De gave Gods
(1996)–Leo Noordegraaf, Gerrit Valk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
5. Gelijkheid voor de dood?Jong of oud, arm of rijk, voor de pest is iedereen gelijk. Op dit ‘sweeping statement’ valt wel het een en ander af te dingen. Om met het laatste deel van deze krasse volkswijsheid te beginnen, lang niet iedereen werd getroffen, zoals alleen al uit de sterftecijfers kan worden afgeleid. Integendeel. Weliswaar zijn er, zo bleek, aanwijzingen dat de sterftekans tijdens epidemieën vaak op zijn minst verdubbeldeGa naar eind76, maar op het grootste deel van de bevolking kreeg de pest geen greep. De meeste mensen raakten, althans in ons gewest, zelfs niet besmet en vallen in zoverre zij in hun maatschappelijk functioneren niet door Gods gave werden belemmerd, buiten ons gezichtsveld. Wat dit laatste betreft waren dat er overigens maar weinig, zoals nog duidelijk zal worden. Dan zijn er de mensen die wel met de pest werden besmet, maar het overleefden. Het is een misverstand te denken dat iedereen die besmet raakte, er meteen zijn leven bij inschoot. Hoe groot was die overlevingskans? In geval van long- en bloedvergiftigingspest is de kans om te herstellen nagenoeg afwezig, maar bij builenpest ligt deze kans op 20 tot 40% of zelfs nog hogerGa naar eind77. Dit laatste wordt ook gesuggereerd door enkele cijfers over de sterfte onder pestlijders die gedurende de jaren 1617-1635 werden opgenomen in het Goudse PesthuisGa naar eind78. In 1617 werd 50% ontslagen, in 1624, 1625 en 1635 resp. 63, 52 en 55%. Uiteraard weten we niet of de diagnose steeds juist is geweest. In Rotterdam bedroeg het aantal uit dit huis ontslagen patiënten tijdens verschillende pestgolven in de zeventiende eeuw verschillende malen ook meer dan 50%. Mogelijk zijn daar vooral die gevallen opgenomen die kans op genezing leken te hebben. Of waren er preventieve opnamen bij zodat de gemiddelde sterfte toch wat hoger is geweestGa naar eind79? Opvallend is dat ondanks het verschil in intensiteit tussen de zware epidemieën van 1625 en 1635 enerzijds en de veel lichtere pestgolven van 1655 en 1664 anderzijds het letaliteitsverschil zo gering was. Mentink en Van der Woude, op wier kompas wij hier varen, schatten op grond van uiteenlopende cijfermatige bewerkingen dat in Rotterdam gedurende de eerstgenoemde jaren 13 à 17% van de totale bevolking besmet moet zijn geraakt; in laatstgenoemde jaren slechts 3%. Als we naar de leeftijden van de gestorvenen kijken, dan zijn er aanwijzingen dat mensen van onder de dertig, onder wie in normale jaren de mortaliteit het laagst is, ten tijde van de pest juist het zwaarst werden getroffen. Ook zijn er verschillende Engelse studies die er op wijzen dat in het bijzonder jonge volwassenen in de zeventiende eeuw aan pest overledenGa naar eind80. Onder- | |
[pagina 61]
| |
zoek naar recente gevallen van pest gaan ook in die richting. Dat vooral jonge mensen en kinderen slachtoffers van de gevreesde ziekte werden, wordt soms ook door tijdgenoten opgemerkt. ‘De meeste sterfte was voornamelijk onder de kinderen’, constateert Velius in 1599 in Hoorn. De ‘fenijnige lucht’ waaruit de pest voortkwam, besmette volgens de Brielse arts Willem Swinnas in 1664 eerder jongelieden dan oude mensen, ‘vermits sy de sweetgaten opender hebben’. Dat laatste is in elk geval niet waar. Ook is er opgemerkt dat het in 1625 in Breda vooral jeugdige personen waren die de pest trofGa naar eind81. Uit Biks gegevens over de patiënten opgenomen in het Goudse pesthuis in 1635 kunnen moeilijk conclusies worden getrokken over letaliteit en mortaliteit onder kinderen en jonge mensen in het algemeenGa naar eind82. Uit de overlijdensregisters van het Rotterdamse pesthuis over de jaren 1664, 1665 en 1666 kan evenmin worden opgemaakt dat er op dit punt significante afwijkingen van het normale sterftepatroon optradenGa naar eind83. De stelling dat het vooral kinderen en jongeren zijn geweest die hun leven er door de pest bij inschoten, moet dus ondanks de genoemde aanwijzingen vooralsnog met de nodige reserve worden bekeken, te meer daar voor deze groepen niet altijd duidelijk is welke leeftijdsklassen er precies worden bedoeld. Waarom zouden kinderen en jonge mensen eerder door de pest getroffen kunnen zijn dan ouderen? Mogelijk hadden laatstgenoemden in het algemeen meer weerstand opgebouwd tegen de vele infectieziekten die onze voorouders zo vaak teisterden. Wie in de vroegmoderne tijd de volwassenheid bereikte, mag zonder meer tot de sterksten worden gerekend. Mogelijk hadden sommige ouderen die al eerder door de pest bezocht waren geweest, antistoffen opgebouwd, zodat zij bij een nieuwe pestgolf immuun waren; een veronderstelling waar overigens kanttekeningen bij gemaakt kunnen wordenGa naar eind84. Wellicht kwamen kinderen door overmoed of zorgeloosheid meer in aanraking met de pestbacil. De medicus Van Beverwijck verklaarde de grote sterfte in een buitenwijk van Dordrecht in 1636 uit het feit dat ouders hun kinderen meenamen als ze op bezoek gingen bij pestlijders. Die kinderen waren dan zo onvoorzichtig om voor het bed van de zieke te gaan staan om afscheid te nemen. Op deze manier zouden zij dan besmet zijn geraaktGa naar eind85. Dit is op zichzelf bekeken zeker geen onzinnige gedachte, maar dat meer in het algemeen gesproken het wat andere levenspatroon van kinderen en jeugdigen voldoende aanknopingspunten biedt om de relatief grote sterfte in deze groep te verklaren, is toch wel een heel stoutmoedige veronderstelling. Mogelijk heeft de aanzienlijke sterfte die verschillende malen tijdens epidemieën in weeshuizen wordt opgemerkt, bij tijdgenoten de mening doen | |
[pagina 62]
| |
postvatten dat vooral de jongere generaties vatbaar waren. In het Amsterdamse weeshuis stierven in 1602 op een bevolking van 750 weeskinderen er 300. In Alkmaar sloeg de pest in 1624 vooral toe in het weeshuis, terwijl in Rotterdam in de jaren 1655-1657 van de 413 in het pesthuis opgenomen zieken er 117 uit het weeshuis afkomstig waren. Ook de peststerfte in scholen trekt in dit verband de aandacht. Zo stierven er in Zutphen in 1636 48 leerlingen van de Latijnse schoolGa naar eind86. Het feit dat de weeshuizen en ook veel scholen min of meer geïsoleerde gemeenschappen waren, verklaart de hoge sterfte misschien beter dan de leeftijd van de slachtoffers. In geval van de weeshuizen speelde misschien ook een rol dat kinderen werden opgenomen die al door de overleden ouder(s) besmet waren en dientengevolge een sterfte op gang brachten die in kombinatie met genoemd isolement relatief veel slachtoffers maakte. Zeker is in elk geval dat de weeshuizen gedurende de epidemieën vaak zo veel kinderen moesten plaatsen, dat uitbreiding of nieuwbouw werd aangepakt. Enkele voorbeeldenGa naar eind87: in het pestjaar 1602 werd in Schiedam het initiatief genomen tot de bouw van een weeshuis. Het Haarlemse weeshuis werd in 1656 uitgebreid door de kinderen in het voormalige Pesthuis op te nemen. Ook in Amsterdam veroorzaakte de pest een zodanige stijging van het aantal weeskinderen, dat de bouw van het diaconie-weeshuis op de hoek van de Zwanenburgwal en de Binnen-Amstel er door werd versneld. In dezelfde stad werd door de groei van het aantal armlastige kinderen in 1665 een speciale afdeling van het aalmoeze-niershuis gebouwd. De ‘isolements’-verklaring snijdt daarom misschien wat meer hout dan de leeftijd op zichzelf als we zien dat in zo'n andere sterk geïsoleerde gemeenschap, het leger, eveneens veelvuldig pest voorkwam. Toegegeven: het leger telde ook toen verhoudingsgewijs veel jonge volwassenen. Hoe het ook zij, vooral tijdens veldtochten en belegeringen, als de soldaten in grote concentraties onder hygiënisch erbarmelijke omstandigheden moesten leven, kregen epidemieën alle kansen. Voorbeelden daarvan zijn niet moeilijk te vinden. Onder de soldaten die deelnamen aan het beleg van Breda in 1625 brak pest uit. Een zware epidemie trof de troepen die in 1635 rond Nijmegen waren geconcentreerd ter verovering van de Schenkenschans. Een jaar later woedde de pest in het leger te Lithoijen. Ook de vloot was een pestgevoelige plaats. Zowel in 1625 als in 1635 brak er pest uit op de oorlogsschepen die in Rotterdam voor anker lagenGa naar eind88. Anderzijds kon isolement tot gevolg hebben dat de gave Gods buiten de deur werd gehouden. Dit was het geval met het Amsterdamse Rasphuis, waarin de daar te werk gestelde gevangenen in 1602 allemaal gevrijwaard | |
[pagina 63]
| |
bleven van de pest. De Amsterdamse geschiedschrijver Pontanus ontlokte dit mirakel kort na de epidemie behalve het wijze woord ‘Oncruyt niet en vergaet’, de verzuchting: ‘Een quat vat en breect niet’Ga naar eind89. Om op de kinder- en jongerensterfte terug te komen: als zij inderdaad vaker getroffen werden, dan blijft de verklaring een zaak waarover het laatste woord nog niet is gezegd. Ditzelfde geldt voor de sterfte onder zwangere vrouwen die volgens deskundige tijdgenoten - de artsen Van Diemer-broek en Goris - eveneens vatbaarder voor de pest zouden zijn geweestGa naar eind90. Geldt voor hen, zoals dat ook voor de jongeren kan hebben gegolden, dat hun overlijden ten tijde van de pest meer indruk maakte dan dat van die grote groep slachtoffers die niet zo'n opvallend kenmerk vertoonde? Wie in elk geval een verhoogd risico liepen om te worden besmet, waren beoefenaren van bepaalde beroepen. Wij denken dan aan mensen die uit hoofde van hun functie in kontakt kwamen met pestlijders. In het bijzonder aan diegenen die belast waren met de medische en geestelijke verzorging van de patiënten ging de pest niet voorbij. In de jaren 1601-1604 stierven in Rotterdam drie stadsdoktoren en vier chirurgijns aan de zo gevreesde besmettingGa naar eind91. Gezien dit verhoogde risico waren de geneeskundigen vaak niet bereid om pestzieken te bezoeken. De overheid zag zich dan ook genoodzaakt om speciale pestmeesters aan te trekken, die tegen een passende beloning - men mag wel van gevarengeld spreken - het gevaar trotseerden. We behoeven ons er niet over te verbazen dat juist in deze groep de pest hard toesloeg. Velius maakt melding van grote sterfte onder de pestmeesters in 1599. De Gorkumse pestmeester Borger verloor in 1653 drie kinderen aan de pest; in 1666-1667 vier kinderen en twee dienstboden. Tenslotte bezweek hij zelf. Ook de gezinnen, inclusief het personeel, van deze lieden liepen door het ziekenbezoek van vader dus een verhoogd risico, zo mogen we gerust aannemen. Schrijnend is het geval van een Amsterdamse pestmeester, die in 1655 zijn vrouw en zeven van zijn tien kinderen aan de pest moest afstaan. Zijn overige kinderen raakten wel besmet, maar brachten het er gelukkig levend van af. Veel plezier heeft hij daarvan niet gehad, want zelf behoorde hij ten leste ook tot de slachtoffers van deze epidemieGa naar eind92. Laten we vooral het personeel niet vergeten in de pesthuizen, die overal in de steden sinds de 15de eeuw werden ingericht. In het Rotterdamse huis, ingericht op de bovenverdieping van het dolhuis, stierven in het pestjaar 1625 niet alleen malle Jacob en nog acht andere zwak- en krankzinnigen, maar ook twee dienstbodes, onder wie de ‘pestmeid’. De binnenvader, Gerrit Jacobsz., lag twee maanden ziek van de pest te bed; zijn zuster over- | |
[pagina 64]
| |
leed. Ook het gasthuis was een besmettingshaard, waar het personeel het evengoed moest ontgelden als de patiënten. De Rotterdamse binnenmoeder, Lijntje Willems, genas zowel in 1624 als 1625, maar de binnenvader, Crijn Jansz., en het ‘joncwijf’ ontkwamen nietGa naar eind93. Het echtpaar Cornelis Corssen-Heyltgen Jacobsdr. genoot in 1602 slechts korte tijd van zijn aanstelling als binnenvader en -moeder van het Dordtse Pesthuis. Begonnen in februari overleden zij al in november. Van hun opvolgers Herman Geritz. en Elisabeth Herberts was Herman wel bijzonder ongelukkig. Hij haalde het jaar 1603 niet. Elisabeth overleed in 1604Ga naar eind94. Zoals gezegd, de geestelijke verzorgers behoorden eveneens tot een risicovolle beroepsgroep. Tijdens de pestepidemie van 1598 in Nijmegen verwisselden binnen drie weken tijds de drie predikanten die de stad rijk was het tijdelijke voor het eeuwige. In het hele Gelderse stierven in 1636 maar liefst 35 dominees aan de pest. Rotterdam telde in 1625 en 1635 meer dan een handvol predikanten onder de pestdodenGa naar eind95. Stadsbesturen legden de geestelijke leidslieden vaak een verbod op om de pestzieken te bezoeken. Immers, besmetting onder de predikanten zou het volk beroven van zijn geestelijke leiding, wat de stabiliteit van de samenleving niet ten goede zou komen. Bovendien was het gevaar groot dat zij door hun vele kontakten de pest op grote schaal zouden verspreiden. Daarom werden er voor het patiëntenbezoek speciale pestziekentroosters aangesteld, die zich de bezoekjes vaak niet lang heugden. Illustratief is het gebeuren in Haarlem in 1636. Daar stierven eerst de ziekentroosters Jan en Klaas aan de pest. Zij werden opgevolgd door Hendrik de Hoeft en Jan Jansz. Doorn, van wie laatstgenoemde in april van dat jaar bezweek. In zijn plaats werden Lieve Laurensz. Verbeek en Izaak Willemsz. Verbeek aangesteld, die ook hun leven erbij inschoten. Zij werden weer vervangen door Salomon Colvenier, Jacob Cool en Jan Carre. Geen van hen overleefde de epidemieGa naar eind96. Een ander riskant beroep was dat van notaris. Als de pest rondging, werd hun hulp voor het opstellen van testamenten door de pestlijders veelvuldig ingeroepen. Het kwam weliswaar voor dat notarissen en de getuigen het huis waarin zich de pestzieke bevond, niet binnengingen, maar de laatste wil van de getroffen testateur voor een geopend venster optekenden. Toch was dit, evenals de botte weigering überhaupt een testament op te stellen, zeker niet de algemene gang van zaken. In Rotterdam, zo weten we, kwam het nagenoeg nooit voor dat de notaris weigerde zo'n testament op te maken. De sterfte onder deze lieden en hun gezinnen was dan ook omvangrijk, zoals bijvoorbeeld uit Alkmaarse gegevens blijktGa naar eind97. | |
[pagina 65]
| |
Ook werk in de bank van lening tijdens pestgolven was niet van gevaar ontbloot. Na het overlijden werden de kleren en de inboedel van de pestzieke nogal eens naar de lommerd gebracht. Met alle gevolgen van dien! In 1602 stierven in Rotterdam vijf kinderen en twee knechts van ‘Beatris in de Lomberd’. In 1624 maakten van het personeel van de lommerd twee knechten, een onderkassier, een jongen, de pandjesbaas zelf en diens zoon hun laatste gangGa naar eind98. Andere beroepsgroepen tenslotte waarin een hoge sterfte werd geconstateerd, waren die van de zakkendragers en kleine handelaren in wollen of linnen stoffen en bontGa naar eind99. Zakkendragers waren sjouwers die zakken met graan, meel e.d. schepen en pakhuizen in en uit droegen. Plaatsen waar ratten zich bij uitstek graag ophouden! Textiel en bont zijn ideaal voor vlooien. Om op ons ‘sweeping statement’ terug te komen: waren arm en rijk werkelijk voor de pest gelijk? We lezen bij de achttiende-eeuwse geschiedschrijver Johan Wagenaar, die een brief van de latere voorman van de Remonstranten, Arminius, als bron gebruikte over de epidemie in Amsterdam in 1601-1602,: ‘... dat deze ziekte niemandt der Burgemeesteren, Scheepenen, Thesaurieren, Regenten van 't Weeshuis, Predikanten, Ouderlingen, Diakenen, Huiszittenmeesteren, Rectoren of Leermeesteren der Latijnse Schoolen, dit jaar, tot op den zeventienden Augustus toe, in het graf sleepte: waaruit misschien af te neemen is, dat zij, voornaamlijk, de kleine gemeente getroffen heeft en uit gering of ongezond voedsel ontstaan is’Ga naar eind100. Maar er zijn ook andere geluiden als het gaat om de sociale sterfte. Schrevelius zag het in zijn Haarlemse stadsgeschiedenis, waar het over de pest in 1635-1636 gaat, als volgt: ‘... ze nam al weg wat haar voorquam, daar was geen onderscheid van jongk of oud, mannen, vrouwen, bedaagde lieden, kinderen, rijk of arm, heer of knegt, alle wierden ze weggerukt’Ga naar eind101. De medicus Goris draaide de voorstelling van Wagenaar, c.q. Arminius zelfs helemaal om: ‘... maar de pest ontsiet niemand, en de vermogenste, gesondste en sterkste moeten der gemeinelijk het eerst aan...’Ga naar eind102. De kwestie die in deze tegenstrijdige opvattingen besloten ligt, is duidelijk: was pest een ziekte die niemand ontzag en werden sociaal gesproken alle bevolkingsgroepen in dezelfde mate getroffen? Of maakte de ziekte vooral slachtoffers onder de lagere sociale groepen van de bevolking? Gedetailleerd onderzoek naar sociale sterfte, zoals dat voor latere eeuwen met een keur aan demografische bronnen mogelijk is, ligt voor de zestiende en zeventiende eeuw buiten bereik, maar toch valt er wel iets over de maatschappelijke keuzen van de pest te zeggen. | |
[pagina 66]
| |
Was er gelijkheid voor de dood? Er zijn naast de zojuist gegeven citaten nog heel wat andere berichten over peststerfte onder de hogere sociale lagen. Maurits, een bastaardzoon van de gelijknamige stadhouder, overleed in 1617 aan de pestGa naar eind103. De edelman Johan van Matenesse verloor in de jaren 1653-1656 vijf kinderen, waarvan pest vermoedelijk de oorzaak wasGa naar eind104. Heel regelmatig horen we van stadsbestuurders die het slachtoffer werden. In 1602 stierven in Vlaardingen acht van de twintig vroedschapsleden. In de periode 1601-1604 kwamen in Rotterdam negen vroedschappen, drie van hun vrouwen en een kind te overlijden. In 1625 en 1626 stierven nogmaals vijf vroedschapsleden, terwijl acht leden van het stadsbestuur hun vrouw en verschillenden één of meer kinderen verloren. Voorts bezweken verschillende hoge stedelijke functionarissen, zoals de stadssecretaris, de pensionaris en een thesaurierGa naar eind105. In 1593 en 1602 viel de dood van de rectoren van de Latijnse school te betreurenGa naar eind106. Ook onder leden van diverse bestuurscolleges op het terrein van de armenzorg, de admiraliteit en andere diensten hield de pest huis. Op de vloot - een broedplaats van pestbacillen als deze was - bleef de sterfte niet beperkt tot de lagere echelons. Onder de slachtoffers van de epidemie in de jaren dertig van de zeventiende eeuw vinden we kapitein Keert de Koe, die in 1625 ook al besmet was geweest, maar toen het pesthuis als genezen had kunnen verlaten. De kapiteins Liefhebber, Lanckhair en Van Nes - ‘Boer Jaep’ - brachten het er levend af, maar zij verloren respectievelijk wel drie kinderen, een vrouw en twee dochters en een vrouw en vier kinderen. Maerten Harpertsz. Tromp bracht een kind naar het grafGa naar eind107. De gegoede burgerij werd zeker niet gespaard. Een voorbeeld: in de rijke Rotterdamse brouwersfamilie Pesser werd in 1636 de één na de ander door de pest weggeruktGa naar eind108. Juist de dood, die zijn slachtoffers onder de hogere maatschappelijke lagen vond, maakte diepe indruk. Het overlijden van één van beide burgemeesters in Woerden in 1636 maakte zo veel los bij het stadsbestuur, dat er nog dezelfde dag een verordening werd gemaakt waarin de bevolking werd aanbevolen wekelijks op woensdagmiddag een bidstond bij te wonenGa naar eind109. Niet gehinderd door sociale gelijkheidsidealen en in overeenstemming met de gangbare maatschappelijke opvattingen van zijn tijd, merkte dokter Velius op dat hij de epidemie van 1599 minder erg vond dan die van 1624, ‘... want die (van 1599, schr.) ging meest over arme lieden, over vreemden en over kinderen, daer dese (van 1624, schr.) meest de goede burgers selfs aanrande, insonder heijt vele sterke kloeke jongelieden, soo mannen als vrouwen van de voornaemste carrel van de stad’Ga naar eind110. Dit citaat is o.i. belangrijk. De voorstelling van zaken dat juist de elites door pest wer- | |
[pagina 67]
| |
den getroffen, berust naar we vermoeden niet zozeer op gewetensvol telwerk en vergelijken, dan wel op de overweldigende indruk dat Gods gave hooggeplaatsten en rijken niet ontzag. Daarnaast zijn er, zoals nog zal blijken, argumenten te bedenken op grond waarvan aan deze voorstelling van zaken mag worden getwijfeld. Dat geldt zelfs voor de stelling dat rijk en arm of hoog en laag (in die tijd vallen deze categorieën zeker nagenoeg samen) in gelijke mate getroffen konden worden. Juist de tegenovergestelde situatie achten wij meer dan aannemelijk: de laagste maatschappelijke groepen waren het meest ontvankelijk voor de pest. Deze opvatting vinden we zowel in berichten van tijdgenoten als in moderne studies over de verspreiding van de pest. Zo schrijft Philiatros a Ganda, de auteursnaam van de medicus Jacob Viverius, in zijn Wintersche avonden, dat de ziekte voornamelijk heerste onder de lage volksklassen in de buitenwijkenGa naar eind111. Maar toen begin mei de - voor deze datum gebruikelijke - verhuizingen begonnenGa naar eind112, verhuisde de pest mee en brak deze overal in de stad uit. Voor het jaar 1635 werd vastgesteld dat de pest in Gouda onder de allerarmsten begon en zich pas later, toen de epidemie aanhield, onder de meer gegoeden manifesteerdeGa naar eind113. In Rotterdam bleek de besmetting vooral onder de bewoners van de volksbuurten te hebben toegeslagenGa naar eind114. In Utrecht zag men de pest slechts bij uitzondering in de straten waarin de gegoede burgerij woondeGa naar eind115. Bijzonder ontvankelijke groepen waren, zoals al werd aangestipt, het scheepsvolk en de soldaten, onder wie de vreemdelingen nog als speciale pestgevoelige categorie kunnen worden onderscheiden. Ook in het algemeen gesproken staan de emigranten te boek als uitgesproken vatbaar voor de pestGa naar eind116. Juist onder hen waren de minder bedeelden altijd rijkelijk vertegenwoordigd. Waarom liepen mensen uit lagere sociale groepen nu juist het meeste risico pest te krijgen? Men zou kunnen veronderstellen dat, naarmate iemand slechter gevoed is, hij eerder ziekten en in het bijzonder besmettelijke ziekten oploopt. Ondervoeding, ontstaan door inferieur, eenzijdig of te weinig eten, ondermijnt volgens deze gedachtengang de weerstand, waardoor besmetting alle kansen krijgt. Toch zijn er epidemiologische opvattingen die er van uitgaan dat een dergelijke verklaring, hoe aannemelijk ze voor andere besmettelijke ziekten ook mag zijn, voor de verspreiding van de pest geen steek houdt. Dat wil overigens niet zeggen dat slechte voeding bij deze ziekte geen rol heeft gespeeld, maar we moeten dan aan een indirekte vorm van besmetting denken: door ondervoeding verslapt de aandacht voor de verzorging van het lichaam en de kleding, waardoor de pestvlo zich gemak- | |
[pagina 68]
| |
kelijker kan nestelenGa naar eind117. Deze situatie zal zich in de lagere sociale milieu's eerder en op groter schaal hebben voorgedaan dan onder diegenen die de hogere sporten van de maatschappelijke ladder bezetten. Met deze gedachte raken we een factor die ook op zichzelf beschouwd de ongelijke sociale sterfte kan verklaren: de hygiëne. Deze was onder de beter gesitueerden waarschijnlijk groter dan onder de met minder of geen aardse goederen begiftigde groepen. Of de rijken zich vaker wasten dan de armen weten we niet, maar zij beschikten in elk geval over betere mogelijkheden voor hun lichamelijke verzorging. Zij konden zich vaker verschonen en zij zullen, al dan niet via de lommerd, zeker geen kleren van pestdoden hebben overgenomen. Verder waren zij ruimer gehuisvest. Anders dan de armen, die in dichtbevolkte buurten vaak in kelders en krotwoningen vol ongedierte (ratten en vlooien!) zonder wat wij zo keurig ‘sanitaire voorzieningen’ noemen opeen gepakt zaten - eten, werken en slapen in één ruimte was geen uitzondering - liepen zij minder kans om door de pest te worden besprongen. Was er onder hen toch een pestzieke of -dode te betreuren, dan kan het direkt kontakt met deze beperkter zijn geweest. Voor de verzorging of het afleggen konden zij met hun ruimere financiële middelen gebruik maken van de diensten van anderen. Voor de rijksten was er tenslotte altijd nog de mogelijkheid de pest op hun buitens te ontvluchten. We moeten ons van de hygiënische toestand onder de meer gegoeden, in het bijzonder waar het om lichaamsverzorging en het sanitair gaat, overigens geen overdreven voorstelling maken. Hoe beroerd deze echter naar hedendaagse maatstaven ook waren, graduele verschillen met de arme huishoudens kunnen er wel geweest zijnGa naar eind118. Slecht of verkeerd eten, geringe hygiëne, belabberde huisvesting zijn factoren die in hun complementariteit ook de pestgevoeligheid van de in garnizoen liggende of te velde bivakkerende soldaten en van het scheepsvolk, van wie het overgrote deel tot Jan Rap en zijn maat moet worden gerekend, begrijpelijk maken. Het isolement waarin zij vaak verkeerden, is al genoemd. Als de pest zich eenmaal in dergelijke gemeenschappen had genesteld, dan was het moeilijk deze ongenode gast weer kwijt te raken. Dit alles is zonder meer ook van toepassing op de immigranten, een groep die bij uitstek moet worden gerekend tot ‘het grauw’ om in de termen van die tijd te blijven. Veelal berooid trokken zij, op zoek naar fortuin, naar het in hun ogen zo rijke Holland. Als zij de pest al niet naar dit land van belofte meenamen, dan had de gave Gods hier wel in deze verarmde mensen een gemakkelijke prooi. De allerberoerdste omstandigheden waar- | |
[pagina 69]
| |
in zij terecht kwamen, zoals in de volkshouderslogementen met hun overvolle slaapgelegenheden, maakten hen bij uitstek tot potentiële slachtoffers van de vloGa naar eind119. Hoewel het niet mogelijk is zonder meer te bewijzen dat al deze factoren het risico voor de minder bedeelden om met pest te worden besmet groter maakten, achten wij dit op zijn minst aannemelijk. Ook in sociaal opzicht zal er geen sprake zijn geweest van gelijkheid voor de dood. Met het aanstippen van deze factoren kunnen we de vragen waarom pest uitbreekt, waarvandaan zij vertrekt en welke wegen zij kiest niet beantwoorden. Met het noemen van de woon-, werk- en leefsituatie van bepaalde maatschappelijke groepen stuiten we wel op omstandigheden die de verbreiding van de besmetting kunnen helpen verklaren. Dit gegeven lijkt ons niet alleen belangrijk om de maatschappelijke betekenis van de pest te leren kennen, maar ook rijst zo de vraag of er nog andere factoren zijn geweest die het vertrek en de reis van het ‘ongemac’ vergemakkelijkten. |
|