De gave Gods
(1996)–Leo Noordegraaf, Gerrit Valk– Auteursrechtelijk beschermd6. Favorieten van de pestWaarom de pest op gezette tijden uit haar sluimer ontwaakt, haar oorspronkelijke gastheer verlaat en onder de mensen actief wordt, is (nog) niet achterhaald. De eigenlijke oorzaak blijft dus onbekend. De zojuist genoemde factoren, c.q. omstandigheden kunnen niet als zodanig gelden. Daarvoor zijn te veel jaren te noemen waarin het daaraan niet ontbreekt, maar waarin toch geen pest uitbreekt. Wel is het duidelijk dat zij begunstigd wordt. Onder welke omstandigheden kan de pest zich, als zij opvlamt, dan het gemakkelijkst verspreiden? Welke omstandigheden zijn voor de pest favoriet? | |
Klimaat en jaargetijdeAllereerst vragen we naar de invloed van het jaargetijde en het klimaatGa naar eind120. Daarover zijn her en der berichten bewaard gebleven, die overigens niet altijd overeenstemmen. Uit deze gegevens wordt alles bij elkaar genomen wel duidelijk dat de epidemieën in de nazomer en in de herfst op hun hoogtepunt waren en wel speciaal in die jaren waarin sprake was van een warm en vochtig voor- en najaar. Augustus, september en oktober eisten, zoals uit verschillende begraafregisters blijktGa naar eind121, de meeste slachtoffers. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat vlooien het actiefst zijn bij een temperatuur van rond de 20° C., terwijl vocht noodzakelijk is voor het uitko- | |
[pagina 70]
| |
men van de eitjes; vocht dat tevens bepalend is voor de levensduur van de vlo. Hete zomers zijn ongunstig voor de vlo. Bij hoge temperaturen plant zij zich minder gemakkelijk voort en blijft zij minder lang besmettelijk. Voor verschillende pestjaren wordt echter melding gemaakt van hete zomers. Hoe valt dit met elkaar te rijmen? Het is mogelijk dat de hoge temperatuur gepaard ging met grote vochtigheid, zodat de eitjes toch uitkwamenGa naar eind122. Uiteraard kunnen nog andere factoren een rol in het uitbreken van de pest hebben gespeeld, zodat ondanks de meteorologisch niet-optimale omstandigheden de bacil genoeg kansen kreeg om zijn verwoestend werk te doen. In geval van zachte winters kan de pest gemakkelijk tot de warme en vochtige maanden van het volgend jaar blijven ‘hangen’. Koude winters zijn daarentegen niet bevorderlijk voor door vlooien overgebrachte pest. Dit in tegenstelling tot longpest die juist bij lagere temperaturen goed gedijd. Dit type pest was in de zestiende en zeventiende eeuw, zoals al is opgemerkt, echter waarschijnlijk niet (meer) zo belangrijk. Moeten we het verdwijnen van de ‘haestige siecte’ in ons land na 1668 en het terugdringen daarvan uit steeds grotere delen van Europa in de daarop volgende eeuwen, behalve aan de in het vorige hoofdstuk genoemde ‘accommodatie’ en ‘cordons sanitaires’, ook toeschrijven aan de steeds strengere winters waarmee onze voorouders in de loop van de zeventiende eeuw te kampen kregen? Uitgaande van deze gedachte dringt zich de volgende veronderstelling op: de temperatuurdaling, die zich na 1550 begon te manifesteren, had tot gevolg dat de pest er niet meer in slaagde succesvol te overwinteren en dientengevolge steeds opnieuw uit warmere streken moest worden geïmporteerd. Dit impliceerde tevens dat zij haar endemisch karakter verloor. De van over de grenzen ingevoerde pestbacillen waren virulenter en zorgden voor de grote epidemieën die vooral de zeventiende eeuw typeren. Deze pest kreeg alleen onder gunstige klimatologische omstandigheden vanaf het voorjaar en speciaal in de nazomer en herfst nog kansen en kon zich nog slechts bij niet al te winterse temperaturen tot het volgend jaar handhaven. Die import kon echter verschillende jaren achtereen plaats hebben en de ziekte kon zich jaarlijks wel zo'n vier tot acht maanden manifesteren. Onze veronderstelling dat de pest van vóór 1550 als uitloper van de Zwarte Dood longpest geweest kan zijn, wordt (mocht het bovenstaande aannemelijk gemaakt worden) onwaarschijnlijk. Longpest floreert immers bij kou juist welGa naar eind123. Speculaties? Jazeker. Reden om te pogen vaster grond onder de voeten te krijgen. Daarvoor komen we nog eens terug, maar nu | |
[pagina 71]
| |
in meer algemene zin, op de hygiëne als factor die een rol in de verbreiding van pest speelt. | |
HygiëneMisschien heeft de lezer bij onze bespreking van de relatie tussen sociale sterfte en de leefsituatie onder de volksklassen al gedacht: Hollanders stonden toch bekend als een proper volkje? Inderdaad, er zijn verschillende reisbeschrijvingen uit vroeger eeuwen waarin er op wordt gewezen hoe zindelijk ons land wel niet wasGa naar eind124. We weten echter niet wat de bezoekers die hiervan gewag maken, thuis op dit terrein gewend waren. Verder: deze schrijvende reizigers waren in het algemeen niet onbemiddeld, zodat het de vraag is of zij zich hier te lande wel in de armere buurten, volksherbergen en -logementen hebben begeven. Misschien gingen zij ook te veel op de buitenkant van de huizen af. Zij zagen de meiden straatjes schrobben en de ramen zemen, maar wat gebeurde er binnenshuis als het op schoonmaken aankwam? De indeling van veel woningen was vanuit hygiënisch oogpunt in elk geval niet wat die volgens onze maatstaven had moeten zijn. In dezelfde reisbeschrijvingen wordt meer dan eens geregistreerd dat het privaat zich in de keuken bevond. Dijkstra wijst op een woning in Hoorn waarin zich de kookplaats, een regenton en het privaat in een pothuis van drie meter lengte, een meter breedte en een half tot twee meter hoogte bevondenGa naar eind125. We hebben het dan nog helemaal niet gehad over de persoonlijke lichaamsverzorging. Er is al vaker geconstateerd dat Nederlanders schoner op hun huis, dan op hun lijf zijn! Reizigers mogen schrijven wat zij willen, het zou ons niet moeilijk vallen een voor de twintigste-eeuwer onthutsend beeld te schetsen van de vervuiling langs de straten, in de grachten en in de huizen, en van de mensen zelf in de vroegmoderne tijd. Er is alle reden aan te nemen dat het er in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw met de hygiëne niet beter op is geworden. Uit de maatregelen die de middeleeuwse stadsbesturen hebben genomen om de straten en de grachten schoon te houden weten we dat de toestand toen al allesbehalve optimaal genoemd mag worden, maar door de bevolkingsaanwas en de daarbij achterblijvende woningbouw zal de kwaliteit van het bestaan in het bijzonder na 1580, vooral in de grote steden, verregaand zijn aangetastGa naar eind126. De overbevolking moet een desastreus effekt op de hygiëne hebben gehad. Enkele cijfers verduidelijken om wat voor problemen het zal zijn gegaan. Amsterdam groeide van 30.000 inwoners in 1585 naar bijna 105.000 | |
[pagina 72]
| |
mensen in 1622. Leiden dat in 1585 minder dan 13.000 bewoners telde, zag zijn bevolking in de jaren veertig van de zeventiende eeuw tot 65.000 stijgenGa naar eind127. De textielstad is hét voorbeeld van een mensenpakhuis waarin de uitbreiding van het aantal wooneenheden in geen verhouding staat tot de alsmaar uitdijende bevolking. De woningnood was zo groot ‘datter niet een plaetse in de huisen noch boven noch beneden is, hoe verschoven die oock zy, dewelcke niet bewoont en werd, voornamentlick onder de werckluyden...’Ga naar eind128. Het gevaar dat een dergelijke bevolkingsconcentratie in zich borg, ontging scherpzinnige waarnemers niet: ‘So wy onse stadt niet en vergrooten’, zo wordt in 1642 opgemerkt, ‘so hebben wy weder een nieuwe peste te vreessen, die de stat seer van volck sal ontblooten, doordien dat de luyden so nau op malckanderen woonen, voorneemelick de drappiers, kammers ende spinners, die alle de woll met olie, pisz ende ander stinckent vet handlen, 't welck de lucht alrede so heeft geïnfecteert, dat gy niet en kunt door hare straeten gaen sonder een vuile en stinckende lucht in te haelen ende in haer huisen te blyven stilstaen is alrede bynae gantsch onmogelick’Ga naar eind129. In het pestjaar 1635 klagen Rotterdammers over de ondragelijke stank van het water van de Schiedamse- en Coolvest. Huns inziens zou dat ‘oorsaecke connen zijn van een groote sterfte’Ga naar eind130. Weliswaar zagen deze tijdgenoten, anders dan wij, hygiëne niet als bijkomende factor, maar als eigenlijke oorzaakGa naar eind131; vanuit het oogpunt van de bestrijding van de pest maakt dit echter niet zo veel uit. Ook al tastten zij wat de oorzaak betreft mis, de nadruk die op de onsmakelijke toestanden werd gelegd, heeft bijgedragen tot het nemen van maatregelen die de zindelijkheid moesten bevorderen. Of deze maatregelen effekt hebben gehad, is een vraag die ons in een volgend hoofdstuk nog zal gaan bezighouden. In Leiden was de overbevolking buiten alle proporties en het lijkt dan ook geen toeval dat deze stad verhoudingsgewijs de grootste sterfte tijdens de pestepidemieën te verwerken kreeg. Maar ook in andere plaatsen leefden de mensen dicht op elkaar. In Gouda waren er sloppen en steegjes met een breedte van soms niet meer dan 60 centimeterGa naar eind132! Zo zijn er legio voorbeelden te geven. Straatvuilnisbeltjes, stinkende grachten met dood water waarin huisvuil, faecaliën, slachtafval en ga zo maar door werden geloosd, waren heel gewoon. Kortom, de Hollandse steden vormden een ideale omgeving voor ratten en vlooien en mogen worden beschouwd als kweekbakken van ziektekiemendragende micro-organismen. | |
[pagina 73]
| |
Nogmaals ratten en vlooienMet het noemen van ratten en vlooien komen we terug op een door ons al aangeroerde kwestie die de gemoederen van sterk medisch-biologisch georienteerde onderzoekers bezig houdt en die kan worden samengevat in de vraag: wie waren de dragers van de pestbacillenGa naar eind133? Grofweg kunnen twee visies worden onderscheiden die we chargerend aanduiden als de ‘Engelse’ en de ‘Franse’ school. De Engelse ziet de rattevlo en de rat als drager en overbrenger; de Franse ziet hierbij voor de mensenvlo en de mens de voornaamste rol weggelegdGa naar eind134. Recent epidemiologisch onderzoek geeft eerstgenoemde visie het meeste, zo niet alle krediet. Omdat de virulentie en het gedrag van de bacil ettelijke honderden jaren geleden niet gelijk behoeven te zijn geweest aan die van vandaag de dag, blijft het mogelijk dat de pest door andere vectoren is overgebracht. Om het ingewikkeld te maken: hier door heen speelt ook nog eens de vraag of we met builenpest, longpest of beide te maken hebben. In ons land is deze kwestie kort na de Eerste Wereldoorlog uitvoerig behandeld door Van Lochem en DijkstraGa naar eind135. Zij hebben toen willen aantonen dat de pest hier te lande in de zeventiende eeuw vooral builenpest is geweest en dat deze door ratten, c.q. rattevlooien werd overgebracht. Zij meenden daarin geslaagd te zijn en kwamen tot ongeveer dezelfde conclusies als de Engelse school nu. Een cruciaal probleem kon echter door beide historisch geïnteresseerde artsen niet bevredigend worden opgelost; een probleem dat nog niets van zijn aktualiteit heeft verloren. Tot nu toe is niemand erin geslaagd aan te tonen dat de Noordelijke Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw van de ratten vergeven waren, laat staan dat er massale sterfte onder deze dieren voorafgaand aan de epidemieën optrad. Essentiële precondities om de verspreiding van builenpest te kunnen verklaren! Naast wat opsommingen van alle mogelijke dieren (waaronder ratten) als overbrengers van pest beschikken we slechts over een opmerking van de zeventiende-eeuwse arts Van Diemerbroek over een vondst van veertig dode ratten in een waterputGa naar eind136. Voor de stelling dat er toch heel wat ratten geweest moeten zijn, staan Van Lochem en Dijkstra slechts enkele passages uit letterkundige werken en wat afbeeldingen ter beschikking, waarin en waarop de huisrat figureertGa naar eind137. Zij verbazen zich echter in het geheel niet over het feit dat ratten en rattensterfte toentertijd niet werden opgemerktGa naar eind138. In het voormalig Nederlandsch-Indië bleek de rat en de verhoogde sterfte onder deze soort | |
[pagina 74]
| |
Gravure van Cornelis Visscher en Justus Danckerts. Er is nog geen afdoende bewijs geleverd dat er zoveel ratten in de huizen waren dat de builenpest aan de beet door de rattevlo moet worden toegeschreven. Berichten over ratten in het algemeen en over grote sterfte onder deze dieren voorafgaande aan epidemieën zijn er niet of nauwelijks. Overbrenging van de besmetting door de mensenvlo wordt door verschillende onderzoekers dan ook meer dan aannemelijk geacht. Dat er wel ratten huisden, blijkt uit de beeldende kunst (Atlas Van Stolk, Rotterdam). | |
[pagina 75]
| |
in het begin van onze eeuw ook aanvankelijk door niemand te zijn bespeurd, zo luidt één van hun argumenten. Toch blijft het merkwaardig dat de middeleeuwse en vroegmoderne mens, gespitst als hij was op eigenaardige gebeurtenissen en uitzonderlijke voorvallen en snel geneigd de voor ons natuurlijke gegevenheden als onrustbarende voortekens te beschouwen, wel de komst van andere dieren of grote sterfte daaronder opvalt, maar niet de rat of rattensterfte. Sterfte onder dieren werd meer dan eens gezien als voorbode van epidemieën die de mens zouden treffen. ‘Alsser door de verdorvenheyt der wateren veel visschen sterven en de vier-voetige gedierten met menigte komen te overlijden, zijnder vierige tijden voorhanden’, aldus Swinnas in 1664Ga naar eind139. Een Amsterdams kroniekje verhaalt hoe in februari en maart 1602 er zoveel muggen waren dat de lucht er bijna door werd verduisterd. Daarna brak er zo'n ‘heete pestilentie’ uit als Amsterdam nog nooit had gekendGa naar eind140. Van Diemerbroek zag de Nijmeegse muggenplaag die aan de epidemie van 1635-1636 vooraf ging, achteraf als een voortekenGa naar eind141. In een kwade reuk stonden de krombekken die hier ook toen al bij tijd en wijle als wintergasten in groepen neerstreken. Hun komst werd gezien als voorbode van de pest of ander onheil in het daarop volgende zomerhalfjaarGa naar eind142. Was de rat zo'n gewone verschijning in de Hollandse huizen dat we daarom nagenoeg nooit iets over het beest horen? Viel de rattensterfte niet op omdat de stervende dieren wegkropen? Gaf de massale sterfte geen afgrijselijke stank? Dit soort vragen is niet te beantwoorden, maar deze laatste kwestie brengt ons wel terug bij Dijkstra en Van Lochem, die aan de abominabele woon- en leefsituatie van de zeventiende-eeuwse bevolking argumenten ontlenen om, zij het langs indirekte weg, ratten en rattensterfte in de Hollandse huizen meer dan aannemelijk te achten. De bouwwijze en de woonomgeving zouden vooral in de armere buurten ratvriendelijk zijn geweestGa naar eind143. Hoe onze voorouders opeen gepakt zaten met alle hygiënische gevolgen vandien, hebben we al aangestipt. Dijkstra wijst erop dat er tal van verloren ruimten in de huizen waren: diepe, donkere ruimten onder de ingebouwde bedsteden; schuilhoeken langs betimmerde kamertjes op zolder; ruimten ontstaan door het afschieten van de pannendaken. Zo valt er nog wel meer te vinden dat ongedierte comfortabel onderdak moet hebben geboden. De toegang tot de levensmiddelen was voor knagers geen probleem. Groot belang hechten beide auteurs aan de aanwezigheid van beddestro in de huizen. Voor de rat was dit immers een uitstekende gelegenheid om te nestelen. Dat er op grote schaal stro werd gebruikt, zou mogen worden afgeleid uit de verschillende verbodsbepalingen | |
[pagina 76]
| |
van de overheid om stro van pestdoden buiten de geïnfecteerde woning te brengen. Hiermee zijn de argumenten om de rat en de rattevlo als pestverspreiders te stigmatiseren nog niet uitgeput. Het feit dat de huizen zo lang besmettelijk bleven, zou eveneens op de rat als vector wijzenGa naar eind144. Verder constateert Dijkstra dat tijdens de verschillende grote epidemieën in Amsterdam gedurende de zeventiende eeuw de pest zich langzaam vanuit een bepaalde straat over een wijk verspreidde; dit in tegengestelling tot de griepepidemie van 1918, toen de ziektegevallen zich niet in een bepaalde straat of wijk opeenhoopten. Het feit dat de pest vooral onder de armere bevolking heerste, die het slechtst behuisd was en het nauwst met ratten samenwoonde, zou eveneens op de rat als pestbron wijzen. Voor de volledigheid vermelden we nog dat Dijkstra in de frequente aanwezigheid van pest in de nazomer en de herfst en het blijven ‘hangen’ van de pest gedurende enkele jaren ook indirekte aanwijzingen ziet voor het heersen van builenpest die door ratten wordt overgebrachtGa naar eind145. Kortom, de boosdoener is steeds de rat. Ondanks alle argumenten vinden we deze conclusie voorbarig. Gegeven het feit dat er tot nu toe geen bewijs voor de aanwezigheid van ratten op grote schaal en grote sterfte onder ratten voorafgaand aan epidemieën geleverd is, kunnen we twee kanttekeningen maken die de vanzelfsprekendheid van de ratten-these ondergravenGa naar eind146. Ten eerste gaan alle zojuist genoemde argumenten niet alleen op voor de rattevlo. Alles wat is opgemerkt over hygiëne, huisvesting, klimaat, jaar en jaargetijde geldt ook voor andere vlooien, inclusief de mensenvlo, voor wie Biraben zo'n krachtig pleitbezorger is. Dat de pestbacil vanaf het eind van de vorige eeuw steeds een uitgesproken voorkeur voor de rattevlo en de rat vertoont, betekent niet dat dit in de eeuwen daarvoor net zo is geweestGa naar eind147. Ten tweede: als builenpest enkel en alleen door ratten kan worden overgebracht, hoe valt dan de verspreiding van de pest over zulke grote gebieden te verklaren? En: hoe moeten we die verspreiding in toch betrekkelijk korte tijd verklaren als rattenpest zich slechts langzaam vanuit een bepaald punt over een straat, een wijk en de stad verspreidt? De zwarte rat om wie het hier steeds gaat, is sterk plaatsgebonden en legt, het reizen per schip buiten beschouwing gelaten, geen grote afstanden af. Shrewsbury kwam ondermeer op grond hiervan tot het standpunt dat veel pestepidemieën weliswaar zo werden genoemd, maar dat het in feite om andere besmettelijke ziekten gaatGa naar eind148. Men hoeft deze stelling niet geheel te onderschrijven om in te zien dat wie aan de ratten-these wil vasthouden, haast wel moet aannemen dat | |
[pagina 77]
| |
de rattevlo ook zonder rat kan reizen. Dat wordt inderdaad wel gezegd, bijvoorbeeld in kleren e.d.. Als dit waar is, dan staan we echter voor het probleem dat volgens de ratten-these een rattevlo na de dood van zijn oorspronkelijke gastheer weliswaar op een mens kan overspringen (met als gevolg mensenpest), maar dat deze vlo niet in staat is om deze besmetting verder te verspreiden door van de ene naar de andere mens te springen. Eerst zal het beest weer een rat moeten opzoekenGa naar eind149. Hierdoor zijn we weer terug bij het begin: de rat-mens-rat-theorie stuit steeds op de moeilijkheid dat bewezen moet worden dat er heel veel ratten waren, dat deze dieren bij het opvlammen van de pest in grote getale stierven en dat de rattevlo zonder rat gedurende een bepaalde tijd zonder ander dier of mens actief kan blijven. Dat valt niet mee en het standpunt van Biraben dat de pest zich ook via andere vlooien en vooral mensenvlooien, via luizen of door huidcontact en het eten van besmet vlees kon verspreiden, laat zich met behulp van de ratten-these niet zomaar onder tafel werken. Voor ons reden genoeg om, naast de rattevlo, de mensenvlo in elk geval voorlopig het voordeel van de twijfel te gunnen als pestverspreiderGa naar eind150. Dit alles impliceert tevens dat de pest ons nog steeds voor raadsels stelt. Het blijft wat onbevredigend, maar we kunnen op dit moment als we aan de uiteenlopende opvattingen in de epidemiologie recht willen doen niet anders dan de veilige middenweg kiezen: zowel de ratte- als mensenvlo speelden hun rol in de overbrenging van de pest. Gezien de snelle verspreiding van de ziekte over grote afstanden houden we het erop dat de vlooien in kleren e.d. konden meereizen. Of de rattevlo na een mens te hebben besmet, eerst weer naar een rat terug moet alvorens opnieuw een mens als prooi te kiezen, blijft een open vraag die tot allerlei veronderstellingen en speculaties aanleiding geeft. Maar dit geldt voor meer aspekten van de ‘heete siecte’Ga naar eind151. | |
De gruwel van de oorlogHygiëne, huisvesting, de hele leefsituatie, daarmee was het ook op de vloot en in het leger, zoals al werd aangestipt, droevig gesteld; vooral in tijden van oorlog. Krijgshandelingen, inclusief de gevolgen zoals de onbeschrijfelijke ellende in belegerde of ingenomen dorpen en steden, willen we dan ook opnieuw naar voren halen als factor in de verspreiding van de pest. Troepen op mars en niet te vergeten zij die voor het wapengeweld op de vlucht waren gegaan, vergemakkelijkten al dan niet via mee op drift geraakte ratten, de reis van de pestbacillenGa naar eind152. | |
[pagina 78]
| |
Onze voorouders waren zich heel goed bewust van het gevaar dat Jan Soldaat maar al te vaak bij zich droeg. Het Leidse stadsbestuur stond in het gruwelijke pestjaar 1557 uiterst gereserveerd tegen de opname van vijftig Franse soldaten die in de slag bij St. Quentin gevangen genomen waren. De wapenbroeders waren namelijk besmet met ‘troemelesoen’, dat is rode loop ofwel een dysenterieziekte. Deze besmetting was weliswaar geen pest, maar het was geen uitzondering dat de gave Gods door andere epidemieën was vooraf gegaanGa naar eind153. Men kon nooit weten. Eerst werden er 16 toegelaten ‘'t minst besmet mit de contagieuze siecte’, drie weken later de restGa naar eind154. Pest onder burgers en soldaten was in de roerige jaren vanaf 1572 geen uitzonderingGa naar eind155. Na het vertrek van de troepen van Ernst Casimir uit Roozendaal op 6 oktober 1622 begon twee dagen later de pest te woedenGa naar eind156. Een mooi voorbeeld hoe een epidemie door oorlogshandelingen werd bevorderd laten de gebeurtenissen zien van na het beleg van Breda in 1625. Tijdens de belegering heerste er pest onder de troepen. Na de inname van de stad door Spinola arriveerden pestzieke Staatse soldaten in verschillende Hollandse steden. ‘Komt uut Bredae’ werd meermalen in het Rotterdamse pesthuis aangetekendGa naar eind157. Een beschrijving van de omstandigheden na de bezetting van Amersfoort in 1629 door het leger van Montecuccoli laat niets aan duidelijkheid te wensen over voor wie zich een beeld wil vormen van de relatie tussen hygiëne, oorlog en pest: ‘En alzo deze knapen gantsch kwaad, rukeloos en ongeregelt hadden geleeft, zo was het dat door de menigvuldige doode paerden, koeijen, schapen, verkens en andere beesten, die benevens deszelfs ingewanden overal op straten, wegen en in grachten werden gevonden, de Stad ten eenemaal was besmet en geïnfecteert’Ga naar eind158. Nog een laatste voorbeeld van oorlogvoering als favoriet van de pest. De zware pestepidemie die Nijmegen in 1635-1636 teisterde is vermoedelijk door soldaten binnen gebracht en de militairen lagen ‘doorgaens langhs der straeten und voor de deuren miserabelick te sterven, causeerende soedaenen stanck ende besmettinghe, dat vele burgeren ende inwoonderen voor de voett sieck worden ende mede commen t' overlieden’Ga naar eind159. | |
Dure tijdenMet ‘dure tijden’ komen we terug op de voeding als pestbevorderende factor. De gedachte dat slechte voeding of te weinig voedsel door aantasting van het weerstandsvermogen het besmettingsrisico vergroot, ontmoet de nodige reserve. Maar als door ondervoeding de aandacht voor de lichame- | |
[pagina 79]
| |
Eén van de acht ‘Vertooningen’ uit R. Bontius, Belegering en ontsetting der stadt Leijden...
Tijdens het beleg van Leiden in 1574 heersten er pest en hongersnood. Oorlog, voedselgebrek en pest traden vaak gelijktijdig op (Atlas Van Stolk, Rotterdam). | |
[pagina 80]
| |
lijke verzorging, kleding en huisvesting verslapt, dan is voeding in direkte combinatie met hygiëne wel degelijk een factor die in pestepidemieën een rol kan hebben gespeeld. Waarom halen wij de voeding opnieuw voor het voetlicht? Wel, we zouden kunnen onderzoeken of in perioden waarin het met de voeding slecht gesteld moet zijn geweest, zich ook pest manifesteerde. Die situatie blijkt zich veelal voor te doen ten tijde van vrij plotselinge schaarste en duurte aan levensmiddelen of kort daarna. Ook in de zestiende en zeventiende eeuw zelf werd dit samengaan opgemerkt. Willem Swinnas zocht in 1664 het ontstaan van de pest in het gebruik van ‘kwaetaerdig voetsel’ waartoe de mensen in dure tijden hun toevlucht moesten nemenGa naar eind160. Duidelijker dan de Engelsman John Cheke het in 1549 uitdrukte, kunnen we het niet zeggen: ‘experience teacheth us that after a great dearth cometh a great death’Ga naar eind161. Schaarste aan levensmiddelen is niet precies genoeg geformuleerd. Het is in het bijzonder de schaarste aan granen - het toentertijd meest substantiële onderdeel van het voedselpakket - waar het hier om gaat. Misoogsten en plotselinge politieke en militaire verwikkelingen veroorzaakten meer dan eens in korte tijd grote schaarste en dreven de prijzen soms tot extreme hoogte op. In hoeverre de pest zelf door de aanvoerlijnen van granen en andere levensmiddelen direkt of indirekt te verstoren prijsstijgingen heeft veroorzaakt of versterkt, valt niet uit te makenGa naar eind162. In welke jaren bespeuren we dit samengaan van uitzonderlijke prijsstijgingen op korte termijn en pest? In de beantwoording van deze vraag sluipen heel gemakkelijk elementen van willekeur in. Immers, wat is extreme duurte en van welke jaren mag worden aangenomen dat de pest op grote schaal verspreid over een groot gebied om zich heen greep? Wat dit laatste betreft roepen we in herinnering dat vooral het aantal pestvermeldingen van vóór 1550 beperkt is. Op grond van eerder verricht onderzoekGa naar eind163 kan worden gesteld dat er in de volgende jaren sprake is geweest van schaarste en duurte: omstreeks 1480/81 en 1490/91, in de beginjaren van de zestiende eeuw, in het begin van de jaren twintig en dertig, in 1545/46, 1551/52, 1556/57, 1565/66, in de eerste helft van de jaren zeventig, in 1587/88, in de tweede helft van de jaren negentig, kort na 1620 en 1630, omstreeks 1652 en in de eerste helft van de jaren zestig van de zeventiende eeuw. Als we deze jaren vergelijken met de opgave van pestjaren in bijlage 1, dan zien we dat er vóór 1550 veel meer perioden zijn geweest met pest dan met duurte. Beperken we ons tot pestjaren waarvoor meer dan twee bronvermeldingen beschikbaar zijn (jaren waarin dus op ruimer schaal pest heerste), dan blijkt er geen correlatie | |
[pagina 81]
| |
te zijn omstreeks 1469, 1509, 1518/19, 1526 en 1537/38. De conclusie moet luiden dat vóór 1550 duurte en pest, met uitzondering van de jaren veertig weliswaar steeds samengaan of in elkaars nabijheid verkeren, maar dat er daarnaast tal van pestjaren zijn geweest waarin de prijsontwikkeling geen reden tot verontrusting bood. Voor de jaren na 1550, de tijd waarin zich de grote epidemieën gaan manifesteren, zien we dat er eveneens nogal wat pestjaren zijn waarin geen opvallende prijsstijgingen plaatsvonden. In het bijzonder de zware pestgolven uit het begin van de zeventiende eeuw en die van 1617, 1635-1637 en 1655/56 laten zich niet zo gemakkelijk met de prijsbeweging in de pas brengen. Er was pest, maar geen duurte. Wel geldt voor het tijdvak 1550-1668 in zijn geheel dat duurte steeds samengaat of kort daarop gevolgd wordt door pest. Dus: wel pest zonder duurte, maar praktisch geen duurte zonder pest. Dat geldt in het bijzonder voor de pestgolf van 1557/58 en die van de eerste helft van de jaren zeventig, alsook voor de jaren twintig en de jaren zestig van de zeventiende eeuw. Tijdens de duurte van 1587/88 en van de tweede helft van de jaren negentig was de pest echter niet nadrukkelijk aanwezig. Heel veel verschil is er tussen de periode vóór en de periode na 1550 niet, zodat we op dit punt onze veronderstellingen over het karakter van de pest - endemisch of epidemisch - niet kunnen aanscherpen. Voor beide tijdvakken geldt dat graanschaarste en duurte, op een enkele uitzondering na, door pest worden begeleid of gevolgd. Pest openbaarde zich echter in nog heel wat meer jaren en enkele zware epidemieën in de zeventiende eeuw liggen toch wel erg ver na de piek in de prijzen om van een correlatie te kunnen spreken. Is het samengaan van schaarste en duurte met de pest dan louter toeval? In die richting willen we niet gaan. Het blijft toch veelzeggend dat in geval van dure tijden bijna altijd pest wordt opgemerkt. Hongersnood kan dus heel goed hebben geleid tot verwaarlozing van lichaam en woonomgeving, zodat besmettelijke ziekten kansen kregen. Schaarste en duurte zijn dan de kip; de pest het ei, zoals ook in de meeste gevallen, waarin hun samengaan wordt bespeurd, het geval lijkt te zijn. Het gebed van Leidse armen uit het duurtejaar 1530 maakte dan ook grote kans te worden verhoordGa naar eind164: ‘Och lieve Heere en gaet ons niet verby mit u gave der heete siecte, want wy liever sterven dan langer leven’. Zo geformuleerd vormt duurte één van de factoren die in de verbreiding van de pest bij tijd en wijle een rol hebben gespeeld. Of mensen die de hongersnood in de eigen stad, streek ofland poogden te ontvluchten de pest hebben meegenomen, is een aardige veronderstelling. Het bewijs daarvoor moeten we echter schuldig blijven. | |
[pagina 82]
| |
Dat vluchtelingen uit door pest bezochte plaatsen, al dan niet door honger gedreven, de infectie konden meenemen, werd in elk geval wel gevreesd, zoals uit het volgende mag blijken. | |
De pest als passagierDe pest reist altijd graag en voor niets mee; een ongenode gast die met de rat of de mens als vervoermiddel er blijkbaar zonder veel moeite in slaagt uitgestrekte gebieden aan te doen. De grote epidemieën manifesteren zich zelfs binnen het jaar vaak in uitgestrekte delen van Europa en daarbuiten. De reisroutes vallen niet gemakkelijk te traceren, maar bij het minste gerucht wordt de gave Gods angstig verwacht en eenmaal gearriveerd, laat zij niet na velen met een bezoek te vereren. Behalve de al genoemde soldaten en oorlogsvluchtelingen kunnen ook andere immigranten, door wie de Republiek met tienduizenden werd overspoeld, de besmetting bij zich hebben gehad. Altijd is er in pesttijden de vrees dat de ziekte door reizigers zal worden meegenomen. En gezien de snelle en ruime verspreiding is deze angst niet zonder reden! Vooral wie voor de pest op de vlucht sloeg of daarvan verdacht werd, kreeg met argwaan en vijandigheid te maken. Zijn of haar behandeling was navenant. Gerrit van den Houck - beurtschipper op Middelburg - had, zo deelde de hoogbaljuw van Sluis op 10 september 1655 aan het bestuur van de stad mee, de dag tevoren een vrouw en een kind meegenomen uit Middelburg. Het kind was onderweg gestorven en met voorkennis van een burgemeester 's avonds hier begraven. Met opzet was er voorgegeven dat de moeder in Middelburg woonde. Bij nader onderzoek was echter gebleken dat ze van Leiden kwam. Daar heerste de pest! Het kind zou dan ook, zo werd verondersteld, wel eens aan de ‘contagieuze ziekte’ gestorven kunnen zijn. Onmiddellijk reageerde het gezag. Gerrit moest de vrouw weer mee terug naar Middelburg nemen en op de terugweg, na eerst een verdachte lading kolen, rapen en peeën overboord te hebben gezet, zijn schip met zout water spoelen. Alle schippers werd verboden voortaan passagiers uit Leiden mee te nemen. Zij moesten goed onderzoeken waar de reizigers vandaan kwamen op straffe van terugvaren en schorsingGa naar eind165. Velen die van de verwoestende kracht van de pest hadden gehoord of die uit eigen ervaring kenden, zal de gedachte hiervoor te vluchten hebben bezig gehouden. De beroemdste groep vluchtelingen voor de ziekte uit de geschiedenis is ongetwijfeld het gezelschap uit Boccaccio's Decamerone. Na uit vrees voor besmetting te zijn gevlucht naar een landgoed buiten Flo- | |
[pagina 83]
| |
rence vertellen de tien gasten elkaar daar tijdens de Zwarte Dood in het jaar 1348 verhalen om de tijd te doden. Maar niet alleen in Italië werd het platteland als toevluchtsoord gezien. Wij maakten al kennis met de Amsterdamse kooplieden die in 1664 naar hun buitens uitweken om de pest in de stad te ontlopenGa naar eind166. Er waren er echter meer. De Amsterdammer Lambert Opsy verhaalt in zijn kroniekje dat er in 1602 duizenden mensen de poorten uittrokkenGa naar eind167. De in elk geval voor die tijd gebruikelijke overdrijving zal hem in deze voorstelling van zaken wel parten hebben gespeeld, maar dat de vlucht één van de gebruikelijke reacties op de pest was, willen we graag geloven. In een brief schrijft Magdalena Stockmans, de vroegere geliefde van de schrijver Bredero, dat er in Amsterdam in 1655 veel medestadsbewoners waren gevlucht en dat er alleen al in haar straat vier huizen naast elkaar leeg stondenGa naar eind168. In 1604 maakte volgens een kroniekschrijver de pest in Oisterwijk meer dan 400 slachtoffers. De bewoners van het nabijgelegen Den Bosch en omliggende dorpen werd verboden vluchtelingen op te nemen, zodat de Oisterwijkers in de velden en in gehuchten moesten bivakkeren. ‘... en souden wel altemaal gestorfen hebben, hadden sij hen niet gescheijden en van den anderen geloopen’, zo voegt de auteur, de vluchtreactie verklarend, er aan toe. De pest was er immers zo hevig dat daar overvliegende vogels ‘het vier ontfingen en ter aarden vielen’Ga naar eind169. Hoe bezijden onze waarneming en waarheid zijn beeld ook mag zijn, de boodschap kunnen we ons aantrekken. Wie de dood vreesde, kon maar beter proberen de pest te ontlopen door te vluchten. Hiermee zijn de voorbeelden van ‘pestontvlieders’ zeker niet uitgeput. In 1635 ontvluchtten studenten en professoren Leiden. ‘Alle de professoren retireren haer ende staen de lessen stille’, schrijft op 6 oktober van dat jaar Van Reygersberch aan zijn zwager Hugo de GrootGa naar eind170. In Amsterdam ging in 1663 een aantal artsen er van doorGa naar eind171. Ook stadsbestuurders werd het meermalen te heet onder de voeten. Burgemeesters, wethouders, raden, schepenen, hoe ze ook genoemd worden of hoe belangrijk ze ook zijn, het is geen garantie dat ze op hun post blijvenGa naar eind172. De beroemde Alkmaarse arts Pieter van Foreest kwam in 1557 in Delft aan om de pest te bestrijden, maar zijn aanstelling werd pas in 1560 te boek gesteld ‘overmits de absentie van de Secretarissen door de pest, alstoen regerende’Ga naar eind173. Welke raad zij zich ter harte genomen zullen hebben? Van Beverwijck drukt het in 1636 onnavolgbaar uitGa naar eind174: ‘Die 'tlichaem van de Pest langduerigh wil bevrijden,
Die moet besmette lucht, en sulcke plaetsen mijden.
| |
[pagina 84]
| |
Oock vluchten verr' van daer, in een gesonder land,
En keeren langhsaem weer, als 't vyer is uyt-gebrant’.
| |
Langs 's-Heren wegenSoldaten, vluchtelingen, zwervers, immigranten zijn zo enkele groepen die als vervoerders van de pest kunnen optreden. Speciaal halen we nu handelaren, zeelieden, boeren op weg naar en van de markt, schuiten- en wagenvoerders, kortom allen die voor hun brood veelvuldig langs 's-Heren wegen trekken als gastheren van de pestbacil naar voren. Door handel en verkeer kreeg Gods gave volop de gelegenheid wat van de wereld te zien. Zeker als we de mogelijkheid hoog noteren dat vlooien zich in goederen als kleren, wol, granen e.d. konden verstoppen, moet het economisch verkeer als een heel belangrijke factor in de verbreiding van de pest worden beschouwd. Zowel door buitenlandse als binnenlandse handel, zowel door regionaal als lokaal verkeer, zowel over land als over zee rukte de pest op. Hét voorbeeld van import over zee bleek de epidemie uit de jaren na 1662 te zijnGa naar eind175. De pest arriveerde in Amsterdam via een schip dat lange tijd in de Levant had vertoefd. Al op zee waren er zeelui aan de besmetting gestorven. Toch mocht het schip binnenlopen en aan de wal manifesteerde zich de ziekte bij matrozen die hun intrek hadden genomen op Kattenburg. Vandaar ging het ‘ongemac’ verder de stad in én weer naar buiten. Aan boord gegaan op andere schepen zeilde het naar andere Europese havens. Als pesthaard hield de grootste handelsstad ter wereld ook in dit opzicht buiten onze grenzen een reputatie opGa naar eind176. Vooral Klein-Azië en het Midden-Oosten, maar ook de Zuid-Europese havengebieden stonden bekend als streken waar de pest zich wilde inschepen. Maar de besmetting dreigde soms ook van een heel andere kant. In 1709 openbaarde zich pest in Dantzig, de stad in het Oostzeegebied waarmee de Republiek heel intensieve handelscontacten onderhield. Spoedig waren het gehele Baltische gebied en de aan de Nederland grenzende Noord-Duitse landen verdacht. Het gevaar was pas in 1714 geweken en gelukkig was de pest buiten onze Republiek geblevenGa naar eind177. Ook in Holland zelf kan het handelsverkeer het bereik van de besmetting hebben bevorderd. De goede bereikbaarheid van alle delen van het gewest in het bijzonder door de vele waterverbindingen en de daarmee samenhangende intensieve handelscontacten vergrootte de kans op verspreiding. De autoriteiten waren zich goed van dit besmettingsgevaar bewust en de han- | |
[pagina 85]
| |
del in bepaalde goederen werd heel geregeld stilgezetGa naar eind178. Vooral vachten, vellen, wol, textiel, bedden en huisraad - en speciaal tweede-hands goederen al of niet uit besmette woningen - waren niet zonder reden verdacht. Afgezien van de in algemene formuleringen gestelde verbodsbepalingen, wijzen ‘praktijkvoorbeelden’ ons op de ernst van de zaak: te Sluis kreeg een Leidse koopman in dekens, pletsen en andere wollen stoffen in 1624 geen toestemming zijn waren daar te verkopen, omdat overbrenging van de pest werd gevreesdGa naar eind179. Wat kon een koopman doen? Jacob Schmitt die in Amsterdam in 1664 acht balen Spaanse wol had gekocht en die met de Bredase veerschipper naar Tilburg wilde zenden, liet op 3 september van dat jaar Aernout van der Kruys en Pieter Hennebos voor notaris De Grijp verklaren dat de balen van gezonde kooplieden kwamen en gelegen hadden in het pakhuis De Korendrager, ‘welk pakhuijs niet gheinfecteert ofte met eenighe pestelentiale siekten besmet is noghte dat op ghemelte pakhuijs eenigh volk is woonende veel minder ooyt siek is geweest’. Bij tal van notarissen zijn dergelijke akten te vinden, aldus I.H. van Eeghen, uitnemend kenster van hun archievenGa naar eind180. De autoriteiten tastten ook wel eens mis in de verdenking van besmette koopwaar. Vaak werd de fruithandel aan banden gelegd, omdat groenten en vruchten besmettelijk zouden zijn. Vooral bepaalde pruimensoorten stonden in een kwade reukGa naar eind181. De Haarlemse vroedschap besloot in 1566 dat er geen brood vanuit Waterland en Kennemerland, waar pest heerste, de stad binnengebracht mocht wordenGa naar eind182. Was brood ook verdacht of was dit het enige dat daar vandaan kwam, zodat het verbod niet zozeer een speciaal produkt, maar de handel in het algemeen op het oog had? Of betreft het een verkapte vorm van protektionisme? Een enkele keer wordt expliciet alle handel uit bepaalde plaatsen aan banden gelegd. Kampen probeerde in 1537 het hele verkeer met Ens, Urk en Emmeloord door te snijdenGa naar eind183. Het weren van reizigers was zo mogelijk nog problematischer dan dat van koopwaar. Heurnius gaf in zijn Noodigh Pestboeck uit 1600 goede raad: ‘En laetet gheene reysende lieden, die van andere plaetsen commen, tot u naecken’Ga naar eind184. Dit was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Als men alle verkeer zonder onderscheid des persoons zou verbieden, dan zou de gehele verlening van goederen en diensten, ja het hele economisch leven volstrekt stagneren. Dat kon uiteraard niet. Wat wel kon worden geprobeerd, was het weren van pestlijders en hun huisgenoten van plaatsen waar handel en nering waren geconcentreerd. Zo werd in 1502 in Gorinchem aan deze mensen verboden zich op de vismarkt, in het vleeshuis, op de botermarkt of ergens ‘in vergaderinge van luyden’ te vertonen. 's Maandags - de dag | |
[pagina 86]
| |
van de weekmarkt - mochten zij niet vóór twee uur 's middags op straat komenGa naar eind185. In Haarlem was hen in 1636 het bezoek aan de vis- en vleesmarkt slechts op twee vaste uren van de dag toegestaan. Leiden had in 1603 soortgelijke maatregelen genomenGa naar eind186. Het stadsbestuur van Kampen bedacht in 1531 nog weer een andere, praktische oplossing voor het besmettingsgevaar dat deze lieden opleverden. Zij mochten zich weliswaar noch op de markt noch elders onder de mensen begeven, maar als zij dan toch wat moesten kopen, was het geoorloofd om ‘van vert uuten luijden staende’ daarnaar te vragenGa naar eind187. Markten en hallen boden bij uitstek gelegenheid om de besmetting uit te breiden. Vandaar ook dat mensen die op dergelijke publieke plaatsen hun beroep plachten uit te oefenen, als zij in contact met pestlijders stonden, de toegang tot hun werkplek nogal eens werd ontzegd. Boeren uit de omgeving van Gouda, die thuis pestzieken hadden, kregen in 1527 het verbod hun zuivelprodukten op de markt te brengen. Zij moesten die maar buiten de poort aan de man zien te brengenGa naar eind188. Dit was zeker geen onrealistische maatregel: de pest van 1557 zou na marktbezoek door boeren uit Voorburg Delft hebben veroverdGa naar eind189. De Tielse kroniek vermeldt onder hetzelfde jaar dat er ten gevolge van de pest ongeveer 50 mensen omkwamen. Zij waren besmet door een medeburger die in Utrecht wat huisraad op een veiling had gekocht, naar Tiel had vervoerd en zo de stad had besmetGa naar eind190. Maar er waren er meer die zich in hun beroepsuitoefening belemmerd zagen. Nog enkele voorbeelden: in Leiden mocht een slager die pest in huis had gehad, zich in 1635 niet eerder dan twee weken na overlijden of genezing van de zieke in de vleeshal vertonenGa naar eind191. Meer dan een eeuw eerder werd er zelfs verordonneerd dat bakkers, brouwers, wijn- en biertappers en anderen die in levensmiddelen deden, pas zes weken na het overlijden of de genezing van hun huisgenoten weer aan het werk mochtenGa naar eind192. Helemaal zwaar in pesttijden hadden het de uitdragers en -sters die met hun handeltje in tweede-hands kleding het bij voorbaat al moeilijk kregen. Hun nering werd sterk aan banden gelegd of zelfs verboden, ook al hadden zij thuis geen zieken of doden te betreuren. Tevens kregen de wagen- en schuitenvoerders het verbod zich met dit soort handel in te latenGa naar eind193. De pandjeshuizen zag de overheid eveneens als besmettingshaardenGa naar eind194. Wie diensten verleende in de publieke of semi-publieke sfeer en daarbij met veel mensen in contact kwam, mocht soms geen besmette huizen bezoeken. Speciaal korenmeters, houtdragers, kraankinderen, turftonsters, sjouwerlieden e.d. werden zo in hun bewegingsvrijheid beperktGa naar eind195. | |
[pagina 87]
| |
Hoe goed de autoriteiten zich bewust waren van het feit dat handel en verkeer de verspreiding van de pest bevorderden, mag blijken uit het opschorten van de Leidse jaarmarkt in 1635Ga naar eind196. In 1624 verzochten de Rotterdamse venduemeesters de wekelijkse verkoping uit te stellen; elf jaar later werd de vendu zelfs verbodenGa naar eind197. Konden handel en verkeer niet in hun geheel worden geblokkeerd, het was wel mogelijk bepaalde verdachte handelsstromen en reizigers enige tijd op te houden of te isoleren. Op 25 augustus 1563 verbood Amsterdam het tappen van Engels bier, omdat Londen en omstreken door pest werd bezocht. Op 30 september werd hieraan toegevoegd dat de herbergiers geen reizigers uit die besmette plaatsen mochten opnemen. Voorts: schepen die daar vandaan kwamen moesten veertien dagen voor anker voordat ze de stad mochten binnenlopen. De opvarenden was het verboden in die tijd van boord te gaanGa naar eind198. In 1664 kondigden de Staten van Zeeland een plakkaat af waarin werd bepaald dat alle smakken met geladen goederen uit Haarlem, Leiden, Utrecht en Amsterdam veertig dagen in de Zijpe moesten blijven liggen alvorens ze Zeeland konden binnenvarenGa naar eind199. Ook uit dit soort maatregelen blijkt overduidelijk dat handel en verkeer als pestverspreiders werden gevreesd. In de boycot- en quarantainemaatregelen, die vanaf 1664 door de Staten van Holland en later ook de Staten Generaal werden getroffen, wordt door veel onderzoekers een belangrijke, vaak zelfs de belangrijkste oorzaak gezien van het definitief weren van de pest uit de Noordelijke NederlandenGa naar eind200. | |
Onder de mensenHet zijn niet alleen de laad- en losplaatsen, de marktpleinen en overdekte markten, zoals vleeshuizen, visbanken en lakenhallen, waar de pest ideale kansen kreeg om zich te verspreiden. Ook andere publieke gelegenheden waar de mensen in grote getale op afkwamen, boden volop die mogelijkheid. Waar zich volk verzamelt, dreigt altijd gevaar. Het werd onderkend, zoals allerlei verbodsbepalingen leren. De meeste maatregelen hebben ten doel de pestzieke en zijn huisgenoten zo ver mogelijk van het openbare leven te houden. Het is hen geoorloofd zich buitenshuis te begeven, maar zij moeten zich wel aan allerlei beperkingen houden. Het dragen van een witte stok van ongeveer een meter lengte teneinde als een door de pest bezochte herkenbaar te zijn, is nog wel het minst ingrijpendGa naar eind201. Veel vervelender voor de lijders en hun familie is het verbod om naar de kerk of naar een klooster te gaan. Soms wordt dit wat verzacht door hen op tijden toe te laten dat er daar geen anderen aanwezig | |
[pagina 88]
| |
zijn. Ook wordt wel bepaald dat verdachte personen tijdens de dienst aan de kant moeten blijven. Soms wordt voorgeschreven om uitsluitend te kerken bij de Cellebroeders of -zusters, de kloosterlingen die zich vóór de Reformatie met de verzorging van pestzieken hadden belast. In Gorcum werd er in het begin van de zestiende eeuw dagelijks in de kapel van het Pesthuis een mis speciaal voor de lijders opgedragenGa naar eind202. Ook werden herbergen taboe verklaard, evenals bezoek aan gildevergaderingen en schuttersbijeenkomsten. Kinderen uit besmette huizen mochten in Haarlem tot zes weken na de dood of genezenverklaring van de zieke niet naar school. Als zij op straat wilden spelen, moesten zij de witte stok bij zich hebbenGa naar eind203. De Amsterdamse pestkeur van 1558 voegt aan het verbod om markten, kerken en herbergen te bezoeken fijntjes toe dat ook geen andere plaatsen waar veel mensen bijeen kwamen mochten worden aangedaanGa naar eind204. Daaraan zal lang niet altijd de hand gehouden zijn. Begrafenissen bijvoorbeeld konden en wilden de direkt betrokkenen natuurlijk niet mijden. Terzijde, maar in dit verband toch wel opmerkelijk: in het bijzonder rouw- of lijkmantels werden als besmettingshaarden gezienGa naar eind205. Naast maatregelen, waardoor de zieken en hun verwanten uit het openbare leven werden verdreven, zijn er bepalingen met het doel samenkomsten op te schorten of af te gelasten. Als voorbeeld werd al genoemd de jaarmarkt en we mogen de kermis daaraan toevoegenGa naar eind206. Overigens niet de maatregelen als zodanig interesseren ons hier; daarover later meer. Waar het nu om gaat, is er op te wijzen dat festiviteiten als kermissen, bruiloften en partijen en andere al dan niet publieke samenkomsten een rol in de verbreiding van de pest konden spelen. Speciaal het kerkbezoek vraagt nog eens onze aandacht. Wie de pest ziet als Gods gave kan Hem smeken die drinkbeker voorbij te laten gaan. ‘Wie sal de pest verdrijven...’?, vraagt de singende ZwaanGa naar eind207. De verhoogde devotie uitte zich ondermeer in toename van het kerkbezoek. Een bittere paradox: het gezamenlijk gebed ter vergeving van de zonden, die God de pest had doen zenden, vergrootte de kans op besmetting. Door de concentratie van veel mensen kon de pest gemakkelijk worden doorgegeven. De bededagen die de overheid uitschreef, werden uitzonderlijk goed bezocht. Op 30 juli 1602 schrijft de Amsterdamse dominee Wernerus Helmichius aan zijn vriend Arnoldus Cornelii dat in de week daarvoor een biddag was gehouden ‘met sulcken menichte ende toeloop van volck, dat wel duysent mensen uut de kercke syn sien weder uutgaen, elcke reyse comende ende siende, dat sy geen plaetse hadden om te hooren ende | |
[pagina 89]
| |
nog wel duysent, die in 't choor, aen de toorndeuren ende rontsom saten, die niet hebben kunnen verstaen’Ga naar eind208. Dat mensen direkt na kerkbezoek ziek werden, werd meer dan eens opgemerkt. Zo zien we overal waar volk samen dromt de pest onder de mensen rondgaan. Wie lukt het zich aan de publieke sfeer te onttrekken? Eigenlijk niemand! En heeft dat zin als ook thuis in opgepropte woningen in vervuilde sloppen en stegen, zelfs in de sjiekste grachtenpanden en herenhuizen ondanks hun schone stoepen en gelapte ramen de pest weet door te dringen? | |
Roekeloos, onwetend en onbaatzuchtigWe wijzen nog op een factor van een heel andere orde. Onbedoeld en zeker zonder zich daarvan bewust te zijn, konden de mensen in hun reacties op de pest de gevolgen van de besmetting verergeren. Roekeloos gedrag en onwetendheid vergemakkelijkten de verspreiding van het onheil. Enkele uitgesproken voorbeelden maken snel duidelijk waarop wij het oog hebben: wie meende dat infecties niet zonder onderscheid des persoons konden worden overgedragen, omdat het uiteindelijk God was die besloot wie Hij wel en wie Hij niet met Zijn gave zou bezoeken, zal mijding van pestlijders en het nemen van voorzorgsmaatregelen zinloos hebben gevonden. In zijn Spiegel der Gedenckweerdighste Wonderen en Geschiedenissen onses tijds uit 1661 vermeldt Van Zanten onder het jaar 1655 dat hij mensen gekend heeft die pestzieken zonder angst behandelden en de kleren van de overleden patiënten gebruikten, ‘voor ghevende soo haar tijdt en uure niet was ghekomen, 't selve soude haar niet een minute levens verkorten, dewijl volghens de Schriftuure soo sy dan by brachten / elck mensch, sijn tijd, bestemt is, 't welck niemandt verlenghen noch verkorten kan...’. Of deze waaghalzen dit werkelijk geloofden of niet, velen hebben deze ‘al te groote stoutighheyt’ z.i. met de dood moeten bekopen. Hun opvattingen komen overeen, zo vervolgt hij, met die van de Turken die, volgens diplomatieke correspondentie, geloven dat op ieders voorhoofd het tijdstip en de manier van zijn overlijden, zoals door God beschikt, staat. Als God besloten heeft dat zij zullen sterven, dan is er geen ontkomen aan. Zo niet, dan behoeven zij niet te vrezen. ‘Derhalve handelen zy de kleederen en het lijnwaet, daarin den pestziecken haar ziel hebben uyt gheasemt, daar se noch nat van 't doodt-sweet zijn; ja wrijven daar mede haar aanghezicht, zegghende, soo 't Godt belieft, dat ick van de pest sal sterven / is 't noodtsaeckelijck: indien niet, kan ze my niet schaden.’ Zo wordt er een brede weg geopend voor deze besmettelijke ziekte, aldus Van ZantenGa naar eind209. Al of niet voortvloeiend uit | |
[pagina 90]
| |
een dergelijk Godsvertrouwen, roekeloos was het. Maar misschien doen we met een dergelijke typering degenen die Gods almacht zo uitleggen niet voldoende recht. Schuilt er ook een zeker fatalisme in dit gedrag? Hoe verbreid deze gedachten waren, weten we niet. In elk geval zijn ze verwant aan een opvatting die algemeen denkgoed lijkt te zijn geweest en waarvan ze als uiterste consequentie kunnen worden beschouwd: pest is een door God gezonden straf voor onze zonden. Gods gave is alleen voor de door Hem ‘uitverkorene’. Is de ziekte dan niet besmettelijk of is zij alleen besmettelijk voor wie God dat wil? Die eerste en de het verstgaande gevolgtrekking treffen we bij de doopsgezinde leraar P.J. Twisck. Als de pest zonder onderscheid rondgaat, hoe is het dan mogelijk dat zovelen die frequente contacten met de zieken hebben, gespaard blijven? ‘Menigh loopt alle huysen in en uyt om sijn vrienden, na-bueren en anderen te helpen met daden, wercken ofte vertroostinghen: doende haer na den aerdt der liefden hantreyckingen, handelen met den krancken, haer alle gherack en ghemack bewijsende, heffen en tillen se, verbedden en verstellende, slapen in een huys en wel op een bed, eten en drincken aldaer, trecken de dooden uyt, sonnen de kleederen, kisten de dooden, sollen daermede om ende wederom ende hun in let noch en deert, krijgen buylen noch boncken, hooft-seer noch buyckwee, sijn fris ende wel op de alder-ghesontste tijden’Ga naar eind210. Toen hij vlak voor de tweede druk van zijn boek zelf pest opliep, liet hij weten ervan overtuigd te zijn, dat hij haar niet opgelopen had bij het ziekenbezoek, maar dat God hem deze ziekte had gezonden. Hij stierf op 1 oktober 1636Ga naar eind211. Hier stuiten we op een onbaatzuchtigheid die roekeloos mag heten. Het bezoeken en verzorgen van pestlijders - daden van naastenliefde - vergrootte de kans om infectie van het ene naar het andere huis over te brengen aanmerkelijk. Predikanten, ziekentroosters, allen die beroepshalve de huizen langsgingen, en in de eerste plaats verwanten en buren, al dan niet in de overtuiging dat Gods toorn door hun opofferingsgezindheid kon worden afgewend, liepen niet alleen grote kans aangestoken te worden, maar ook op hun beurt als besmettingsbron te gaan fungeren. De cynicus zal opmerken dat deze liefde niet zo onzelfzuchtig was, maar aan het feit dat hulp en troost aan het ziekbed, hoe wij deze ook uitleggen, de pest bovenmatig kansen boden steeds meer huishoudens te geselen doet dit niets af. Deze dienst aan zijn of haar naaste is roekeloos, maar wel begrijpelijk. Wie liefdevol de zieke steunt, mag dat roekeloos worden genoemd? Toch alleen in neutrale zin. De zelfzuchtige geest gaat vol vrees en beven of onverschillig met een boog om de arme Lazarus heen. Maar wie leeft in de | |
[pagina 91]
| |
vrees des Heeren, laat hij Job op zijn mestvaalt kreperen? Natuurlijk, ze zijn er die dat doen en ook hun optreden heeft een ratio. Het overwinnen van de angst voor de dood is weinigen gegeven. Ze zijn er dus, misschien juist waar we hen niet verwachten. Adolphus Venator, controversieel Alkmaars predikant, weigert in 1599 pestzieken te bezoeken. Hij verdedigt zich door er op te wijzen dat in Nijmegen het jaar daarvoor drie predikanten, onder wie zijn broer, aan de pest ten offer waren gevallenGa naar eind212. In Haarlem is een vrouw in 1636 met een zoontje dat aan pest lijdt, in barensnood. Niemand van de naburige vrouwen durft te helpen. Hoe een passerende predikant hen ook vermaant, het is tevergeefs. De toevallig langskomende burgemeester Willem van Teylingen durft wel naar binnen te gaan en roept de hulp in van de stadsvroedvrouw, evenmin met resultaat. ‘Maar des anderen daags is de kraamvrouw, met het jong geboren kind en de jongen, aan een doodelijke Pest overleden, en verlost van hun pijn; als ook niet lang daar na haere man’Ga naar eind213. Waar gebeurd? In 1655 vraagt een rijke Amsterdamse jongeman, ongehuwd, ziek te bed van de pest, zijn zuster om hulp en vertroosting. Zij, zelf bang, zendt haar nicht hoewel die ook bevreesd is, maar niettemin gaat ‘met dat vertrouwen, dat God de Heer haar wel bewaren soude, soo haar uure niet was gekomen’. Ben ik mijn broeders' hoeder? De man overlijdt na eerst bij testament alles aan de nicht te hebben vermaakt en niets aan zijn zusGa naar eind214. Waar gebeurd? Ja of nee, de moraal is duidelijk en er zijn voorbeelden van naastenliefde van een hoger werkelijkheidsgehalte. Zowel uit Gouda als Rotterdam komen berichten dat ouders hun kinderen uit het Pesthuis halen om ze thuis te laten sterven. Een man wenst zijn zieke vrouw weer thuis te hebbenGa naar eind215. Wie kan het nalaten afscheid van de stervende te nemen? Van Beverwijck verhaalt van kinderen, meegenomen door hun ouders, die bij dit laatste afscheid voor het bed van de zieke bleven staanGa naar eind216. Roekeloos, maar wel begrijpelijk is het gedrag van de onzelfzuchtige die zich het lot van zijn onfortuinlijke medemens aantrekt. De pest vaart er wel bij. Dan is er de roekeloosheid, die grenst aan onverschilligheid: het negeren van de getroffen overheidsvoorschriften inzake het ‘ongemac’. Soms was er duidelijk onwil zich daaraan te houden. Bijvoorbeeld waar levende tradities tijdens begrafenissen moesten worden opgegeven. Rituelen, zoals het versieren met bloemen van de lijken van jong gestorvenen, werden verboden omdat ‘de deskundigen’ de kans op uitbreiding van de besmetting reëel achtten. En niet zonder reden! Waar het de oorzaken van de pest betreft, zaten zij op het verkeerde spoor, maar dat sluit de effectiviteit van bepaalde maatregelen niet uit. Keer op keer zagen de autoriteiten zich genoodzaakt | |
[pagina 92]
| |
de keuren inzake de begrafenis gewoonten te herhalen en tegen overtredingen te waarschuwen. Onwil en ontduiking zijn moeilijke hindernissen in de pestbestrijding. In Den Haag werden de markeringen met een grote letter P op besmette huizen verduisterd; niet alleen door de bewoners zelf, maar ook door de naaste buren en door anderenGa naar eind217. Roekeloos werd er ook omgegaan met de nalatenschap van pestdoden. Alweer Van Beverwijck verwondert zich erover dat in sterfhuizen ‘... als den huysraet ende inboedel eenige weken daer nae verkoft wert, elck een na het erf-huys toe-loopt, al of hy te laet soude komen, om syn doot goede koop te hebben’Ga naar eind218. Een zelfde gedrag werd in Rotterdam gezien. Een week na het overlijden volgde veiling van de bezittingen. Van een tweede-handsklerenverkoper werden binnen de kortste keren huisraad en kleren - waaronder de altijd als bij uitstek verdacht beschouwde rouwmantels! - geveild. Men schroomde ook niet na een week kleren van een gestorven pestzieke aan te trekkenGa naar eind219.
Klimaat en jaargetijde, woon- en leefomstandigheden, het zwaard van oorlog en honger, de markt en de straat, roekeloosheid, gebrek aan kennis en onbaatzuchtigheid - hoe onvergelijkbaar en ongelijksoortig deze factoren ook zijn - zij vormden de omstandigheden waarin een ziekte als de pest zich kon uitbreiden. Daarin lagen de kansen om een reputatie op te bouwen die geen enkele infectie in de wereldgeschiedenis heeft gehad. Haar kracht om uitgestrekte gebieden te bezoeken en in alle milieus door te dringen lag juist in de vele mogelijkheden die daarvoor ter beschikking stonden. Favorieten van de pest zijn er altijd en ze zijn overal aanwezig. Weliswaar niet steeds allemaal tegelijkertijd, maar waar ze zich met meer manifesteren, wordt de kans groot dat de som meer is dan de delen. In hun complementariteit kunnen de gevolgen extreem zijn. Dat is moeilijk aan te tonen. Wanneer, waar en in welke mate al de beschreven factoren en omstandigheden hun rol hebben gespeeld in de verspreiding van het kwaad valt al moeilijk te bepalen, laat staan dat we in staat zijn de wederzijds versterkende invloed van de favorieten in concrete pestsituaties te meten. Dat is wat onbevredigend. Maar dat de besmetting onder die ‘gunstige’ omstandigheden zich des te sterker kon laten gelden, is meer dan plausibel. Het beeld dat in het voorgaande is geschetst, laat zonder meer de conclusie toe dat aan Gods gave niet of nauwelijks te ontkomen viel. Zelfs als de dood snel verzadigd is, dan nog wordt altijd de in de pre-industriële tijd zo broze regelmaat van het bestaan volstrekt verstoord en kraakt de samenleving in al haar voegen. Die maatschappelijke ontwrichting zal ons in het vervolg uitgebreid bezig- | |
[pagina 93]
| |
houden, maar er rijst nog een vraag. Was de dood wel eens snel tevreden? Met deze kwestie keren we aan het slot van dit hoofdstuk terug naar de demografie. |
|