De gave Gods
(1996)–Leo Noordegraaf, Gerrit Valk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
‘Athene tijdens de pest verlaten door de vogels, Chinese steden vol zwijgende zieltogenden, de strafgevangenen van Marseille, die van etter druipende lijken in kuilen opstapelden, het bouwen van de grote muur van Provence om de woeste storm van de pest af te weren, Jaffa en zijn afschuwelijke bedelaars, de natte en rottende bedden van het ziekenhuis in Constantinopel, de zieken die met een haak werden weggehaald, het carnaval der gemaskerde geneesheren tijdens de zwarte pest, de paringen der levenden op de kerkhoven van Milaan, de dodenkarren in het van schrik verbijsterde Londen, en overal de dagen en de nachten vervuld van de nooit eindigende doodskreet van mensen’ (Albert Camus, De pest). | |
[pagina 7]
| |
‘Vander pestilentie’ (Gemeente-archief Dordrecht)
| |
[pagina 8]
| |
Ouverture‘Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper uiterlijke vormen dan nu ... Tegen rampen en gebrek was minder verzachting dan nu; zij kwamen geduchter en kwellender. Ziekte stak sterker af bij gezondheid’. Met bovenstaande trefzekere typering leidde Johan Huizinga in 1919 de eerste alinea's van zijn Herfsttij der middeleeuwenGa naar eind1 in en wij willen het hem nazeggen. God tegenover duivel, goed tegenover kwaad, rijkdom tegenover armoede, licht tegenover duister, leven tegenover dood: in dergelijke scherpe en schrille contrasten dringt zich het beeld van de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd aan ons op. En wat het meest schokt, is de schaduwkant van het bestaan. Niet alleen aan de twintigste-eeuwer doet zich de zwarte zijde van 's levens felheid uit die vervlogen tijden als een ontstellende realiteit voor. Ook de tijdgenoten zelf leefden in het besef van de aanwezigheid van onbeheersbare machten die hun aardse bestaan voortdurend bedreigden. Wij weten het van hen zelf. Talrijk zijn de uitlatingen waarin deze machten beeldend ten tonele worden gevoerd. Oorlog, brandschatting, duurte, hongersnood, overstromingen, besmettelijke ziekten trekken, al dan niet in combinatie met elkaar, in hun afschuwelijke gedaanten bij het doorlezen van de oude bronnen aan ons voorbij. Onder de aanstellingsvoorwaarden van de vader en moeder van het Schiedamse pesthuis vinden we, in weliswaar onbeholpen gerijmel, maar ook op niet mis te verstane wijze onder het rampjaar 1558 aangetekendGa naar eind2: ‘Dier tijden, pestelencie ende oorloch groot
Breyngt meenich man in grooten noodt’.
In een soortgelijk fragment wordt daaraan betekenisvol nog toegevoegd: ‘Ende hangt ons over thooft’. Die angstwekkende dreiging, die maar al te vaak realiteit werd, klinkt ook door in het gebed van de Friese boer Dirck Jansz. uit het jaar 1604. Wat kon een mens die zich tegenover zulke krachten gesteld ziet anders doen dan God aanroepenGa naar eind3? | |
[pagina 9]
| |
‘... daerom bedde ick Uw o heere vriendelijck
behoedt ons doch voor crich
ende oorloech ende strijt
voor pestelencie en dieere tijt
ende voor alle nidicheijt...’.
De dichter Van Godewijck kon het in 1636 niet anders zienGa naar eind4: ‘Ontslaet ons van de Pest, van Oorlogh, Dieren-tijt
Opdat wij mogen zijn van alle quat bevrijt’.
En in de Over-Ysselsche Sangen en Dichten van de beter bekende Jacob Revius vinden we in een religieus perspectief dat straks nog aandacht krijgt, de gesels van die tijd in één adem genoemdGa naar eind5: ‘Als tot den hemel toe vermenigden de sonden,
Heeft God veel-voudich oock zijn plagen uytgesonden.
By honger ende crijch hy het niet blijven laet;
De pest quam tonen oock haer vreselijck gelaet’.
Wat kan een mens onder zulke omstandigheden anders dan wanhopig zijnGa naar eind6: ‘Ach! waer sullen wij blijven?
Wie sal met sijne hulp ons nu gerijven?
Wie sal de pest verdrijven...’.
Vooral de pest heeft op tijdgenoten en latere geslachten een onuitwisbare indruk gemaakt. Zo onuitwisbaar dat onze taal van vandaag de dag nog met heel wat woorden en uitdrukkingen, waarin de pest figureert, besmet is. Er is geen ziekte of andere ramp die op zoveel verschillende manieren in ons taalgebruik is ingeburgerd. We kennen allemaal het werkwoord (ver)pesten en zelfstandige naamwoorden als pestwalm, pestknul, pestwijf, pestbui, pestkop. Ook zegswijzen als stinken als de pest, de pest krijgen, mijden als de pest en zo gierig als de pest vallen dagelijks te beluisteren. Deze lijstjes zijn overigens lang niet volledig. Gezien de reputatie van de ziekte hebben al deze woorden en uitdrukkingen een uiterst negatieve betekenis. Wie een sterke vergelijking wil maken, gebruikt daarvoor de pestGa naar eind7. De grove aandelenspeculaties van omstreeks 1720 werden aangeduid als Actie(= aandeel)-pest. In de negentiende eeuw noemde men masturbatie | |
[pagina 10]
| |
een pestplaag en in onze eeuw heet tuberculose de witte pest. De beruchte Spaanse griep van 1918, een influenza-epidemie, waarin velen aan longontsteking stierven, stond in de volksmond bekend als longenpest. AIDS krijgt etiketten opgeplakt als ‘moderne pest’ en ‘homopest’. De Duitse bondskanselier Helmut Kohl noemt het terrorisme ‘een gesel voor de mensheid, een moderne vorm van pest’. Tal van andere voorbeelden liggen voor het oprapen. Waarom heeft ‘pest’ zo'n extreem negatieve bijklank gekregen en behouden? Dat is de vraag die achter het hedendaags gebruik van het begrip pest in al zijn vervoegingen en in alle mogelijke vergelijkingen oprijst. Het antwoord op deze vraag denken wij te vinden in de geschiedenis van de ziekte, of liever gezegd van de directe maatschappelijke gevolgen van deze uiterst besmettelijke en meestal dodelijke aandoening. De achterliggende gedachte is dat de pest individu en samenleving dusdanig moet hebben beroerd dat de collectieve herinnering aan de ziekte tot op heden levend is gebleven. Zowel in het persoonlijk als het maatschappelijk leven moeten de repercussies als schokkend zijn ervaren. Wij willen dit verklaren uit de ‘reikwijdte’ en de ‘diepgang’ van de gevolgen van de pest. Onze veronderstelling is dat niet alleen de vaak reusachtige omvang van de sterfte het nu nog steeds tastbare en dus diep gewortelde gevoel van afschuw tot gevolg heeft gehad, maar ook dat de ontwrichting van het leven in werkelijk al zijn facetten hiertoe heeft bijgedragen. Het aantal doden, hoe groot dit ook was, is niet voldoende om de weerzinwekkende reputatie van deze ziekte te begrijpen. Daarvoor is evenzeer, zo niet meer het besef noodzakelijk dat verstoring en ontreddering ten tijde van pest levensbeschouwing, geboorte en huwelijk, overheidsbeleid, economische ontwikkelingen, reizen en trekken, wetenschap en cultuur, ja wat niet al diepgaand moeten hebben gestempeld. Het valt niet te ontkennen dat in de uitwerking van bovenstaande ideeën een breed onderzoek besloten ligt. Naar tijd en plaats hebben wij ons in de toetsing van de veronderstelling echter rigoureuze beperkingen opgelegdGa naar eind8. Deze beperkingen doen afbreuk aan de draagwijdte van het antwoord op de vraag naar de oorzaak van het negatieve beeld van de pest in onze samenleving. Anderzijds biedt ons blikveld onderzoeksmogelijkheden, die anders buiten onze waarneming gebleven zouden zijn. Het eigenlijke onderwerp van ons boek nu is de pest in Holland vanaf de late middeleeuwen. De toespitsing op het gewest Holland betekent niet dat de situatie elders geheel buiten beschouwing blijft. Waar het ter zake is, maken we vooral voorbeeldsgewijs gebruik van literatuur over andere Noordnederlandse | |
[pagina 11]
| |
provincies en, in beperkte mate, over andere delen van Europa. Dit geldt ook voor opvattingen van tijdgenoten die, schrijvend over de pest, niet of niet uitsluitend het oog op Holland hadden. Het is spijtig, maar de lezer zal met dit ‘Hollando-centrisch’ accent moeten leren leven. De keus voor de vroegmoderne tijd vraagt eveneens nadere toelichting. Er wordt nogal eens gedacht, zo bleek uit gesprekken tijdens het onderzoek, dat de ziekte na de middeleeuwen Holland niet of nauwelijks meer heeft bezocht. De beruchte ‘Zwarte Dood’ uit het midden van de veertiende eeuw is bekend, maar dat er daarna en in het bijzonder in de zeventiende eeuw ook in Holland de nodige epidemieën hard hebben toegeslagen, blijkt vaak een verrassing. De ratio van onze keuze voor de vroegmoderne tijd krijgt, hoe willekeurig deze ook verder mag blijven, door dit gegeven een vaster fundament. Wat het precieze tijdvak betreft dat hier aan de orde komt: met het jaar 1450 wordt een opstapje in de late middeleeuwen gekozenGa naar eind9. Het onderzoek eindigt feitelijk in de tweede helft van de jaren zestig van de zeventiende eeuw, toen Holland voor het laatst de ‘gave Gods’, zoals de pest vanuit een specifiek religieuze beleving vaak werd genoemdGa naar eind10, op bezoek kreeg. Tot in de eerste decennia van de daarop volgende eeuw dreigt de besmetting echter nog verschillende malen de grenzen over te komen. Op grond van hun belang voor onze vraag naar de kwalijke reputatie van de pest krijgen ook de reacties die deze laatste bedreigingen opriepen een bescheiden plaats in dit boek. Na 1945 zijn er slechts enkele artikelen over de pest in de Noordelijke Nederlanden, inclusief Holland, verschenen. Ook in de zo populaire historische demografie van de laatste decennia wordt aan de ziekte slechts een bescheiden plaats gegund. Vóór de Tweede Wereldoorlog is de oogst aan publicaties veel groter. In de eerste plaats werden er nogal wat sterk lokaal gerichte studies uitgebracht, waaronder een enkele monografie. Daarin komt vooral het overheidsoptreden tegen de besmetting aan de orde. Deze uitgaven zijn vaak goed gedokumenteerd, niet in de laatste plaats door op grote schaal vooral juridische bronnen uit de zestiende en zeventiende eeuw inzake de pest letterlijk op te nemen of uitgebreid te parafraseren. Daarnaast beschikken we over een aantal artikelen van de hand van medici die mede vanuit aktuele epidemiologische belangstellingGa naar eind11 vóór 1940 op lokaal niveau historisch onderzoek hebben gedaan. Waaruit moet die betrekkelijk geringe na-oorlogse belangstelling voor de pest in de Noordelijke Nederlanden worden verklaard? Vonden de historici dat dit veld voldoende was afgegraasd? Mogelijk zijn zij er in het kiel- | |
[pagina 12]
| |
zog van Huizinga's in 1941 gepubliceerde studie over Nederlands' beschaving in de zeventiende eeuw tevens van uitgegaan dat de situatie hier te lande niet alleen op het terrein van cultuur, economie en sociale verhoudingen, maar ook op dat van ziekte en gezondheid in gunstige zin van die elders in Europa afweek. De veronderstelling dat de Republiek niet al te veel van de epidemieën te lijden zou hebben gehad, kan de gedachte hebben doen ontstaan dat onderzoek naar de pest niet veel belangwekkends zou opleveren. Terwijl onderzoek op die andere terreinen door onze uitzonderingspositie juist is gestimuleerd, raakten de pest en andere ziekten uit het zicht. Hoe het ook zij, of ‘het land van onze vaderen’ in dit opzicht inderdaad ‘veeleer een afwijking van den algemeenen aard der destijdsche beschaving’ vertegenwoordigt, staat - zoals duidelijk zal worden - overigens te bezienGa naar eind12. In kombinatie met de in druk uitgegeven rechtsbronnen (zoals stedelijke keur- en ordonnantieboeken), dagboeken, stadskronieken, annalen, correspondenties en brochures uit de onderzochte periode, was er alles bij elkaar overigens voldoende voorhanden om het onderzoek in de archieven te beperken. Hiermee is niet gezegd dat een dergelijke speurtocht niets nieuws meer aan het licht zou kunnen brengen of dat met het bijeenbrengen van al deze verspreide gegevens het laatste woord over de pest in Holland door ons gesproken zou kunnen worden. Die pretentie heeft dit boek in elk geval niet. Wel wil het, passend binnen de vraag naar de oorzaak van die nog steeds doorklinkende gruwelijke pest-dissonant, tevens verschillende elementaire kwesties inzake de pest aan de orde stellen; kwesties die kunnen worden gerubriceerd onder het bekende rijtje: wie, wat, waar, wanneer en hoe. Hoe belangrijk het beantwoorden van op zichzelf beschouwd eenvoudige vragen en het bijeenbrengen van verspreide kennis is, mag blijken uit de betekenis die de historisch-demograaf Flinn betrekkelijk kort geleden aan de pest toeschreef. Zijns inziens is het nauwelijks overdreven te stellen dat zonder de pestepidemieën die vanaf de zestiende tot de negentiende eeuw optraden, de loop van de Europese geschiedenis totaal anders zou zijn geweestGa naar eind13. Aan wat voor soort kwesties moet worden gedacht, maakt tenslotte een toelichting op de indeling van het boek duidelijk. Eerst komen enkele medische en epidemiologische problemen aan de orde. Daarbij wordt ingegaan op de vraag hoe besmetting - belangrijk gegeven voor onze veronderstellingen! - kan hebben plaatsgevonden en, lettende op oude symptoombeschrijvingen, of pest niet verward is met andere ziekten. Ook de | |
[pagina 13]
| |
medische opvattingen van tijdgenoten over de oorzaken van de infectie en over de manier waarop deze gedacht werd zich te verspreiden, houden ons daar bezig. Hoofdstuk twee handelt over het moment van het ontstaan van de ziekte, het aantal pestjaren en de omvang van de epidemieën, inclusief de demografische gevolgen daarvan. Ook is daar aandacht voor de geografische verspreiding over het gewest en in het bijzonder de verschillen tussen steden onderling en tussen stad en platteland. Dit hoofdstuk geeft tevens antwoord op de vraag wie door de pest werden getroffen en waarom sommige bevolkingsgroepen vatbaarder voor besmetting waren dan andere. De kwestie welke factoren op het uitbreken en de verspreiding van deze ‘heete’ ziekte van invloed waren, vormt het sluitstuk van dit gedeelte. Vervolgens gaat hoofdstuk drie in op de opvattingen van tijdgenoten over het ontstaan en de verspreiding van de pest, nu toegespitst op de religieuze aspecten van Gods gave. De kern van het boek is dan bereikt: hoe reageerden mens en samenleving in demografisch, economisch, politiek, cultureel en algemeen maatschappelijk opzicht op de pest? Ook de specifiek nietmedische oorzaken die volgens tijdgenoten voor de komst van de ziekte verantwoordelijk waren, krijgen hier een plaats. Waar in deze hoofdstukken de maatregelen tegen de pest een ondergeschikte rol in het betoog spelen, staat in het laatste hoofdstuk het gevoerde beleid centraal. Hoe wapende men zich tegen deze aanslag op alle menselijk leven? Een bont geheel van bestrijdingsmiddelen werd door volk en overheid in de strijd geworpen: van heilzaam geacht kalkafschraapsel van een kerkpilaar en geneeskrachtige stenen tot het op straat branden van pektonnen ter ontsmetting van de lucht en tot het verbod bloed of braaksel van pestlijders naar buiten te gooien. Sterk uiteenlopende oplossingen, die de ontreddering en onmacht van een door pest getroffen samenleving weerspiegelen. |
|