‘Wel, eet dan maar eerst nog een boterham vóór we weg gaan, jongen!’
‘Zoo erg is 't nog niet, moe, ik kan nog wel wachten.’
En voort ging het troepje.
Piet, die altijd haantje-de-voorste was, moest het eerst het mandje dragen, en zingend liep hij vooruit.
De weg van het dorp naar de hei was niet zoo heel lang, maar toch duurde het een heele tijd vóór ze er waren. Er was ook zoo veel te zien langs het pad dat ze zoo goed kenden van de vorige jaren die ze buiten hadden doorgebracht.
‘Kijk, moeder, daar heb je onze girafboomen weer!’ schreeuwt Piet.
‘Och jongen,’ zegt Mien, die voor den eersten keer naar de hei gaat, ‘girafboomen! Wat is dat nu voor onzin?’
‘Wat een domoor, hè moeder,’ zegt Piet, ‘dat kind begrijpt ook niets.’ ‘Maar Piet, het is toch heel gewoon dat Mien dat niet begrijpt. Weet je waarom Piet dat girafboomen noemt, Mien?’
‘Neen, mevrouw! Maar er groeien toch ook geen giraffen aan boomen!’