blad: de aldaar voorkomende lauwerkrans, ereketen en mantel ontbreken hier. Daartegenover staat echter de weelderige omlijsting, met twee genii die een kleine krans boven het hoofd van de dichter houden; aan de onderkant verschijnt weer diens zinspreuk ‘Tempera te tempori’. Onder het geheel, dat inderdaad een waardige pendant vormt van het rijke titelblad, staat vermeld: ‘Clarissimi Poëte D. Ioannis vander Noot Patrity. Ant: viva ef(f?)’.
De bijzonderheden uit bovenstaande beschrijvingen geven enige aanleiding tot het vermoeden, dat Van der Noot reeds met Het Bosken enigszins handelde, zoals hij dit vanaf 1580 deed met zijn Poëticsche Werken. Leonard Willems heeft voor deze laatste de handelwijze van de dichter als volgt samengevat Ga naar voetnoot1): ‘Van der Noot drukte zijne verspreide gedichten op folio plano, van weerskanten gedrukt, - hetgeen geplooid en in boekvorm gebracht, 2 folio's uitmaakt = 4 bladzijden. Die folio's droegen noch paginatuur, noch signatuur, noch custoden. Zoodanig dat ieder exemplaar der P.W. eigenlijk op verschillende wijze samengevoegd kon worden, en feitelijk dan ook verschillend is. - Had Van der Noot een liefhebber gevonden, die den vollen prijs betalen wilde, dan werd voor hem een exemplaar samengesteld met een groot getal folio's. - Was de kooper een kniezer, die tegen den hoogen prijs opzag, dan kreeg hij een exemplaar met een beperkt getal folio's. - Was de liefhebber een Katholiek, dan werden (voor de P.W. van 1580-1585) de folio's ter zijde gelaten, waaruit bleek dat de dichter eenen Gillis Hofman of welk anderen vurigen Calvinist ook had bezongen. - Integendeel, was de liefhebber een hevige geus, dan bleven de folio's weg, die bewezen dat Van der Noot de bescherming van gekende Katholieken zocht’. Bovendien aarzelde deze niet om meer dan eens voor een nieuwe bundel een oud titelblad te gebruiken, al klopte het daarop vermelde jaar van uitgave niet meer met de werkelijkheid. Deze door Willems aangetoonde feiten zijn typerend voor de broodschrijverij, waartoe Van der Noot na 1580 is vervallen. Bij de verschijning van Het Bosken is dit echter nog niet het geval, en wij moeten hier dan ook stellig niet aan commerciële overwegingen denken. Toch is het opmerkelijk, dat eerst nà het voorwerk de bladen op normale wijze van signatuur en custoden zijn voorzien, al ontbreken deze laatste vrij vaak, wanneer na het einde van een vers de pagina met een typografische versiering werd vol-gemaakt. Terwijl dus de eigenlijke bundel stellig als samenhangend geheel werd gedrukt, behoeft dit voor het voorwerk niet te gelden; het ontbreken der signatuur Ga naar voetnoot1) liet de mogelijkheid open om dit op verschillende wijze samen te stellen. Heeft Van der Noot daarvan wellicht gebruik gemaakt, om de opdracht te variëren al naar gelang hij aan de een of aan de ander een exemplaar van zijn bundel ten geschenke bood? Daartegen pleit, dat de opdracht-ode aan de Markies van Northampton in alle drie de bewaard-gebleven exemplaren voorkomt, zij het dan ook in G niet onder het voorwerk; daarvoor, dat de in H ingeplakte titelpagina met opdracht aan de zoon van de hertog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Gulik en Kleef in deze richting schijnt te wijzen Ga naar voetnoot1). Ook het voorkomen van de weelderige titel-omlijsting in W, terwijl deze in H en G ontbreekt, zou verklaard kunnen worden uit het feit dat zij eerst is aangebracht, toen dit exemplaar als geschenk voor een bepaald persoon werd gereed gemaakt; bij diezelfde gelegenheid zou tevens het portret kunnen zijn toegevoegd. Heeft dan later Van der Noot voor de exemplaren die hij nog in zijn bezit had (en waartoe in dit geval H en G moeten hebben behoord), van deze titel-omlijsting geen gebruik meer willen maken, omdat de daarop voorkomende opengeslagen Bijbel al te duidelijk herinnerde aan het Calvinisme, waarvan hij zich tijdens zijn verblijf in Duitsland reeds grotendeels of geheel had gedistanciëerd? Of stonden enkel om de een of andere reden deze omlijsting en het portret uit W niet meer tot zijn beschikking? Een positief antwoord op deze vragen is onmogelijk; daarvoor is het aantal bewaard gebleven exemplaren en dus het beschikbare vergelijkingsmateriaal te klein. Ik beschouw het echter als niet onwaarschijnlijk, dat de oplossing in de boven-aangeduide richting ligt, te meer omdat ook Het Theatre een soortgelijk systeem van signatuur vertoont. De eigenlijke verzenreeks begint er op fol. A. l., terwijl in het voorwerk het eerste lofdicht staat afgedrukt op *A. ij. (het titelblad, met in verso het motto van de bundel, is daarbij dus beschouwd als *A. j.). Wij komen hierop bij de bibliografie van Het Theatre nader terug.
DATERING. Het jaar van uitgave wordt in Het Bosken nòch op het titelblad nòch elders vermeld. De daarin voorkomende verzen zijn echter, zoals bij de bespreking van de inhoud zal blijken, grotendeels geschreven vóór Van der Noots vlucht uit Antwerpen naar Londen. Maar mogen wij daaruit zonder meer concluderen, dat dùs Het Bosken als Van der Noots oudste bundel eerder verschenen moet zijn dan Het Theatre van 1568? Gewoonlijk wordt dit inderdaad gedaan en stelt men Het Bosken op 1567, alsof hier in het geheel geen probleem school. Zo doen Te Winkel2 (III, pag. 50), Rombauts (t.a.p., pag. 131) en Knuvelder Ga naar voetnoot1), waaruit blijkt hoe de ‘mythe’ van dit jaartal langzamerhand definitief is aanvaard. De oudere literair-historici zijn in dit opzicht voorzichtiger: in 1916 spreekt Prinsen (t.a.p., pag. 217) van ‘waarschijnlijk nog in '67 te Antwerpen gedrukt’; in 1907 zegt Kalff (III, pag. 336) zelfs: ‘waarschijnlijk omstreeks 1568, in allen gevalle vóór 1571, uitgekomen’. Deze voorzichtigheid wordt begrijpelijk, als wij zien hoe aarzelend Vermeylen zelf zich uitspreekt: ‘Kwam het werk misschien in Londen uit? Zulks is moeielijk te gelooven. Wij zijn geneigd aan te nemen dat de uitgave grootendeels in 't begin van 1567 gereed lag, en door de antwerpsche onlusten en de vlucht van Jan Van der Noot eerst belemmerd, toch kort nadien in Antwerpen verscheen, met bijvoeging van eenige stukken (“Fauten int drucken deur afwesen des Auteurs bycomen” luidt het boven de foutenlijst).’ Ga naar voetnoot2) Kalffs uitbreidende toevoeging, ‘in allen gevalle vóór 1571’, vindt ongetwijfeld haar oorsprong in de mening van Leonard Willems, die de verschijning van Het Bosken ‘vraisemblablement en 1570’ stelt Ga naar voetnoot3). Dat de datering inderdaad een probleem vormt, was reeds Verwey opgevallen Ga naar voetnoot4). Deze begint met als zijn mening uit te spreken: ‘Het Eerste Bosken houd ik voor Van der Noot's eerste uitgaaf, en ik stel den tijd van zijn verschijnen op niet vroeger dan 1567’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten aanzien van de ‘eerste uitgaaf’ beroept hij zich op twee feiten: ‘1o de titel, 2o eenige regels in het eerste vers van den bundel, die erop schijnen te doelen dat hij voor het éerst iets hoopte uittegeven. Nl. Si la faveur Celique
Me fait ce bien que dedans l'univers,
Les divers sons de ma Muse Lyrique
Soient publiez, etc.’
Ga naar voetnoot1).
Beide argumenten blijken echter onhoudbaar. De titel ‘Het Eerste Bosken’ komt slechts voor op het in H bijgevoegde titelblad met opdracht aan Karl Friedrich van Gulik en Kleef, dat kan zijn ingeplakt toen Het Theatre reeds lang verschenen was. Bovendien duidt ‘Eerste Bosken’ niet op een eerste bundel in het algemeen, maar slechts op een eerste ‘Bosken’ (d.w.z. ‘een boek verscheiden van inhoud, waaraan geen vast plan onderlag, en dat grillig en vrij als een boschjen opgegroeid was’ Ga naar voetnoot2)), zodat een eerdere anderssoortige bundel als Het Theatre er niet door wordt uitgesloten. - Wat het citaat uit de opdracht-ode betreft, is ‘publiez’ zonder twijfel een drukfout voor ‘publicz’; Van der Noot wil slechts zeggen: als de gunst des hemels het mij vergunt, dat mijn lyrische ‘verscheidenheden’ (dit laat dus op de aard van een ‘Bosken’!) door de gehele wereld bekend worden, dan.... enz. Met betrekking tot het tweede punt (verschijning niet vroeger 1567, maar vóór Het Theatre) wijst Verwey er op, dat Van der Noot reeds achttien maanden in Londen vertoefde, toen hij op 18 September 1568 de opdracht van Het Theatre aan Rogier Martens schreef, wat voldoende speling laat om een uitgave van Het Bosken gedurende die achttien maanden aannemelijk te maken. ‘En er zijn redenen om aan te nemen, dat evenals het Theatre, Het Eerste Bosken van uit Londen is uitgegeven’. Verwey noemt er twee: 1e het feit, dat de bundel werd opgedragen aan de Markies van Northampton, ‘een Engelschen Lord en staatsraad dus’, terwijl daarin bovendien Koningin Elisabeth ‘als door een onderdaan, kortweg Sa Majesté genoemd’ wordt; 2e ‘dat zich in het bundeltje een sonnet bevindt van een Portugees, Luis Franco, die, na hem [= Van der Noot] om allerlei andere zaken geprezen te hebben, zegt dat wat hij daarenboven nog in hem bewondert, is, dat hij beroofd van de aangename Schelde, zich zijn verdriet ontveinst en een vroolijk wezen toont’, waaruit duidelijk blijkt dat het tot een balling is gericht Ga naar voetnoot1). - Het eerste punt is op zichzelf niet afdoende, omdat (zoals Vermeylen veronderstelt) Van der Noot de opdracht-ode in Londen geschreven en daarna op de een of andere wijze nog aan zijn Antwerpse drukker in handen gespeeld zou kunnen hebben. Met het sonnet van Luis Franco komen wij echter tot de kern van het probleem. Ditzelfde sonnet, dat in Het Bosken geen dagtekening vermeldt, is later namelijk ook opgenomen in de Poëticsche Werken van 1581-1585, waar het is gedateerd ‘De Valencia en l'año 1570’ Ga naar voetnoot2). Als dit juist is, kan dus Het Bosken onmogelijk vóór 1570 verschenen zijn en vervalt automatisch de gehele hypothese van Verwey. Deze tracht dan ook aannemelijk te maken, dat de datering in de P.W. onjuist is en als een mystificatie moet worden beschouwd: ‘Mij dunkt, wij hebben hier een van de vele middelen waardoor Van der Noot, later roomsch geworden en in Antwerpen teruggekeerd, de aandacht van zijn vroegere ketterschheid probeerde afteleiden. Wie in 1570 in Valencia vertoefd had, moest toen al een goed katholiek geweest zijn’. Er vallen tegen deze mystificatie-theorie vier bezwaren aan te voeren, die het gezamenlijk volkomen zeker maken dat zij niet juist kan zijn. 1. Reeds Vermeylen (t.a.p., pag. 31) heeft er op gewezen, dat ‘De Valencia’ onder het sonnet allerminst behoeft te betekenen dat Van der Noot daar zelf ooit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is geweest; een ontmoeting met Franco in Antwerpen of Londen kan tot een vriendschappelijke correspondentie hebben geleid, waarvan dit vers een der vruchten was. 2. Als Van der Noot door een mystificatie in de datering ‘de aandacht van zijn vroegere ketterschheid probeerde afteleiden’, dan heeft hij over het hoofd gezien dat het sonnet zelf duidelijk op zijn ballingschap, en daarmee op zijn ketters verleden, doelt. 3. Omtrent Luis Franco is weinig bekend, maar toch mag men zich afvragen of hij kon gelden als een vriend van onverdacht Rooms-Katholieke signatuur. Zijn bewondering voor de wijze, waarop Van der Noot zijn ballingschap draagt, duidt op sympathie, zoal niet voor diens ketterse denkbeelden, dan toch voor diens ketterse persoonlijkheid. 4. De P.W., waarin het sonnet op 1570 gedateerd staat, behoren tot de groep van 1581-1585, uit de jaren dus vóór de val van Antwerpen. Wij hebben reeds gezien, dat er toen voor Van der Noot geen enkele noodzaak was om zijn ketters verleden angstvallig te verbloemen. - Wij kunnen dan ook niet anders dan concluderen, dat Verwey's theorie het probleem niet oplost, waardoor zijn hypothese omtrent 1567 als verschijningsjaar van Het Bosken in de lucht komt te hangen. Intussen, Verwey heeft in ieder geval naar een oplossing gezocht. Hetzelfde kan van Vermeylen niet worden gezegd Ga naar voetnoot1). Ik citeerde reeds de passage, waarin hij een uitgave te Antwerpen in de loop van 1567 het meest waarschijnlijk acht; aansluitend dus bij Verwey wat de datering betreft, maar van hem afwijkend ten aanzien van de plaats van uitgave. De ‘Fauten int drucken deur afwesen des Auteurs bycomen’ vat hij op als een bevestiging van zijn hypothese: de auteur zou immers vóór de verschijning van zijn bundel reeds naar Londen zijn uitgeweken. Ook de opdracht-ode aan de Markies van Northampton en het sonnet van Luis Franco vermeldt hij, op het voetspoor van Verwey, als bewijs voor dit laatste. Bij dit alles gaat hij echter met géén woord in op het probleem, dat door de datering 1570 van Franco's gedicht in de P.W. wordt gevormd! Slechts in de ‘Aanteekeningen’ achter het eigenlijke boek zegt hij terloops: ‘Er bestaat geen reden om den datum der P.W. niet aan te nemen’ Ga naar voetnoot1). Maar daarmee spreekt hij zichzelf tegen, want beide opvattingen zijn onmogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen. De theorie van Vermeylen blijkt in laatste instantie te berusten op een onnauwkeurigheid. Leonard Willems heeft deze tegenstrijdigheid opgemerkt en daarom in zijn reeds vermelde artikel in de Biographie Nationale de Belgique de verschijningsdatum naar 1570 verschoven. Overigens voert hij na Verwey en Vermeylen geen nieuwe argumenten aan. Merkwaardig is, dat hij zelfs onveranderd overneemt: ‘De plus, à la fin du volume, se lit: Fauten int drucken deur afwesen des auteurs bycomen; d'où l'on peut inférer que Vander Noot s'était déjà exilé’. Dit ‘déjà’ heeft voor 1570 geen enkele zin meer; evenmin trouwens het ‘afwesen des auteurs’ als aanduiding van zijn ballingschap. Immers, bij verschijning in 1570 kan Het Bosken onmogelijk nog in Antwerpen gedrukt zijn en moeten wij uitgaan van een uitgave in Engeland, waar de auteur toen zelf ook vertoefde, zodat de nauwkeurigheid van de druk door zijn ballingschap niet behoefde te lijden Ga naar voetnoot2). Dit neemt evenwel niet weg, dat aan Leonard Willems de eer toekomt door zijn afwijkende conclusie een zéér wonde plek in Vermeylens betoog te hebben aangewezen. Zijn stem bleef echter die eens roependen in de woestijn: na Kalff wordt het jaartal 1570 in verband met Het Bosken niet meer genoemd. Bij mijn eigen pogingen om voor het probleem der datering een oplossing te vinden, heb ik allereerst nagegaan of er in de bundel zelf nog meer aanwijzingen te vinden zijn dan de twee, die Verwey reeds vermeldde. Ik meen er inderdaad een tweetal gevonden te hebben: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. een Frans sonnet van S. Pierre Dentieres aan Van der Noot, dat hier ongedateerd voorkomt, is later in de Poëticsche Werken van 1581 overgenomen met de dagtekening ‘De Londres le 6. de May 1567’ Ga naar voetnoot1). Op deze datum was Van der Noot zelf reeds een week of vijf in Londen, zodat het voor de hand ligt dat de beide edellieden elkaar daar hebben ontmoet en dat het sonnet een gevolg van deze ontmoeting is. 2. een Latijns gedicht van Van der Noots vriend en lofdichter Gerardus Goossenius is blijkens zijn titel opgezet als vertaling in het Latijn van een vroeger Nederlands vers, dat eveneens in Het Bosken is opgenomen Ga naar voetnoot2). Bij alle overeenstemming is er echter ook verschil. De eerste strofe van de Nederlandse ode doelt op een ontmoeting in Antwerpen, vóór einde Maart 1567 dus: Onlancx na dat ick was // in Antwerpen ghecomen,
So heb ick euen ras // uwen persoon vernomen
Edel Heer Vander Noot,
Waer deur ick op dat pas // vry van alder onvromen
Verheuchde in blyschap groot.
Maar als Goossenius van deze ode een Latijnse elegie gaat maken, stelt hij de ontmoeting niet meer in Antwerpen, maar in Engeland, waarheen hij blijkbaar kort na Van der Noot is uitgeweken: Nvper vt applicui, saeuum fugiendo tyrannum,
Littoribus lachrymans Anglia vasta tuis,
Offendi clarum sed non sine numine diuum,
Virtute & prisco stemmate & arte
virum,
Te Noetane puto quem Phoebi laurea cingit.
Ook deze vertaling is dus eerst in Engeland tot stand gekomen. - Zo langzamerhand wordt het toch wel moeilijk om aan te nemen, dat al deze verzen uit Londen naar Antwerpen werden gesmokkeld om daar - elk op zijn eigen plaats! - te worden toegevoegd aan een reeds ter perse zijnde bundel van de verbannen jonker. Maar er is een veel belangrijker, en zelfs definitief, argument tegen Vermeylens hypothese van uitgave in Antwerpen. Engelse geleerden hebben steeds bijzondere belangstelling gehad voor het werk van Van der Noot, voornamelijk omdat er in 1569 een Engelse versie van diens Het Theatre verscheen, waarin de vertaling der verzen vrijwel zeker van de hand van de beroemde dichter Edmund Spenser is, die toen nog slechts 17 jaar telde. Zo had ook de vermaarde bibliograaf op het gebied van 16de-eeuwse Engelse drukken, F.S. Ferguson, zich reeds bezig gehouden met het onderzoek naar de drukker van Het Bosken. Dit was voor mij aanleiding voor deze kwestie een beroep te doen op zijn medewerking, welke mij op de meest welwillende wijze werd verleend. Ferguson vat zijn conclusie als volgt samen: ‘I have now been able to compare at the British Museum the ornaments and the initial used in that book [= Het Bosken], by aid of the photostats which you have kindly sent to me, with others in books printed in London by Henry Bynneman; and can now assert with certainty that he was indeed the printer also of Het Bosken’ Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarmee staat dus vast, dat Het Bosken niet in Antwerpen, maar in Londen is verschenen. En met het oog op de datering van Luis Franco's sonnet in de Poëticsche Werken (ik onderschrijf de mening van Vermeylen en Willems, dat er geen enkele reden is om deze niet te aanvaarden) kan dit niet eerder dan in de loop van of kort na 1570 zijn gebeurd. Het opschrift boven de foutenlijst achter de bundel is met deze conclusie niet in strijd. ‘Deur afwesen des Auteurs’ behoeft immers niet op diens afwezigheid uit Antwerpen te slaan. Wij weten dat Van der Noot omstreeks de zomer van 1571 in Duitsland was, misschien al eerder; het is niet uitgesloten, dat hij Londen reeds verlaten had, vóórdat de uitgave van Het Bosken voltooid was Ga naar voetnoot1). Waarschijnlijker echter komt het mij voor, dat wij hier aan een tijdelijke afwezigheid van de dichter uit Londen moeten denken. Toen hij was teruggekeerd, zou dan zijn bundel reeds afgedrukt zijn geweest en konden verbeteringen nog slechts als post scriptum op de laatste pagina worden toegevoegd. Voor deze opvatting pleit, dat niet duidelijk is wie deze fouten ontdekt moet hebben, als Van der Noot dit door een definitief vertrek uit Londen niet zelf heeft kunnen doen. Bovendien is er onder de vijf verbeteringen slechts éénmaal sprake van een werkelijke drukfout: het wegvallen van een woord, waardoor tevens de structuur van het vers wordt aangetast; de vier andere gevallen betreffen veranderingen van rijmwoorden en hun onmiddellijke context. Er valt daaruit niet anders te concluderen dan dat de drukker de tekst gevolgd had die hem ter beschikking stond, en dat de dichter achteraf deze oorspronkelijke tekst hier en daar nog heeft willen wijzigen; dergelijke ‘Fauten’ kunnen onmogelijk door een ander zijn opgemerkt en hersteld dan door hem zelf. De eigenlijke drukfouten, die vrij talrijk zijn, maar het vers als zodanig geen afbreuk doen, worden rustig ter verbetering aan de lezer overgelaten: ‘De reste mach (= kan) den goetwilligen Leser by hemseluen corrigeren’. De verschijning van Het Bosken moet dus gesteld worden op 1570 of begin 1571 te Londen, bij Henry Bynneman. Het verscheen eerst nà Het Theatre van 1568 en kan daarom niet langer gelden als de eerste bundel van Van der Noot.
BUNDELS VOOR 1568? Men zal zien, dat ik ondanks deze conclusie in de hierachter volgende uitgave toch Het Bosken vóór Het Theatre heb geplaatst. Ik heb dit gedaan op grond van het feit, dat de inhoud van Het Bosken voor het grootste deel ongetwijfeld uit Van der Noots Antwerpse tijd afkomstig is en wij op deze wijze dus de chronologie der verzen het dichtst benaderen. Trouwens, het feit dat Het Theatre eerder verscheen dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Bosken, wil niet zonder meer zeggen, dat het nu ook de eerste bundel van onze dichter moet zijn geweest. Het tegendeel lijkt mij zelfs aannemelijker. Van der Noot is waarschijnlijk reeds op zijn 18de jaar wegens de dood zijner ouders meerderjarig verklaard en in het bezit van zijn erfgoed gesteld Ga naar voetnoot1). Hij was rijk en trad, zoals uit de tot hem gerichte lofdichten blijkt, op als Maecenas en beschermer van minder met aardse goederen gezegende confraters in de kunst. Een uitgave van eigen werk kan dus om financiële redenen vóór 1567 niet bezwaarlijk voor hem zijn geweest; er valt nauwelijks aan te nemen, dat hij daartoe desondanks nooit is overgegaan. In de reeds eerder door mij geciteerde Nederlandse ode van Gerardus Goossenius wordt hij aangeduid als ....die bloem der Poeten,
Van neerlant excellent // in eeren hooch gheseten,
En oock seer wyt vermaert,
Deur dat ghy schreeft ser gent // van ioncx met goet vermeten,
Naer der Poeten aert....
Ga naar voetnoot2)
wat weinig zin zou hebben, als daarbij uitsluitend aan onuitgegeven poëzie moet worden gedacht. En ook in andere lofdichten wordt zijn dichterschap telkens als een vaststaand en algemeen-bekend feit vermeld. Nu blijkt de poëtische complimenten-wisseling tussen Van der Noot en Guillaume de Poëtou, welke in Het Bosken intermitterend niet minder dan 25 pagina's beslaat, reeds voor te komen in een bundel van de laatst-genoemde: Suite du Labeur en Liesse (Antwerpen 1566) Ga naar voetnoot3). In Het Bosken is deze poëten-correspondentie dus een herdruk. Maar zou dit ook niet gelden voor verschillende andere verzen? Wij zullen straks zien, dat Het Bosken voornamelijk bestaat uit een aantal nauwkeurig van elkaar gescheiden gedichtenreeksen, aparte kleine bundeltjes als het ware. Ik voor mij ben dan ook van mening, dat wij Het Bosken moeten beschouwen als een verzamel-uitgave Ga naar voetnoot1), waarin Van der Noot zijn vroegere werk (geheel of gedeeltelijk) bijeen-voegde, ter afsluiting van de eerste periode in zijn dichterlijke ontwikkeling Ga naar voetnoot2). Onder dit vroegere werk zullen verzen geweest zijn die nog nooit het licht hadden gezien; andere waren (zoals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gedichten-wisseling met De Poëtou) niet als zelfstandige uitgave verschenen, maar al wel gedrukt; weer andere tenslotte hadden - althans zo acht ik het zeer waarschijnlijk - als klein luxe-uitgaafje of in-plano reeds eerder de naam van Van der Noot als dichter onder de aandacht van belangstellenden gebracht. Dat er van deze boekjes en/of plano-drukken geen spoor meer te vinden is, kan niet als afdoend argument tegen mijn hypothese gelden: er zijn talloze boeken uit de 16de eeuw, waarvan wij door toevallige omstandigheden de titel kennen, zonder dat er ooit één exemplaar van is teruggevonden; hoeveel meer zullen er verloren zijn gegaan, waarvan wij het bestaan niet eens vermoeden! Ga naar voetnoot1). Op pag. 27 van deze inleiding geef ik nader aan, welke verzen en verzenreeksen naar mijn mening voor een dergelijke eerdere uitgave in aanmerking zouden hebben kunnen komen.
TITEL. Vermeylen (t.a.p., pag. 34) heeft er reeds op gewezen, dat Van der Noot de titel van zijn bundel aan Ronsard ontleende, die hem op zijn beurt weer overgenomen had van de Latijnse dichter Statius (Silvae). Als titel bij Ronsard geeft hij aan Le Bocage Royal, en wij vinden dit terug tot bij Rombauts en Knuvelder Ga naar voetnoot1). Le Bocage Royal werd echter eerst in 1584 samengesteld Ga naar voetnoot2), zodat invloed van deze titel niet mogelijk is. Het ligt trouwens voor de hand, dat wij hier moeten denken aan de bundels van Ronsard, waar het adjectief ‘Royal’ niet aan ‘Bocage’ is toegevoegd. Reeds in 1550 verschenen Les quatre premiers liures des Odes de Pierre de Ronsard Vandomois. Ensemble son Bocage; in 1554 volgde Le Bocage de P. de Ronsard Vandomois, dedié à P. de Paschal, dus bas païs de Languedoc, dat een jaar later werd herdrukt Ga naar voetnoot3). Vooral het laatste zal Van der Noot voor ogen hebben gestaan; behalve de titel heeft hij er ook het octavo-formaat van overgenomen.
INVLOEDEN. Reeds Verwey heeft de aandacht gevestigd op de invloed van Petrarca (al dan niet rechtstreeks), Ronsard en De Baïf, zoals deze uit vertalingen en ontleningen door Van der Noot blijkt. Toch is hij van mening, dat ‘de toon en snit van zijn verzen, ook in zijn Oden, veel meer herinnert aan Marot dan aan Ronsard’ Ga naar voetnoot4). Vermeylen neemt dit in wat sterkere vorm over: ‘Overigens, in dit boekje is er meer misschien van Marot dan van Ronsard.... Geheel in den geest van Marot zijn zijn epigrammen, hoewel niet zoo vrij bewegend, zoo ondeugend, zoo puntig, zoo sceptisch.... De psalmen heeft hij rechtstreeks | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit Marot vertaald, maar ook in zijn minneliederen zal nog lang als een weergalm van dien franschen dichter naklinken’ Ga naar voetnoot1). Ook Rombauts spreekt van ‘bewerkingen naar Marot, Ronsard en Petrarca’, waarbij de volgorde der namen blijkbaar de intensiteit van beïnvloeding moet weergeven Ga naar voetnoot2). Na Verwey heeft ook Mej. Dr. Cath. Ypes bevestigd, dat Het Bosken slechts twee sonnetten bevat, die met zekerheid op Petrarca teruggaan Ga naar voetnoot3). Een daarvan (‘En ist de liefde niet, wat ist dan dat my quelt’ Ga naar voetnoot4)) is niet rechtstreeks uit het Italiaans, maar naar de Franse bewerking van De Baïf vertaald. Van het andere (‘Een hiende reyn sach ick wit van colure’ Ga naar voetnoot5)) nemen zowel Verwey als Mej. Ypes aan, dat het onmiddellijk op Petrarca's 157ste sonnet, ‘Una candida cerva sopra l'erba’, teruggaat, ondanks de aangebrachte wijzigingen. Ik ben daarvan niet geheel overtuigd en zou rekening willen blijven houden met de mogelijkheid, dat ook deze bewerking een Frans intermediair heeft gehad dat nog niet is teruggevonden. Wat de Franse invloeden op Van der Noot betreft, heeft mijn medewerker W. Vermeer getracht zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen, wèlke verzen uit Het Bosken op een Frans origineel teruggaan. Met het oog daarop heeft hij het oeuvre onderzocht van Marot, Mellin de Saint Gelays, Ronsard, Du Bellay, De Baïf en Belleau. Geheel afdoende is dit uiteraard niet: het blijft altijd mogelijk, dat Van der Noot naar verzen van andere, wellicht ook minder bekende, dichters heeft gewerkt. Toch leverde dit beperkte, maar systematische, onderzoek enkele concrete resultaten op, die van betekenis zijn. Ontleningen aan of bewerkingen naar Mellin de Saint Gelays, Du Bellay en Belleau bleken niet voor te komen. Hetzelfde geldt voor Marot, als men tenminste de zestien Psalmberijmingen aan het slot van de bundel buiten beschouwing laat - iets waarvoor alle reden is, omdat voor de Calvinisten der 16de eeuw Marots aandeel aan de beroemde Hugenootse Psalmberijming volkomen los stond van diens andere werk en het hun niet om Marot, maar om de Psalmen te doen was. Merkwaardig is vooral Vermeers ontdekking, dat Van der Noots epigrammen - die Vermeylen ‘geheel in den geest van Marot’ achtte - grotendeels vertaald blijken te zijn naar.... Ronsard! De invloed van deze laatste is in alle opzichten dominerend, in aanzienlijk sterkere mate zelfs dan na de eerder aangewezen ontleningen reeds verwacht kon worden. Veel geringer is de invloed van De Baïf, die Van der Noot zich slechts een drietal malen tot model koos. Viermalen bewerkte hij een Latijns emblema van de grondlegger der emblemata-literatuur, Andreas Alciatus Ga naar voetnoot1). De conclusie uit het bovenstaande moet dus zijn, dat er in Het Bosken (buiten de Psalmen) geen invloed van Marot valt waar te nemen; Van der Noot richtte zich zeer bewust en vrijwel uitsluitend naar het voorbeeld van Ronsard, een enkele maal ook naar De Baïf en Alciatus Ga naar voetnoot2); de invloed van Petrarca beperkt zich tot één vertaling via het Frans en één - misschien! - rechtstreekse bewerking. Niet alleen naar inhoud en vorm - ode, sonnet, Pindarische ode, elegie, epigram, viereyn (= kwatrijn) e.d. - volgde Van der Noot de Pléiade; ook in de structuur van zijn versregel richt hij zich naar haar voorbeeld. Vermeylen citeert Ga naar voetnoot3) uit de Poëticsche Werken van 1581-1585 de volgende regels, waarin onze dichter zichzelf met trots aanwijst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als die aerdighlyk ierst in d'Brabandts sanck
Heerlyke veerschen schoon, hoogh van gheclanck:
Oock Ghemeyn veerschen suet: en dies ghelycken
Liricsche veerschen licht, in woorden rycke...
Deze onderscheiding van drie hoofdgenres is vrijwel letterlijk ontleend aan Ronsards Abrégé de l'art poetique françois van 1565, zoals Te Winkel heeft opgemerkt Ga naar voetnoot1). Wat er precies mee bedoeld wordt, legt Van der Noots vriend en bewonderaar Hendrick Ackermans van Brecht ons uit, die bij de P.W. een commentaar schreef: ‘D'eerste bestaende de manlijcke in 12. de vrouwelijcke in 13. sillaben, hebbende beyde sekeren snede, pause oft steunen op de seste sillabe. De tweede manire van veerschen, hebben de manlijcke 10. en de vrouwelijcke 11. sillaben, ende hebben beyde de pause, snede oft steunen op de vierde sillabe. Dit advertere ick oock daerom datmen elcke snede wel distinctelijck ende bescheydelijck moet pronuncieren, anders diet onwetdlijck distingueren, verachtent wt haer selfs onwetentheyt, en ten is gheen wonder dat sy dan daer gheenen smaeck in en vinden. De derde maniere syn van 2.3.4.5.6.7.8. oft 9. sillaben, na dat de wyse, sangh', oft Harmonie is, der Hymnen, Oden oft der Lyrikens diemen maken wilt. En soo elck veersch des iersten stocx is, soo moet oock elck veersch van al d' ander stocken des selvighen ghesangs wesen’. Het is duidelijk, dat Van der Noot meende met het volgen van dit Franse systeem principieel van het rederijkersvers af te wijken; wij zullen dan ook zien, dat de toepassing daarvan blijkbaar maatstaf is geweest voor al het werk dat hij een plaats in Het Bosken waardig keurde. Toch was ook onder de rederijkers de regeling der verslengte al lang niet meer onbekend. Dr. Fr. Kossmann komt voor de 16de eeuw tot de conclusie: ‘Waar een in cijfers uitgedrukt voorschrift gegeven wordt, is steeds 10 het minimum, 14 vooral het maximum; voor de lengte 10-14, die dan ook door de Twe-spraack wordt genoemd, blijkt de term “Hollandsche mate” in zwang te zijn. Voor de lengte 10-12, die op het boven alle uitblinkende grootsche Antwerpsche landjuweel van 1561 was voorgeschreven, zullen wij nog den term “Brabantsche mate” ontmoeten,.... Eenige malen vinden wij ook keus van 10-13 en van 10-15 of ook volledige vrijheid. Daarnaast staat dan, als de strengste beperking, de zeker ook wel als fijnste en nieuwste soort beschouwde “Fransche” maat met 12-13 of 14 lettergrepen’ Ga naar voetnoot1). Voor Kossmann is Van der Noot dan ook slechts ‘de uiterste en sterkste belichaming van den onmiddellijken Fransch-romaanschen invloed op het nog voorgaande Zuiden’ Ga naar voetnoot2), waarmede deze echter toch wel degelijk de voornaamste drager van de ‘als fijnste en nieuwste soort beschouwde “Fransche” maat’ is geweest. Jamben in de latere metrische zin van het woord schreef Van der Noot niet Ga naar voetnoot3); van een bewust zoeken naar regelmatige alternatie is bij hem geen sprake, ook niet waar deze soms onwillekeurig toch te voorschijn treedt. Bindend zijn voor hem slechts de door Ackermans uiteengezette normen, die inderdaad het Franse vers bepalen. Ook voor zijn poëzie geldt daarom in het algemeen wat Kossmann over dit Franse vers en de invloed daarvan opmerkt: ‘Zoo was men inderdaad op weg het oor te gewennen aan die soort van cadens, die het Fransche vers toen had en nog bezit: namelijk een in vrije golven voortbewegende gang naar een bepaald vast eindpunt, loopende steeds over een gelijk aantal lettergrepen, ieder van gelijk belang, wier verschil althans geen gewicht in de schaal legt. Op dit laatste vooral moet bij het Fransche vers de volle nadruk gelegd worden; zinsklemtonen, emphatische accenten en rusten mogen die gelijkheid bij pathetische voordracht schijnbaar geheel verbreken, de harmonie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schuilt juist in deze gelijkmatigheid, waardoor de uitsluitende bepaaldheid van het vers naar zijn syllaben-aantal zin heeft. Een vast aantal regelmatige, althans niet opzettelijk gedifferentieerde, slagen of tellen heeft inderdaad een eigen element van rythme, dat bij terugkeer van hetzelfde aantal, harmonische beantwoording vindt; zoolang dit aantal althans niet al te groot is. Daarvoor nu is gezorgd door de vaste caesuren, die in anders te lange reeksen een gelijkmatige onderverdeeling aanbrengen. Dat het oor van een Germaansch-sprekend geleerde in dezen reeks-rythmus licht latente alternatie voelt en een Fransch oor hem daarin niet meent te kunnen volgen, doet hieraan niets af. Men moet aannemen en vasthouden, dat de cadens in het Fransche vers niet bepaald wordt door de plaats der woord-accenten’ Ga naar voetnoot1). Eerst wanneer men hiervan uitgaat, doet men bij het lezen aan Van der Noots vers recht wedervaren. Merkwaardig is het dan tevens op te merken, hoe in de gedichten met langere versregels (10-11 en 12-13 syllaben) het oude vierheffingen-vers nog altijd zijn invloed doet gelden, zoals Rombauts zeer terecht heeft opgemerkt Ga naar voetnoot2).
SAMENSTELLING VAN DE BUNDEL. Naar aanleiding van de vraag, of reeds vóór Het Theatre kleine bundels van Van der Noot het licht kunnen hebben gezien, heb ik er terloops reeds op gewezen, dat Het Bosken bestaat uit een aantal zorgvuldig van elkander gescheiden gedichten en verzenreeksen. De scheiding wordt aangegeven door typografische versieringen, die echter wel eens wegvallen als er niet genoeg plaatsruimte voor overbleef, of die in ander opzicht enige onzekerheid laten bestaan. Hoewel wij dus niet overal even vaste grond onder de voeten hebben, kunnen wij in het algemeen toch de samenstelling van de bundel vrij duidelijk overzien. Ik meen dat wij ons deze als volgt mogen denken (met weglating van het voorwerk, dat bij de bibliografie reeds ter sprake is gekomen):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit dit overzicht laten zich enkele interessante conclusies afleiden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Wanneer men de lofdichten buiten beschouwing laat, blijkt in IV (waarvan III typografisch niet gescheiden is), VI en VII duidelijk de oude rederijkers-indeling ‘int amoureuse, sotte en vroede’ aan de samenstelling van de bundel ten grondslag te liggen. Weliswaar is in VI het ‘sotte’ niet consequent volgehouden, maar de in deze afdeling ook voorkomende ‘ernst’ onderscheidt zich van die uit VII, doordat hij niet op het terrein van de godsdienst ligt en dus ‘profaan’ blijft Ga naar voetnoot1). 2. Van der Noot heeft zijn amoureuse lyriek als het ware in een brede omlijsting van lofdichten geplaatst en deze laatste systematisch gegroepeerd. Vooraf gaat II met 21 pagina's, V volgt er op met 28. Bovendien is deze laatste groep zelf weer zodanig gerangschikt, dat de lofdichten vàn Van der Noot omlijst worden door die van anderen op hèm. Daar in deze lofdichten steeds het nieuwe element in zijn poëzie wordt verheerlijkt, bereikt hij met deze omlijstingen inderdaad, dat in het bijzonder de Amoureuse Lyriek en de Ode voor de Heer van Carloo als zijn baanbrekend Renaissancistisch werk onder de aandacht van de lezers worden gebracht. De beide laatste afdelingen (VI en VII) zijn door deze rangschikking daarentegen min of meer van de Pléiade-sfeer in de eerste helft van de bundel geïsoleerd - terecht, in zoverre zij geen enkele poëtisch-programmatische allure vertonen, al was ook voor VI Ronsard het grote voorbeeld geweest. Slechts door de zestien Psalmberijmingen wordt aan deze tweede helft van Het Bosken, zowel naar omvang als naar inhoud, voldoende betekenis verleend om te voorkomen dat zij een onbeduidend aanhangsel bleef. Indien mijn hypothese omtrent vroegere afzonderlijke uitgaven juist zou zijn, dan kunnen daarvoor naar mijn mening in aanmerking gekomen zijn:
Wat de Psalmberijmingen betreft, ben ik (zoals nader ter sprake komt) geneigd aan te nemen, dat deze eerst in Londen zijn ontstaan, wat de waarschijnlijkheid van een eerdere uitgave uiterst gering maakt.
BIJ DE VERZEN. Tenslotte dienen hier nog enkele kanttekeningen te volgen bij de belangrijkste verzen en gedichten-reeksen.
I. De vrijagie ende het houwelyck... int Iaer. 563. Van der Noot kondigt dit ‘Epitalamon’ aan als een gedeelte uit een groot dichtwerk over zijn eigen geslacht. Er is van dit werk echter verder niets bekend, zodat het wel - als bij Van der Noot vaker voorkomt - gebleven zal zijn bij een groots plan en slechts een eerste aanloop tot verwezenlijking. Of en in hoeverre er achter de bezongen bruiloft van 563 een historische realiteit schuilt, heb ik niet kunnen ontdekken. Waarschijnlijk is dit evenwel niet, ook niet ten aanzien der namen van bruidegom en bruid Ga naar voetnoot1). Wij zullen het geheel wel moeten beschouwen als een Renaissancistische fictie, aansluitend bij het in de Middel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuwen voorkomende streven om de afkomst van machtiggeworden geslachten terug te voeren tot de Romeinen en Trojanen Ga naar voetnoot1); niet om de historie ging het daarbij, maar om een bij het glorierijke heden passende achtergrond, ter wille waarvan dat heden onbeschroomd teruggeprojecteerd werd in het verleden. Zo moeten wij ook Van der Noots historische mythe opvatten: ook hij wil hier de oorsprong van zijn geslacht terugvoeren tot de klassieke Oudheid, door aan dit geslacht een plaats te verlenen in de bestaande mythe omtrent het verleden van zijn land Ga naar voetnoot2). Nog duidelijker dan uit de lange titel van zijn Vrijagie-lied blijkt dit uit de woorden, waarmee hij dertig jaar later (1592?) in een van zijn vele requesten aan de Antwerpse magistraat op deze zelfde mythe teruggrijpt: ‘...nou wat badt (= meer) dan duysent jaer geleden, als Messer' Luciaen de la Nosse, edelman Romain van het oudt Troiaens geslachte hem in Brabant quam nederslagen (= vestigen) ende paren met jonckvrouwe Magdaleene van Rinchorst, edel dochter in Brabandt oyck van de oude Troianen, die met den coninck Bavo van Phrigien de groote stadt Belgis in dese landen quam stichten’ Ga naar voetnoot3). Vermeylen (t.a.p., pag. 35) stelt dit lied héél vroeg, in 1558 of zelfs nog eerder. Hij acht namelijk, ondanks ‘goede brokken’, het poëtische peil er van in het algemeen niet hoog, wat hem het vers als zéér vroeg jeugdwerk doet beschouwen. Ik geloof echter, dat het mogelijk is dit gedicht met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op 1563 te dateren, en ik grond dit op twee feiten: het jaartal in de titel en de inhoud. Wat het eerste betreft, hoe valt te verklaren dat Van der Noot bij de opbouw van zijn mythe juist dit jaartal kiest, tenzij hij in 1563 aan het werk is en bij de reconstructie van een duizendjarig verleden door een eenvoudige aftrekking vanzelf op 563 terecht komt? Overtuigender is echter het tweede punt: de inhoud. Heel dit lange vers bevat tenslotte niets anders dan een uitvoerige weergave van de kennismaking, de hofmakerij, het huwelijksaanzoek en de feestelijke bruiloft van het 6de-eeuwse bruidspaar. Geen enkele bijzonderheid wordt overgeslagen, en juist uit deze détails blijkt, hoezeer dit alles typisch naar de gebruiken der 16de eeuw getekend is, al tracht de dichter er een historisch tintje aan te geven door af en toe te suggereren: ‘want twas doen so de wyse’. Als wij dan verder zien dat zelfs de korte inhoud van het opgevoerde tafelspel vermeld wordt, kunnen wij er niet meer aan twijfelen of Van der Noot heeft een speciale bruiloft voor ogen gehad, waarbij hij tegenwoordig was geweest. Ik ben er van overtuigd, dat wij nog een stap verder mogen gaan: hij beschrijft hier zijn eigen ‘vrijagie ende houwelyck’ met Cecilia de Billihe, die op Zondag 18 April 1563 te Leuven de zijne werd Ga naar voetnoot1). Betrekkelijk kort daarop en nog onder de onmiddellijke indruk van deze ervaringen, moet dit lied geschreven zijn. Dat verklaart de uitvoerigheid die Vermeylen deed opmerken dat ‘'t nogal onzelfstandig verhaal zeer uitgewaterd’ is: zij vloeit voort uit het feit, dat zelfs de kleinste en meest onbetekenende détails voor de dichter onscheidbaar waren verbonden met het grootste en mooiste moment dat hij tot dusver had beleefd en dat waardig was teruggeprojecteerd te worden in het verleden! Tot een sterk vers heeft de toen ongeveer 23-jarige jonker zijn Vrijagie-lied nog niet weten te maken; vooral de vereiste caesuur na de vierde syllabe kost hem in deze ‘ghemeyn veerschen’ blijkbaar moeite. Ook valt het op, dat de meer epische gedeelten telkens het zwakst zijn; eerst als hij zich in lyrische vervoering kan laten gaan, schrijft de dichter regels of strofen die verrassen door hun rhythmiek en welluidendheid. En deze lyriek is zelfs sterk genoeg om te bereiken, dat het lied (ondanks zijn lengte en zijn onvolkomenheden) van het begin tot het einde weet te boeien. IIb. Franse antwoord-ode voor Guillaume de Poëtou. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oordeel dat Leonard Willems over de Franse poëzie van Van der Noot heeft geveld, is vernietigend: ‘Les vers français de Vander Noot ne valent rien’ Ga naar voetnoot1). Het definitieve woord omtrent de juistheid van dit vonnis laat ik gaarne over aan Romanisten-deskundigen, in de hoop dat zij binnen niet al te lange tijd inderdaad tot een bestudering van de Franse poëzie der Nederlandse Renaissancisten (o.a. ook Huygens!) zullen overgaan. Eerst op grond van zulk een onderzoek zal een gefundeerd oordeel over Van der Noots Franse verzen mogelijk zijn, en zullen wij weten in hoeverre de taal daarvan beïnvloed is door en misschien zelfs wel voor een deel opgebouwd is uit het jargon van de Pléiade. Voorlopig kan ik slechts bekennen, dat het vonnis van Willems mij in zijn algemeenheid onbillijk toeschijnt. Er zit wel degelijk rhythmische vaart, en zelfs iets als muziek, in een strofe als de volgende uit de antwoord-ode: Des que ma main sur l'outill' des Neuf oeuure,
Vn demy-Dieu ie m'estime & me dis:
Dont m'est aduis, tout ce que le ciel coeuure,
Soit fait pour moy, & pour orner mes dits.
Ce doux labeur tant enflamme & recrée
Les miens cinc sens, & ame & coeur encor',
Qu'il m'est a veoir, ô que la vierge Astrée
Soit reuenue auec le Siecle d'or.
III. Oudste verzen. Volgens Vermeylen (t.a.p., pag 35) is het Rondeel op de vrede van Cateau-Cambresis ‘gedagteekend 1558’. In werkelijkheid is er slechts sprake van ‘den peys... ghesloten int Iaer 1558’. Toch zullen wij wel mogen aannemen, dat dit vers inderdaad onmiddellijk na het sluiten van de vrede geschreven werd. Van der Noot, die toen 18 of 19 jaar oud was, koos er een geliefde rederijkersvorm voor, zonder er evenwel in te slagen iets draaglijks tot stand te brengen: het resultaat is, vooral in technisch opzicht, het zwakste stuk uit de gehele bundel. Het refreinliedeken Vande ioncheit heeft met het rondeel de toepassing van een rederijkersvorm gemeen, waardoor het waarschijnlijk wordt dat het omstreeks dezelfde tijd is ontstaan. Toch is het naar mijn gevoel iets minder onbeholpen, wellicht doordat de dichter steun had aan de twee dansmelodieën die hij voor strofe en ‘weersanck’ koos. De vraag dringt zich op, hoe Van der Noot er toe gekomen is om bij de samenstelling van Het Bosken, dat toch bedoeld was als een manifest van de nieuwe poëzie, deze beide zwakke rederijkersverzen (de enige in de bundel!) daarin op te nemen. Ik meen dat er slechts één antwoord mogelijk is. Omdat voor hem óók deze beide verzen reeds tot die nieuwe poëzie behoorden - misschien zelfs zijn eerste pogingen tot het schrijven daarvan waren geweest. Want ondanks de uiterlijke rederijkersvorm blijkt het rondeel - bij het refreinliedeken wordt de structuur te zeer door de gekozen melodieën bepaald dan dat conclusies mogelijk zijn - reeds zorgvuldig in ‘Ghemeyn veerschen’ geschreven! De versregels, alle met slepend rijm, tellen nauwkeurig de vereiste elf syllaben, en zelfs de caesuur na de vierde syllabe ontbreekt niet. Van der Noot moet dus toen reeds met de nieuwe Franse poëzie in aanraking zijn geweest en getracht hebben die na te volgen, ook al kon of durfde hij zich daarbij nog niet losmaken van de hem uit eigen omgeving vertrouwde rederijkersvormen.
IVa. Eerste liefdescyclus. Het merkwaardigste van deze cyclus is wel, dat de opeenvolging der verzen de ontstaansgeschiedenis van een liefde weergeeft. In een inleidend sonnet verwijt Venus aan Cupido, dat hij er nog steeds niet in is geslaagd een zekere jonge man (de dichter) in de strikken der liefde te vangen, en geeft zij hem opdracht tot een beter voorbereide nieuwe poging. De eigenlijke cyclus beeldt het succes daarvan uit. Wij vinden hier inderdaad heel de ontwikkelingsgang van een jonge liefde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vanaf de eerste ontmoeting waarbij het meisje nog volkomen onbereikbaar lijkt, via een gezamenlijke wandeling in de bloementuin, tot de verrukking van de eerste, ‘onuerhuts’ (= onverhoeds) gestolen kus. Ik twijfel er dan ook nauwelijks aan, of wij mogen deze reeks in verband brengen met Van der Noots eigen ontluikende liefde voor Cecilia de Billihe Ga naar voetnoot1) - waaruit zou volgen dat wij ze moeten dateren op 1562 of begin 1563, maar in ieder geval vóór het huwelijk op 18 April 1563. Men zou als bezwaar tegen deze hypothese de onwaarschijnlijkheid kunnen aanvoeren, dat Van der Noot tòèn reeds zulke geslaagde verzen (waaronder enkele tot de beste van Het Bosken behoren) kon schrijven, te meer omdat deze dan ouder zouden zijn dan het Vrijagie-lied, dat veel minder vast van gang is en een onhandiger indruk maakt. Wij moeten echter in aanmerking nemen, dat het Vrijagie-lied een poging is tot zelfstandig werk, waarbij de dichter - afgezien van een algemene beïnvloeding door de Pléiade - eigen motieven op eigen wijze zoekt uit te beelden. Zijn eerste liefdescyclus daarentegen blijkt grotendeels opgebouwd uit vertalende bewerkingen, waarbij de creatieve arbeid beperkt kon blijven tot her-scheppen, en Ronsard en Petrarca een belangrijk aandeel bijdroegen tot het verkregen resultaat. Waar Van der Noot in deze reeks (waarschijnlijk) oorspronkelijk is, zoals in het inleidende sonnet, komen toon en sfeer wonderwel met die van het Vrijagie-lied overeen. Zijn eigen verdienste ligt dan ook, behalve in zijn veelszins voortreffelijke vertolkingen, allereerst in de wijze waarop hij uit de buitenlandse literatuur de verzen voor zijn cyclus wist te kiezen en tot een samenhangend geheel bijeen te voegen.
IVb. Tweede liefdescyclus. Het is niet mogelijk uit de tweede reeks liefdesverzen gegevens te putten ten aanzien van de tijd waarìn en de omstandigheden waarònder zij zijn ontstaan. Dit ligt trouwens in de aard van dergelijke Petrarquistische poëzie: een dichtkunst van vrijwel uitsluitend traditionele motieven, waarbij elke minneklacht, elke juichtoon, elke schoonheidsbeschrijving zich naar vaste modellen voegt. Of zich daarachter een realiteit verbergt, en zo ja welke, kan nooit met zekerheid uit de verzen zelf worden afgeleid. De hypothese, die wij desondanks uit de vorige cyclus durfden afleiden, berustte dan ook niet op de inhoud der afzonderlijke verzen, maar op hun systematische groepering tot geschiedenis van een liefdes-ontluiken. Ditmaal is van iets dergelijks echter geen sprake. Wij kunnen slechts constateren, dat hier gezongen wordt van de vreugden en de onrust, de heerlijkheid en de slavernij der liefde, met een voorkeur voor paradoxen als ‘O vreucht van pynen vol, pyne vol vreucht geresen!’ - alles naar beproefd Petrarquistisch recept. Voor 7 van de 14 gedichten hebben Vermeer en ik het Franse origineel of althans een waarschijnlijk model kunnen aanwijzen - wat nog niet zeggen wil dat de overige nu als geheel oorspronkelijk moeten worden beschouwd. Hoewel daarvoor dus geen enkel definitief argument valt aan te voeren, meen ik toch dat wij ook deze cyclus in verband mogen brengen met Cecilia de Billihe; wanneer een jong dichter in het huwelijk treedt en er van hem liefdesverzen uit ongeveer diezelfde tijd bekend zijn, ligt zulk een verband vrijwel voor de hand. Tot een nadere tijdsbepaling durf ik niet overgaan, al doet een wat soepeler techniek het vermoeden rijzen, dat deze tweede cyclus inderdaad nà de vorige is ontstaan. Als terminus ante quem hebben wij de jaren 1566-1567, toen Van der Noots geloofsovergang met daarop volgende ballingschap wel de oorzaak geweest zal zijn van de breuk in de verhouding tot zijn vrouw waarop hij later meermalen zinspeelt.
V-2a. De Ode voor de Heer van Carloo. Verwey (t.a.p., pag. 6) stelt deze Pindarische ode op 1558, waarbij hij er stilzwijgend van uitgaat dat zij onder de onmiddellijke indruk van het bezongen wapenfeit is ontstaan. Vermeylen (t.a.p., pag. 35) noemt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze zelfs - evenals het Rondeel op de vrede van 1558 - ‘gedagteekend 1558’. Zo wordt het begrijpelijk, dat Knuvelder in zijn Handboek (I, pag. 328) spreekt over ‘een gedicht als de Ode aan den Heere van der Noot, Heere van Carlo (1558) van den toen achttienjarigen schrijver’. In werkelijkheid echter wordt er noch in de titel van deze ode noch elders enig jaartal genoemd, al blijkt uit de vermelde feiten duidelijk dat het hier gaat om een heldenfeit tijdens de schermutselingen, voorafgaande aan de slag bij Grevelingen. Maar daaruit volgt nog allerminst, dat dit vers onmiddellijk daarna geschreven moet zijn! Het is even goed mogelijk, dat eerst enkele jaren later door een toevallige aanleiding de aandacht van onze dichter opnieuw op deze gebeurtenis is gevestigd, b.v. door een ontmoeting met de held van het bezongen feit of met een ooggetuige; wellicht ook door het lezen over een roemrijke krijgsverrichting, die hem de niet minder loffelijke prestatie van zijn bloedverwant in de herinnering terugriep; en er zijn nog zoveel méér mogelijkheden denkbaar! In de gegeven omstandigheden kunnen wij slechts trachten uit de taalen versbeheersing, zoals deze uit het gedicht zelf blijken, een voorzichtige conclusie te trekken. En dan moet het heel weinig waarschijnlijk heten, dat deze ode uit dezelfde tijd zou stammen als het Rondeel van 1558. Hier is geen beginner meer aan het woord die een eerste proeve waagt, maar een dichter die er zich van bewust is dat hij ‘Phoebus secreten’ (d.w.z. de nieuwe dichtkunst) als eerste in de Nederlanden heeft gebracht Ga naar voetnoot1). Verder valt ons op, dat de toon en de verwerkingswijze van eigen gegevens verwant zijn aan die van het Vrijagie-lied. Het komt mij dan ook niet onwaarschijnlijk voor, dat de verheerlijking van het eigen geslacht, waarmee Van der Noot in 1563 bezig was, ook tot het schrijven van deze ode heeft geleid, zodat ik geneigd ben haar omstreeks 1563 te dateren, eerder later dan vroeger.
VIIa. Beschrijuinghe van de hooft sonden. De zeven aan de hoofdzonden gewijde verzen, tezamen met die op ‘Vileynie’ en ‘Ipocrisie’, zijn zonder twijfel ontstaan uit de aandachtige beschouwing van een allegorisch schilderij of allegorische plaat. Om ons van de daarop voorkomende groepering der figuren enige voorstelling te maken, behoeven wij slechts de aanvangsregels dezer negen verzen onder elkaar te plaatsen:
Er valt evenwel niet uit te maken, of de beschrijving van deze allegorische voorstelling oorspronkelijk werk van Van der Noot is dan wel door hem werd vertaald. Dat Vermeer er bij de Pléiade-dichters geen model voor heeft gevonden, bewijst op zichzelf weinig; de ontleningen aan Alciatus doen zien hoe Van der Noot ook wel elders zijn voorbeelden zocht. Wij kunnen slechts vaststellen, dat hier geen sprake is van onbeholpen beginnerswerk. De beschrijvingen zijn even beeldend als boeiend, de versregels vertonen een stevige structuur, de rijmen blijken vrijwel nooit geforceerd. Vooral de beschrijving van ‘Ipocrisie’ verrast door haar bijna visionnair karakter. Er is dan ook stellig geen aanleiding om ten aanzien van dèze verzen met Rombauts Ga naar voetnoot1) te spreken van ‘kleurloos gerijmel, dat niet hooger staat dan het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allergewoonste rederijkersgeknutsel’. In hun eigen genre doen zij weinig onder voor Van der Noots Petrarquistische en Pindarische lyriek en behoren zij evenzeer tot de ‘nieuwe poëzie’, wat nog geaccentueerd wordt doordat een ode de reeks afsluit Ga naar voetnoot1). Het feit, dat de zeven hoofdzonden uitdrukkelijk van ‘vileynie’ en ‘ipocrisie’ worden onderscheiden, schijnt er op te wijzen dat deze cyclus vóór Van der Noots overgang tot het Calvinisme geschreven werd; wellicht in de tijd dat hij - naar Brandts tekenende uitdrukking ten aanzien van Vondel - ‘alreede aan het waggelen’ was en daarom door religieuse motieven werd gefascineerd: tegenover de onderscheiding van ‘hoofdzonden’ staat het uitgesproken schriftuurlijk karakter van de slot-ode. Meer dan een voorzichtige hypothese kan dit laatste echter niet zijn.
VIIb. Berijmde verklaringen bij een godsdienstig-allegorisch schilderij. Deze kleine reeks van slechts twee pagina's is poëtisch oneindig veel zwakker dan de voorafgaande; hier ga ik zonder bezwaar met Rombauts mee in zijn oordeel van ‘kleurloos gerijmel’. Daaruit volgt echter niet, dat zij dus eerder ontstaan moet zijn: de ontwikkeling van een dichter verloopt nu eenmaal niet in een constante stijging, maar kent ook momenten van inzinking. In ieder geval blijkt de versstructuur geheel te voldoen aan de eisen voor ‘heerlyke veerschen’ (Ronsards ‘vers heroïques’). Anders dan bij de reeks der hoofdzonden zijn hier de verzen niet als beschrijving bedoeld, maar als op het schilderij zelf aangebrachte verklarende bijschriften. Was dit allegorische schilderij misschien door Van der Noot zelf ter vervaardiging aan een schilder opgedragen? En was het dan bestemd als geschenk voor anderen of voor het eigen huis? Of werden de bijschriften op verzoek geschreven - op bestelling? Er is niets dat ons op deze vragen enig antwoord suggereert. VIIc. Sonnet, waarschijnlijk bedoeld als inleiding tot de Psalmberijming. Het verband van dit sonnet met de Psalmberijmingen is, behalve door de plaats waar het voorkomt, ook waarschijnlijk omdat het mèt de Psalmen het enige werk uit Het Bosken vormt, waaruit de Calvinistische overtuiging van de dichter onomstotelijk blijkt. Reeds Verwey (t.a.p., pag. 157) noemde het ‘een sonnet als een stuk hagepreek ter smading van de goede-werken-leer’, waarbij hij zinspeelt op de beginregels: Op v betrou ick God, weest toch myn toeuerlaet,
Ghy hebt ouer my macht, onnut syn myn goey wercken.
Op pag. 161 (aant. 24) voegt hij daaraan toe: ‘Later heeft hij het omgewerkt, ten eerste om artistieke redenen, maar dan ook om er de Calvinistische stoutigheid uit wegtewisschen’; ook Vermeylen (t.a.p., pag. 89) bevestigt, dat de tweede regel bij herdruk in de Poëticsche Werken ‘in katholieken zin gewijzigd is’.
VIId. De Psalmberijmingen. Een terminus post quem wordt ons voor deze berijmingen verschaft door het feit, dat Van der Noot daarbij gebruik maakte van de Psalmen van Datheen, waarvan de eerste druk(ken) in het voorjaar of de vroege zomer van 1566 versche(e)n(en) Ga naar voetnoot1). Vermeylen (t.a.p., pag. 42) meent, dat Van der Noot is uitgegaan van de Hugenootse berijming door Marot en De Bèze, ‘maar zich daarbij nog van Datheen's vertaling (behielp). Heele strofen zijn eenvoudig uit Datheen overgeschreven’. In een hierbij gevoegde aantekening (nr. 5 op pag. 162-165) merkt hij verder op: ‘Over 't algemeen blijft Datheen dichter bij den tekst van Marot, maar de zang schijnt vaster en innerlijk krachtiger bij Van der Noot, vooral waar zijn vertaling onafhankelijk blijft van die van Datheen, als in ps. 118, waar slechts in drie strofen die invloed na te wijzen is, en in ps. 7, 124, 125 en 126. De vertalingen van de Heere en Utenhove werden niet gebezigd’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeds eerder heb ik er op gewezen Ga naar voetnoot1), dat Vermeylens voorstelling van zaken niet geheel met de feiten overeenstemt. Van een ‘zich nog behelpen van Datheen's vertaling’, als zou hij zonder deze de tekst van Marot en De Bèze niet hebben vermogen over te zetten, kan uiteraard geen sprake zijn bij een dichter, die het Frans zo volkomen beheerste als Van der Noot. Bovendien heeft deze nergens hele strofen van Datheen ‘eenvoudig’ overgenomen, maar daarin steeds de nodige veranderingen aangebracht, die meestal een structurele verbetering blijken. Ik kwam zodoende tot de conclusie: ‘Veel waarschijnlijker lijkt het mij dan ook, dat hij er zich toe gezet heeft om het werk van dezen laatste (= Datheen) te verbeteren. In sommige Psalmen volgt hij dit haast regel voor regel, neemt hij onveranderd over wat poëtisch bruikbaar is, weet hij vaak door een kleine omzetting of verandering de werking der woorden te versterken, en vervangt hij de al te zwakke of al te vrij vertaalde gedeelten door zijn eigen tekst.... Of deze verklaring voor alle zestien Psalmen kan gelden, durf ik niet uitmaken. Sommige daarvan, zoals bijvoorbeeld Psalm 124, staan zo ver van Datheen, dat zij misschien geheel onafhankelijk van hem zijn ontstaan. Toch lijkt het mij niet uitgesloten, dat teleurstelling over Datheens berijming Van der Noot voor een ogenblik tot het voornemen heeft gebracht een volledige “verbeterde” Psalmbundel samen te stellen....’ Een nieuwe vergelijking van Van der Noots berijmingen met die van Marot-De Bèze en Datheen heeft in hoofdzaak deze conclusie bevestigd. Het is stellig niet juist, dat ‘Datheen dichter bij den tekst van Marot blijft’, zoals Vermeylen meende. Het blijkt integendeel Van der Noot, die telkens tot de oorspronkelijke tekst van de Hugenootse berijming zoekt terug te keren, al houdt dit niet in dat hij uit is op een zo-letterlijk-mogelijke vertaling; men kan deze nadere aansluiting bij het Frans reeds opmerken in de weergave der ‘argumenten’ boven de verschillende Psalmen. Uit alles valt op te maken, dat het Franse Psalmboek voor hem normatief was en dat hij slechts van Datheens berijming gebruik maakte, in zoverre hij deze ook als vertaling aanvaardbaar achtte. Intussen laat het grote aantal overeenkomstige rijmwoorden op dezelfde plaats in dezelfde strofe van dezelfde Psalm er geen twijfel aan bestaan, of hij had - ook waar hij de berijming van Datheen vrijwel geheel losliet - deze toch geopend vóór zich liggen. Ik kan deze eigenaardige verhouding tot Datheens bundel nog steeds niet anders verklaren dan als een bewuste poging om deze - evenals Revius dit later zou doen - ‘in sin ende rijmen’ te verbeteren. In deze verhouding doen zich twee uitersten voor. Terwijl de Psalmen 6 en 8 héél nauw bij Datheen aansluiten, schijnt Psalm 124 onafhankelijk van hem te zijn ontstaan. Dit stelt ons voor de vraag, van welke werkmethode Van der Noot aanvankelijk is uitgegaan. Heeft hij oorspronkelijk gedacht aan een geheel nieuwe, zelfstandige vertaling, om gaandeweg tot de ontdekking te komen dat dit niet meeviel en terug te vallen op de steun die Datheen hem bieden kon? Of is hij - omgekeerd - uitgegaan van een verbetering van Datheen en steeds meer tot de conclusie gekomen dat dit uiteindelijk neerkwam op een nieuwe berijming, zodat hij geleidelijk zelfstandiger ging werken? Dit laatste acht ik het meest waarschijnlijk. Niet alleen is deze overgang op zichzelf reeds logischer, maar bovendien is dit in overeenstemming met het feit, dat de grootste invloed van Datheen te vinden is in de eerste helft van deze berijmingen (Psalmen 1 t/m 8), om daarna zeer opvallend af te nemen. En al staat uiteraard niet vast, dat Van der Noot bij Psalm 1 begonnen is en daarna de zeven onmiddellijk daarop volgende Psalmen bewerkt heeft, het blijft toch opmerkelijk, dat de eerste helft van zijn berijmingen systematisch de Psalmbundel volgt, terwijl de tweede helft een onsamenhangende en systeemloze reeks vormt. Met het oog op de waarschijnlijkheid dat Van der Noot eerst in 1566 tot het Calvinisme is overgegaan, en op de woelingen waarbij hij toen vrijwel onmiddellijk betrokken is geraakt, acht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik de kans gering dat de Psalmberijmingen nog uit zijn Antwerpse tijd zouden stammen. Veel aannemelijker komt het mij voor, dat zij in Londen zijn ontstaan, ongeveer tegelijk met of kort na Het Theatre, waarbij zij in geest en toon geheel aansluiten. Bij de uitgave van Het Bosken in 1570-1571 zal Van der Noot ze aan zijn vroegere verzen hebben toegevoegd, zowel om de godsdienstige afdeling (VII) van zijn bundel tot een omvang te brengen die in een redelijke verhouding stond tot de Renaissancistische praal van de eerste helft, als ook om daardoor te markeren hoe zijn religieuse ontwikkeling niet zonder invloed was gebleven op zijn dichterlijke werkzaamheid. Of hij toen het plan voor een volledige berijming (àls hij dit inderdaad ooit heeft gekoesterd) reeds had opgegeven, valt niet na te gaan. Zo niet, dan heeft in ieder geval zijn latere terugkeer tot het Rooms-Katholicisme daaraan voorgoed een einde gemaakt. |
|