Het bosken en Het theatre
(1979)–Jan van der Noot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
Inleiding.I. Jan van der Noot.RHYTHME DER WAARDERING. Tot het vele, dat Jonker Jan van der Noot aan de Pléiade-dichters ontleend heeft, behoort niet in de laatste plaats het vaste geloof in zijn poëtische onsterfelijkheid. Het lijkt dan ook een ironie van het lot, dat vrijwel geen dichter zo spoedig en zo volledig vergeten werd als juist hij. De enkele malen dat zijn naam aan het begin der 17de eeuw nog wordt genoemd Ga naar voetnoot1), accentueren slechts de stilte die er in het algemeen om hem gevallen is. In nog sterkere mate geldt dit voor het enige getuigenis over hem dat mij uit de 18de eeuw bekend is, dat van Jan Baptista Wellekens in de Verhandeling van het Herderdicht achter zijn vertaling van Tasso's Amintas (1715): ‘Van Jonkheer J. vander Noot, van Antwerpen, word getuigt dat hy d'alleerste in zuiver Nederlandts begon te dichten. tot blyk van 't welke my nu alleen in 't geheugen komen, korte Inhoudtvaerzen, door hem gemaakt op de zestien boeken, den Lusthof der Maegden genoemt, van Jan Baptista Houwaert’ Ga naar voetnoot2). Dieper vernedering voor Van der Noot is nauwelijks denkbaar: hij wordt nog slechts gekend om en door het dichtwerk van een ander! Eerst met de 19de eeuw begint zijn eerherstel. De eerste stoot daartoe werd gegeven door de onvermoeibare speurder Jan Frans Willems, die hem nog wel niet de plaats in onze literatuurhistorie toekende waarop hij recht heeft, maar die in ieder geval zijn naam aan de vergetelheid ontrukte en opnieuw de aandacht vestigde op zijn bestaan. Reeds in 1819 vermeldde Willems hem, hoewel nog zeer terloops, in zijn Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde (deel I, pag. 290-291). Tien jaar later echter verscheen van zijn hand in de Belgische Muzen-Almanak voor 1830 (pag. 202-212) een vrij uitvoerig ‘Berigt wegens Jonker Jan van der Noot’, dat beschouwd kan worden als de eerste poging tot een bio- en bibliografische studie over deze dichter en waarbij ook reeds een portret is opgenomen; enkele aanvullingen op dit Berigt volgden in Belgisch Museum III (Gent 1839), op pag. 421-424. Op het voetspoor van Willems had intussen ook reeds F.A. Snellaert in 1838 in zijn bekroonde Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België aan Van der Noot een plaats ingeruimd (pag. 222). Zijn voorbeeld werd gevolgd door K.F. Stallaert, die zelfs in 1857 een kleine bloemlezing uit Van der Noots verzen verzorgde: Keurdichten uit de XVIe eeuw: I. Jonker Jan van der Noot. De betekenis van Stallaerts werk voor diens eerherstel kan niet korter en beter worden samengevat dan met de woorden van Verwey: ‘Hij is de eerste die de mooiheid van zijn verzen gevoeld, ze als “Vondels tijd waardig” bewonderd, en hem een plaats aangewezen heeft op den breeden weg die van Petrarca over Ronsard naar Hooft en Vondel voert’ Ga naar voetnoot1). In Noord-Nederland heeft G. Kalff het eerst aandacht aan Van der Noot besteed. In het tweede deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16de eeuw (Leiden 1889) wijdt hij aan hem een hoofdstuk van niet minder dan 17 bladzijden | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
(pag. 245-262). Hij heeft daarbij echter slechts een klein deel van Van der Noots werk tot zijn beschikking, wat mede verklaart dat hij - ondanks erkenning van diens verdiensten voor de ontwikkeling van onze taal en onze poëtica - tot de conclusie komt: ‘In ons oog verdient hij echter den naam van dichter niet’ Ga naar voetnoot1). Om het volstrekte tegendeel aan te tonen gaf Albert Verwey zes jaar later zijn uitvoerige bloemlezing uit: Gedichten van Jonker Jan van der Noot (Amsterdam 1895), met een inleiding waarin hij haast uitdagend aan de officiële literatuurwetenschap en aan het grote publiek zijn dichter voorhoudt als een gróót, geheel ten onrechte vergeten en verwaarloosd poëet. Zó voortreffelijk is de keuze, die Verwey uit diens poëzie deed, dat onlangs terecht opgemerkt kon worden: ‘Wie Van der Noots werk beoordeelt volgens de bloemlezing van Verwey, zal allicht geneigd zijn de beteekenis van den Antwerpschen jonker als dichter te overschatten’ Ga naar voetnoot2). Ook Verwey zelf is aan deze overschatting niet ontkomen, waarbij wij evenwel in aanmerking moeten nemen dat het hem niet zozeer te doen was om het geheel van Van der Noots oeuvre als om wat daarin mooi was; aan het overige ging hij stilzwijgend voorbij. Onder de onmiddellijke stimulans van Verwey's bloemlezing ontstond de studie waarmee August Vermeylen aan de Vrije Hogeschool van Brussel de doctorsgraad verwierf: Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot (Antwerpen 1899). Nog steeds is dit boek de voornaamste bron voor onze kennis omtrent onze eerste werkelijke Vroeg-Renaissancist! - Anders dan Verwey kon Vermeylen uiteraard aan de zwakke kanten van Van der Noots poëzie niet voorbijgaan, zodat hij deze zelfs ‘een tweederangsdichter’ noemt. Karakteristiek voor heel de opzet en strekking van zijn studie is echter de wijze waarop hij deze beperking maakt: ‘Wat is 't dan, dat hem in die 16de eeuw eene zoo buitengewoon uitstekende plaats verzekert? Eenvoudig, dat hij, hoewel een tweederangsdichter, toch een dichter is, in den reinsten zin van 't woord, wat in die eeuw iets heel nieuws was: een dichter die alleen van aandoening en schoonheid leeft. Hij is zelfs onze eerste “moderne” dichter’. Ga naar voetnoot1) Het is dan ook op dit ‘heel nieuwe’, dat voortdurend alle nadruk wordt gelegd; daarin sluit Vermeylen weer geheel bij Verwey aan. Zodoende werd zijn boek wel bijzonder levendig en boeiend, maar ook eenzijdig en soms zelfs tamelijk oppervlakkig. Daarbij komt nog, dat de feitelijke gegevens waarover Vermeylen beschikte, vrij schaars waren, zodat allerlei vragen onopgelost moesten blijven. Wij doen dan ook aan de belangrijkheid van zijn werk niet te kort, wanneer wij constateren dat het na vijftig jaar in vele opzichten als verouderd moet worden beschouwd. Er bestaat dringend behoefte aan een nieuwe studie, waarin vooral aandacht wordt geschonken aan Van der Noots persoonlijkheid (welke ons nog voor menig raadsel stelt), aan de analyse van zijn verschillende bundels (met een nauwkeurig onderzoek naar zijn bronnen en voorbeelden) en aan het verloop van zijn poëtische ontwikkelingsgang. Daarbij zou dan tevens voor het eerst volledig gebruik gemaakt kunnen worden van de nieuwe gegevens, die sinds 1899 aan het licht zijn gekomen: met name van de interessante documenten die de Antwerpse stadsarchivaris Fl. Prims in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie van 1929 en 1937 heeft gepubliceerd, en van de bibliografische studie over de ‘Poëticsche Werken’ door Leonard Willems in de jaargang 1921 van deze zelfde reeks Ga naar voetnoot2). Kort na de verschijning van Vermeylens dissertatie, maar nog in hetzelfde jaar 1899, publiceerde Leonard Willems in het 15de deel van de Biographie nationale de Belgique een uitvoerig artikel over Jan van der Noot, dat vooral belangrijk is doordat | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
hij op enkele punten van Vermeylens conclusies afwijkt; wij zullen daarop nog hebben terug te komen. Ten onrechte werd deze studie bij verdere publicaties over Van der Noot blijkbaar algemeen verwaarloosd; wat de feiten en hun interpretatie betreft, is het steeds weer Vermeylen die men herkent. Minder onvoorwaardelijk sloot men echter bij hem aan ten aanzien van de waardering van Van der Noots dichterschap. Terwijl wij bij Prinsen Ga naar voetnoot1) ook in dit opzicht een bijna woordelijke echo van Vermeylen horen, had reeds in 1907 Kalff in het derde deel van zijn grote Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde een minder geestdriftig oordeel gegeven; wel blijkt deze dan, vooral door Verwey's bloemlezing, teruggekomen te zijn van het vernietigende vonnis uit 1889 en erkent hij in Van der Noot nu de dichter, maar wat hem in diens poëzie toch het meest blijft treffen, is ‘hare ongelijkmatigheid en, waar zij op haar best is, haar nieuw vormenschoon, gepaard aan hare overigens geringe oorspronkelijkheid’ Ga naar voetnoot2). Te Winkel schijnt zich hierbij aan te sluiten, als hij Van der Noots poëzie karakteriseert als ‘schoonschijnende armoede’ Ga naar voetnoot3). En ook de Leuvense hoogleraar Rombauts komt in het derde deel van de onder hoofdredactie van Prof. Dr. F.C. Baur nieuw verschijnende Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden tot een conclusie welke niet zo heel ver afstaat van die van Kalff: ‘Onvermijdelijk wordt men pijnlijk getroffen door de ongemeene ongelijkheid van Jonker Jans poëzie: merkwaardige en bevallige gedichten staan er verloren in bladzijden en bladzijden rijmelarij zooals enkele frissche bloemen in een verdorde weide. Maar deze enkele fraaie stukken zullen blijven bekoren door hun ongedwongen natuurlijkheid, hun fijnheid en teerheid van gevoel, hun nieuw vormenschoon en hun tot dan toe vrij zeldzame versmuziek’ Ga naar voetnoot1). De vraag lijkt mij gewettigd, of de schaal hier niet wat al te ver naar de andere kant is doorgeslagen, ook doordat er niet voldoende onderscheid wordt gemaakt tussen de latere broodschrijverij van Van der Noot en zijn eerste bundels, die daar geheel buiten staan. Het doel van deze uitgave is mede, het antwoord op deze vraag te stimuleren en te vergemakkelijken.
‘TEMPERA TE TEMPORI’. Het mag overbodig heten, hier nogmaals een samenvatting te geven van de voornaamste feiten uit Van der Noots leven: vrijwel alle literatuurgeschiedenissen en handboeken hebben deze uitvoerig uit Vermeylen overgenomen. Ik volsta dus met er aan te herinneren, dat noch zijn geboorte- noch zijn sterfjaar ons met zekerheid bekend zijn. Het eerste, 1539 of 1540, is afgeleid uit de vluchtige vermelding van zijn leeftijd in een Franse ode van Guillaume de Poëtou Ga naar voetnoot2). Als vermoedelijk sterfjaar geeft Vermeylen 1595 aan, maar zijn enige argument is, dat wij daarna niets meer over Van der Noot vernemen Ga naar voetnoot3). Prims, die in officiële stukken naar meerdere zekerheid zocht, kan enkel constateren: ‘Jonker Jan is dus overleden tusschen 27 Juli 1595 en 23 Maart 1601’ Ga naar voetnoot4), wat nog heel wat speling overlaat. Belangrijker is echter het probleem van Van der Noots beide geloofsovergangen, omdat de interpretatie daarvan voor een groot deel het oordeel over zijn persoonlijkheid en karakter bepaalt. Gewoonlijk wordt over dit probleem zo lichtvaardig heengegleden, dat het zijn nut kan hebben het hier scherp te stellen, ook al ben ik niet in staat er tevens een oplossing voor te geven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
De feiten waarom het gaat, zijn de volgende. Jan van der Noot is niet als Calvinist opgevoed en zijn aansluiting bij het Antwerpse Consistorie moet dus het gevolg zijn geweest van een welbewuste geloofsovergang. Onder welke invloed(en) en wanneer deze heeft plaats gevonden, weten wij niet. Wij beschikken slechts over een mededeling van Van der Noot zelf in Het Theatre, waarin hij met diep berouw belijdt, dat ook hij als magistraat behoord heeft tot degenen die de verkondiging van het zuivere Woord trachtten te verhinderen Ga naar voetnoot1). Nu is hij schepen geweest van 1562-1563 en van 1565-1566, zodat zijn overgang tot het Calvinisme niet vóór 1563 kàn en waarschijnlijk zelfs op 1566 moet worden gesteld. In ieder geval maakt Van der Noot bij de woelingen te Antwerpen in het begin van 1567 deel uit van het Calvinistische Consistorie; hij is daarvan blijkbaar zelfs een van de voormannen, en als op een gegeven ogenblik de Calvinisten hun eisen formuleren, dan vragen zij o.m. de uitlevering van de Markgraaf van Antwerpen, met de bedoeling om Jan van der Noot in diens plaats als zodanig aan te stellen Ga naar voetnoot2). De poging tot een gewelddadige omzetting van het gezag loopt echter op een volkomen fiasco uit, en nog voor het einde der maand Maart blijkt Van der Noot reeds uitgeweken naar Londen. In zijn ballingschap schrijft hij daar Het Theatre: een kleine reeks van 21 epigrammen en sonnetten op het motief der vergankelijkheid, uitlopend op de Apocalyptische visioenen van de ondergang van alle kwaad, terwijl Christus' overwinning als het ware zichtbaar wordt in het nieuwe en eeuwige Jeruzalem dat uit de hemel neerdaalt. Deze kleine cyclus dient als inleiding tot een uitvoerig prozabetoog waarin het hoofdmotief nader wordt uitgewerkt. In dit proza nu betoont Van der Noot zich een hartstochtelijk Calvinist, voor wie de Rooms-Katholieke Kerk zonder meer gelijk is aan de Synagoge des Satans en de Paus aan de Antichrist. In de Franse en Engelse versie van Het Theatre, resp. in 1568 en 1569 verschenen, is daaraan nog niets veranderd. Maar als Van der Noot enkele jaren later in Duitsland vertoeft en daar in 1572 te Keulen een Duitse bewerking van deze bundel in het licht geeft, blijkt heel de aanval op de Roomse Kerk daaruit zorgvuldig weggewerkt! Is hij dan reeds weer teruggekeerd in de schoot der Moederkerk? Zo niet, dan heeft hij dat toch kort daarop gedaan. In ieder geval, als hij in de zomer van 1578, na een afwezigheid van ruim elf jaar, toestemming krijgt om naar Antwerpen terug te keren, dan komt hij daar als Rooms-Katholiek. Evenmin als de eerste maal weten wij met zekerheid iets omtrent de oorzaken en invloeden, die tot deze tweede geloofsovergang hebben geleid. Intussen blijven die beide geloofsovergangen binnen tien jaar opmerkelijk genoeg om te verklaren, dat men is gaan zoeken naar een aannemelijke motivering. In aansluiting bij Vermeylen is het de gangbare opvatting geworden, dat men ze dient toe te schrijven aan een geprononceerd opportunisme bij Van der Noot. Deze zou dan telkens de huik naar de wind hebben gehangen. In Antwerpen zou hij de zijde der Calvinisten gekozen hebben, omdat hij daarin een kans zag op de voorgrond te treden en zelfs misschien markgraaf van de stad te worden; de felheid van het proza-betoog uit Het Theatre zou eerder toegeschreven moeten worden aan teleurstelling en woede dan aan een diepe geloofsovertuiging; toen hij was gaan inzien dat hij van de Calvinisten niets meer te verwachten had, zou hij zich zo snel mogelijk weer van hen hebben afgewend om tot het Rooms-Katholicisme terug te keren. Met dit alles zou dan in overeenstemming zijn, dat hij zijn Calvinistisch verleden verloochent en in Juni 1586, in een request aan de Antwerpse magistraat, betoogt dat de Calvinisten boosdoeners zijn, ‘die professie doen van geneycht te wesen tot alle quaet ende onnut tot alle goet, gelyck sy oyck met de wercken naer heur vuyterste macht bethoonen, roepende alleene het geloove, het geloove, 't geloove maeckt ons vry, dickmaels oyck daerby nemende de Hope, maer ganschelyc vergetende ja en verworpende de lieffde, | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
ende de vreese des Heeren. Dese hebben my (soo sy vyanden deucht, der Edelheyt ende aller goeden cunsten syn) tot der doot toe gehaet en versmaet: te meer, om dat ick heur gebreken gestraft hadde, ende voorseyt wat heur naer volgen zoude, gelyck oyck geschiet is; ende oyck noch te meer om dat ick Catholicx was en deur Goidts gratie, genade ende bermherticheyt tot op dese ure gebleven ben, sonder van ons moeder de heylighe Roomsche Christelycke Kercke te scheyden, oft my tot heure versierde opinien ende ceremonien te begeven oft professie te doen’ Ga naar voetnoot1). Deze voorstelling van zaken blijkt echter bij nadere beschouwing onhoudbaar. Om te beginnen volstaat een nauwgezette lezing van het proza-betoog in Het Theatre om ons er van te overtuigen, dat daarin zeker niet teleurstelling en woede de boventoon voeren. Heel de felle aanval op de Kerk en de Paus is slechts een secundair motief; hoofdzaak is de ernstige vermaning, dat al het aardse vergankelijk is en daarom waardeloos: dat men dus op de eeuwige dingen moet zien en leven zooals een Evangelisch Christen betaamt. ’Tis al verganckelijck sonder (= behalve) de liefde Gods’, is geheel terecht het motto waarmede het boekje aanvangt. En de wijze waarop de eisen van het Evangelisch leven, de verzekerdheid van het geloof, de onderwerping aan de wil van God (die nu eenmaal over Zijn kinderen het lijden toelaat om daardoor hun geloof te louteren zoals het goud in de oven gelouterd wordt) worden behandeld, is zo diep-ernstig en overtuigd, dat het onmogelijk is om hier te denken aan het gifspuwen van een teleurgestelde samenzweerder. Als Jan van der Noot alleen maar een uitlaat voor zijn woede had gezocht, zouden de satire en de agressie uiteraard zijn boekje volkomen hebben bepaald. Maar dit is juist niet het geval: in de 21 verzen wordt met geen woord rechtstreeks op Rome gedoeld, en in het proza blijft de aanval - hoe heftig en uitvoerig ook - zozeer ondergeschikt aan de hoofdgedachte, dat hij in de Duitse versie van 1572 kon worden geëlimineerd zonder dat daarmee tevens de eigenlijke strekking verloren ging! Ga naar voetnoot1) Ik kan hieruit geen andere conclusie trekken dan dat Van der Noot, toen hij Het Theatre schreef, inderdaad uit volle overtuiging Calvinist was. - Toch wordt hij enkele jaren later weer Rooms-Katholiek en keert hij als zodanig in 1578 naar Antwerpen terug. Hoe wij dit moeten verklaren, weet ik niet; maar in ieder geval niet uit opportunistische overwegingen! Een dergelijke veronderstelling zou zin hebben gehad, wanneer Van der Noot eerst na de verovering van Antwerpen door Parma, in 1585, naar zijn vaderstad was teruggekeerd: tòèn was daar voor een Calvinist inderdaad niets meer te verwachten. Maar in 1578? Dan is Antwerpen, waarheen de Prins van Oranje en de Staten-Generaal zich na de nederlaag van Gembloux uit Brussel hadden teruggetrokken, juist ‘hoofd- | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
stad van de opstand’ Ga naar voetnoot1) geworden, wat inhoudt dat de Calvinisten er een belangrijke rol spelen. Enkele jaren later komt de Calvinist à outrance, Marnix van Sint-Aldegonde, er als ‘buiten-burgemeester’ trachten de stad tegen Parma te behouden. Had Van der Noot werkelijk de huik naar de wind willen hangen, dan had hij in die laatste Geuzenjaren van Antwerpen aan de andere kant moeten staan! Want het ligt voor de hand, dat de dominerende Calvinisten hem als renegaat hebben beschouwd en behandeld, ook al werd hij vanwege de godsdienstvrede officiëel niet lastig gevallen. Ik meen dan ook, dat wij in deze zin het fragment uit het request van 1586 moeten verstaan, dat ik hierboven citeerde. Van der Noot doelt daarin niet op zijn gehele leven, maar slechts op de periode na zijn terugkeer in Antwerpen, waarin hij het inderdaad moeilijk gehad zal hebben ‘om dat ick Catholicx was en deur Goidts gratie, genade ende bermherticheyt tot op dese ure gebleven ben’. Het wonderlijke van het geval is dus, dat hij in zekere zin zowel van de Calvinistische als van de Rooms-Katholieke zaak een martelaar is geweest - hetgeen toch zeker niet op opportunisme wijst! In dit verband moet ook stelling worden gekozen tegen de opvatting, als zou dit opportunisme zich onbeschaamd hebben gemanifesteerd in de zinspreuk welke Van der Noot zich koos: ‘Tempera te tempori’ (voeg u naar de tijd). Wij vinden ze reeds bij Vermeylen Ga naar voetnoot2), maar ook nog bij Rombauts Ga naar voetnoot3). - Uit welke tijd dit devies stamt, weten wij niet; het komt echter reeds voor aan het slot van het proza-betoog in Het Theatre Ga naar voetnoot4). Van der Noot is dan bezig met de leefregels voor de Evangelische Christen, die hij rechtstreeks en zo letterlijk mogelijk aan de Bijbel ontleent, met name aan de Paulinische brieven en aan die van Jacobus en Petrus. Zo neemt hij ook een aantal vermaningen over uit Romeinen 12:9-18: ‘v liefde sy ongheueyst, hatet quaet, hanghet goede ane, sijt met broederlycke liefden onder malcanderen vriendelick: comt malcanderen te ghemoete met eerbiedinge, en sijt in v voornemen niet traech, maer sijt vierich in den gheest: VOECHT V NA DEN TYT, sijt vrolyck inde hope, herbercht gheerne, gebenedijt die v vervolghen, ghebenedijt ende en vermalendijt niet, ende houdt (ist moghelyck) vrientschap met alle menschen’. In dit vrijwel letterlijke citaat Ga naar voetnoot1) is ‘Voecht v na den tyt’ (in plaats van ‘Dient den Here’, zoals men in Vulgaat en Statenvertaling vindt) geen eigenmachtige verandering, maar wordt slechts een andere lezing van de tekst gevolgd. In zijn beroemde Novum Testamentum Graece vermeldt E. Nestle naast τῷ κυρίῳ δουλεύοντες als ‘lectio reiecta notabilis’ τῷ καιρῷ δουλεύοντες. Erasmus heeft deze laatste lezing gevolgd (‘tempori servientes’), en in navolging van hem ook Luther (‘Schicket euch in die Zeit’). Via de Lutherbijbel vond deze versie haar weg in de meeste oudere Nederlandse Bijbels als die van Biestkens en Van Liesveldt (‘Schict v na den tyt’). In het Bijbelverband is zij volkomen duidelijk en in betekenis vrijwel gelijk aan de andere versie: nù komt het er op aan, want nù is het de tijd dat God van u de beslissende keuze vraagt: schict v na den tyt en dient dus den Here. - Waarom Van der Noot ‘voecht v’ verkiest boven het gebruikelijke ‘schict v’, heb ik niet kunnen ontdekken, maar in dit verband is het ook slechts van ondergeschikt belang. Hoofdzaak blijft, dat zijn devies aan de Bijbel ontleend blijkt te zijn Ga naar voetnoot2) en dus onmogelijk een opportunistische strekking kan hebben gehad. Onze dichter was trouwens niet de enige, die in deze onrustige tijden dit vermanende Bijbelwoord tot devies koos. Hetzelfde deden de Utrechtse kanunnik Marcus van Wees (gest. 1548), | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
wiens grafsteen in de Domkerk het ‘Tempera te tempori’ vermeldt, en de Haarlemse Doperse lieddichter Marin (de) Brauwer, van wie in 1611 en 1616 een bundel verscheen en die als zinspreuk voert ‘Schict v na den tyt’. Daarmee is het probleem van Van der Noots beide geloofs-overgangen uiteraard niet opgelost. Maar er kan uit blijken, hoezeer een nauwkeuriger kennis omtrent zijn levensomstandigheden ook voor de juiste interpretatie van zijn werk betekenis zou hebben. |
|