| |
| |
| |
Dinkie.
innen eenige weken zou kleine Jo haar zesden verjaardag vieren. Ze kende al de drukletters uit haar letterdoos en had nu met veel moeite een verlanglijst geschreven, die in de huiskamer aan den muur vastgeprikt moest worden.
verlanglijst
een echte poes
en
anders niets
jo
Zoo zag haar lijst er uit. Met een heel gewichtig gezichtje vroeg zij haar moeder vier spelden en nu hing de lijst goed in 't oog. Ieder die binnen kwam, moest er wel naar kijken. De eerste, die er iets van zei, was moeder.
‘Maar, zus, wat een vreeselijk moeilijke verlanglijst heb je van het
| |
| |
jaar, een echte poes. Hoe moeten wij daaraan komen? Gelukkig dat wij nog een poosje den tijd hebben om er een te zoeken. Een echte poes! Nu, we zullen zien, hoor! Ik zal er mijn best voor doen.’ 's Middags aan tafel werd er druk gepraat over die moeilijke verlanglijst. ‘Kijk eens naar den muur, vader, wat zeg je er van?’
Vader zette een ernstig gezicht
‘Kon je niets anders bedenken, zus?’
‘Neen, pa, heusch niet, ik zou zoo dol graag een echte poes willen hebben, en omdat ik wel weet dat het iets heel moeilijks is, wil ik het wel van allemaal samen hebben, en anders niets.’
‘Nou, vrouwtje, we zullen zien.’
Jo ging dien avond gauw naar bed om nog eens rustig te kunnen denken over den naam van haar poes, want dat zij er een kreeg, daar was ze haast zeker van.
Een poosje had zij heel stil gelegen, toen riep zij op eens: ‘Nou weet ik er een!’ zóó hard, dat haar broertje, die in het andere bed bij haar op de kamer sliep, en al half ingedommeld was, er van opschrikte.
| |
| |
‘Wat weet je?’ vroeg hij sufferig.
‘O broer, ik weet er al een naam voor!’
‘Waarvoor?’
‘Natuurlijk voor mijn poes! Maar het is geen gewone kattennaam, het is een heele rare en als je het raadt, krijg je morgen een nieuwen griffel van me.’
‘Ja, als 't geen gewone kattennaam is, hoe kan ik 't dan raden?’
‘We zullen hem Dinkie noemen, is dat geen mooie naam?’
‘Hoe kom je daar bij? Welke poes heet er nou Dinkie?’
‘Geen een, dat is 't juist. Weet je hoe ik er aan kwam? Van 't denken over zijn naam. Toen dacht ik eerst Denkie, maar dat raden de menschen te gauw en daarom zullen we hem Dinkie noemen. Hé, ik wou dat ik al morgen jarig was!’
‘Goeien nacht, Dinkie!’ zei broer die twee jaar ouder was. ‘Droom er maar niet van. Je hebt hem toch nog niet eens!’
O, hij komt zeker. Nacht, broer!’
| |
| |
Den volgenden dag ging mevrouw Coenen er dadelijk op uit om bij den behanger te vragen of de kleine poesjes al allemaal weg waren. Gelukkig hadden ze er nog twee bij de moeder gelaten.
‘Zoudt u mij een groot plezier willen doen en me er een van geven? Zus wou er zoo erg graag een voor haar verjaardag hebben en ik wist, dat er bij u kleine poesjes waren.’
‘O mevrouw, zoekt u er maar eentje uit! Er is nog een zwart en een grijsje.’
‘Dan wel heel graag het grijsje. Vindt u goed dat ik het vandaag over veertien dagen bij u laat halen? Ik dank u vriendelijk, want ik wist anders heusch niet hoe ik met zus haar verlanglijst moest doen.’ Eindelijk was het de verjaardag. Al heel vroeg ging Jo naar beneden en voor haar bord op de ontbijttafel stond een lijstje met een aardig poezenplaatje er in. Er lag een kaartje bij: ‘Voor Jo Coenen. Dinkie feliciteert haar en straks komt hij zelf.’
Nu danste zus van blijdschap door de kamer.
‘Ik dank jullie allemaal, hoor! Hè, ik wou dat hij er maar al was!
| |
| |
Hoe zie thij er uit moe? Is 't een zwarte of een grijze?’
‘Nog een paar minuutjes, dan kan je het zelf zien, maar laat ik je eerst je verjaarszoen geven, zus.’
‘En ik ook,’ zegt vader.
Nu gaat de deur open en Marie en broer komen plechtig binnen gewandeld. Zij dragen een hengselmand waaruit men een zacht gemiauw hoort. Zij zetten den mand voor Jo neer en lichten het deksel op. In een hoek zit schuw een aardig klein poesje. Heel zacht aait zus over het kopje en tilt het dan voorzichtig uit de mand.
‘O moe, wat een schatterig diertje, hier maar, mijn Dinkie, zoet maar, niet bang zijn, de vrouw zal heel goed voor je zijn, kom maar hier, dan krijg je eerst een beetje melk.’
Het scheen wel alsof het diertje voelde dat het in goede handen was, want 't hield gauw op met dat angstig miauwen en begon nu met heel kleine likjes wat melk uit het nieuwe schoteltje te drinken. Zus had voor haar verjaardag allemaal poesencadeautjes gekregen. Ten eerste poes zelf, dan een drink- en etensschoteltje, een blauw
| |
| |
halslint met belletjes en een lekker warm gevoerd slaapmandje.
Al heel gauw was Dinkie gewend in zijn nieuwe omgeving; iedereen was dan ook vriendelijk voor hem, behalve Marie die mopperde omdat dat beest overal zijn nagels inzette en altijd zoo valsch naar de vogels in den tuin zat te loeren.
‘Ja, dat krabben zal hij wel afleeren als hij wat ouder is, en dat hij op de vogels loert, kan hij niet helpen, dat is de kattenaard,’ zei moeder ‘Maar we hebben onzen muizenval ook niet meer noodig, dat moet je ook niet vergeten.’
Dinkie groeide flink en hij hield van iedereen in huis, maar toch 't meeste van zijn ‘vrouw’ Jo. Zus had hem ook kunstjes geleerd. Als zij bijvoorbeeld om twaalf uur aan tafel gingen, rammelde zij even met den kaasstolp tegen den schotel en wip - dan zat Dinkie bij Jo's stoel om zijn stukje kaas te halen.
Nu was Jo groot genoeg om naar school te gaan. De eerste dagen was het erg vreemd in huis, niet alleen voor moeder die haar kleine babbelaarster erg miste en voor Marie met wie ze nu geen bood- | |
| |
schappen meer kon doen, maar ook voor Dinkie, die maar liep te snuffelen en te zoeken en telkens bij Jo's moeder heel zacht ging miauwen en kopjes geven alsof hij vragen wou: ‘Waar is mijn vrouw toch?’ En moeder gaf hem dan antwoord, want als je veel van dieren houdt, verstaan ze je best. ‘Ja, Dinkie, de vrouw is naar school, we missen haar allemaal, maar over een paar uurtjes is ze weer thuis.’
Tot Jo uit school kwam, zat Dinkie maar trouw achter de deur op haar te wachten. En als ze in de kamer kwam, liep hij om haar beenen te spinnen en kopjes te geven, zóó tevreden en blij, dat Jo hem eerst even op haar schoot nam om te streelen en hem dan zijn melk gaf.
Het was in den winter en ieder was in huis al verkouden geweest behalve Dinkie. Maar op een morgen zat hij zoo stil achter de kachel in zijn mandje en nieste onophoudelijk. Zijn melk liet hij staan en Jo maakte zich al bezorgd om haar pleegkind. ‘Moe, ik geloof dat Dinkie nu ook verkouden is. Mag ik Marie een ei vragen en wat
| |
| |
slaolie? Dat zal voor onzen Dinkie zeker ook goed zijn. U gaf het ons toch ook toen wij verkouden waren?’
‘Ja, zus, ga het maar bij Marie vragen, dan zal ik het voor je klaar maken.’
Marie bromde wat en zei: ‘Dat komt van dat in den tuin op die arme vogeltjes loeren. Van mij zou hij niet zoo'n goed ei krijgen, maar als je moeder 't goed vindt, vooruit dan maar!’
Marie kon het Dinkie nog maar niet vergeven dat hij eens een vogeltje had opgegeten. Het wàs natuurlijk wel heel erg, en Jo had er Dinkie een paar flinke tikken voor gegeven, maar moeder had gezegd: ‘Heusch, Jo, 't geeft je niets, sla hem er niet voor, hij kan 't niet helpen. Dinkie is wel een verstandig dier, maar hij begrijpt toch niet dat het zoo erg is als hij een vogeltje opeet.’
Moeder gaf Dinkie nu af en toe van het geklopte ei met suiker en slaolie en na een paar dagen was Dinkie's verkoudheid heelemaal beter. Het was nu Mei geworden en Jo's ouders zouden verhuizen. De verhuisdag gaf een heele drukte en daarom zouden de kinderen dien
| |
| |
dag bij hun grootmoeder eten en 's avonds meteen naar hun nieuwe woning gaan. Het eerste waar Jo naar vroeg, toen zij thuis kwam, was natuurlijk, waar Dinkie was.
Nu schrok moeder. ‘O verbeeld je, met al die drukte hebben wij onzen goeien Dinkie vergeten. Och zus, huil maar niet. Marie zal dadelijk met je naar het oude huis gaan.’
‘O, moe, als hij maar niet weggeloopen is. Dat diertje, wat zal hij bang zijn in het leege, donkere huis.’
Op straat kon Marie Jo haast niet bijhouden, zoo hard liep zij.
Na een poosje kwamen zij aan het huis. Marie draaide de deur open en jawel, daar zat die goeie Dinkie te miauwen alsof hij roepen wou: ‘Laat me er toch uit asjeblieft.’ Jo nam hem nu in haar armen en droeg hem naar huis.
‘He,’ zei moeder, ‘ik ben echt blij dat je hem terug hebt, 't speet me toch zoo, dat ik onzen Dinkie vergeten kon, geef hem maar dadelijk wat brood met melk en een extra stukje kaas, dan zal hij zijn naren dag wel gauw vergeten.’
| |
| |
Zooals alle katten, hield Dinkie veel van klimmen en klauteren. Als hij 't maar even kon wagen, sprong hij op 't vensterkozijn en dan zoo buiten om langs de vensters van het eene raam in het andere. Zoo was hij eens het zolderraam uitgestapt met het plan een wandeling langs het dak te gaan maken. Boven langs de goot gekomen, wilde hij weer terug. Hij keek eens naar beneden en werd toen zeker duizelig, ten minste hij viel naar omlaag, juist tusschen de muren van de twee huizen.
Iedereen werd nu ongerust om het lange wegblijven van Dinkie. Alle kamers werden doorgezocht. ‘Als hij maar niet het zolderraam uitgegaan is, dat stond van morgen open,’ zei moeder. Eindelijk hoorde Jo miauwen. ‘O moe, ik hoor wat, maar waar kan hij toch zitten, 't lijkt wel of het uit den muur komt.’
‘Als hij maar niet in de snijding gevallen is. Dan weet ik heusch niet hoe wij hem er uit kunnen krijgen!’ En moeder zette een heel bedenkelijk gezicht.
Vader kwam thuis en hoorde de heele treurige geschiedenis. ‘Wees
| |
| |
maar bedaard, zus? We zullen hem er wel uitkrijgen en als wij het niet kunnen, zal de metselaar den muur openbreken en onze Dinkie zal van avond weer lekker in zijn mandje slapen.’
Jo's vader ging nu ook bij den muur luisteren, op de plaats waar het angstig gemiauw gehoord werd.
‘Ja, kinderen, er zit niets op, ik zal zelf even naar den metselaar gaan en hem vragen of hij onzen Dinkie zoo gauw mogelijk uit zijn gevangenis wil halen.’
Och, wat was Jo in angst. Zij sprak maar hard door den muur: ‘Zoet maar, mijn diertje, straks kom je er uit, hoor, dan krijg je melk en brood en kaas. Vader is al naar den metselaar, die zal dien naren muur wel openbreken en dan ben je weer bij ons. Zoet maar, Dinkie!’
De metselaar kwam met mijnheer Coenen mee en ging den muur onderzoeken.
‘Een lastig zaakje, meneer! We moeten oppassen dat we de steenen heel voorzichtig losmaken, anders valt het dier heelemaal naar beneden.’
| |
| |
In groote spanning stond het heele huishouden te kijken naar den metselaar die handig den muur begon open te breken. Na een half uurtje was hij klaar en Dinkie stak zijn kop door de opening, die juist groot genoeg was om hem er met moeite door te laten.
‘Gelukkig dat er een schuine hoek in den muur is, anders was hij zeker dood gévallen, meneer! Nou, hier heb je je poes terug, jongejuffrouw! Het was ook wel zonde geweest als hij doodgevallen of verhongerd was.’
Dien avond was het feest in huis. Moeder trakteerde op chocolade en krentenbrood ter eere van de gelukkige redding van Dinkie.
Het scheen wel, alsof Dinkie na zijn ongelukkigen gevangenisdag den schrik had gekregen van het wandelen langs de vensters. Hij bleef nu rustig voor open ramen zitten en waagde het zelfs niet meer binnenshuis langs de kozijnen te loopen.
Daar hij goed verzorgd en gevoed werd, kon hij wel zoo oud worden als het bij katten mogelijk is. Toen hij zoo omstreeks veertien jaar was, moest de muizenval weer voor den dag gehaald worden. Zijn oogen
| |
| |
werden zwak, zijn gehoor werd minder scherp, zijn pooten konden hem nog maar moeilijk dragen.
Eens op een morgen lag Dinkie stil in zijn mandje achter de kachel te treuren. Zijn melk liet hij staan, hij deed zijn oogen niet open, zelfs niet toen Jo hem over zijn kop streelde. Zoo bleef hij eenige dagen liggen, tot hij heelemaal geen geluid meer gaf, en nadat hij zijn ‘vrouw’ nog met veel moeite een kopje had gegeven, alsof hij haar wilde zeggen, dat zij altijd goed voor hem was geweest, strekte hij zijn pooten uit en stierf.
Hij werd achter in den tuin begraven. Men sprak in huis nog altijd over hem als over een huisgenoot van wien men veel hield, en die een groote leegte achterliet in het huis waar hij vele jaren gewoond had.
|
|