De jongen en de spreeuw.
moe, krijg ik asjeblieft gauw een stuiver?’
‘Wat wou je er mee doen, Jan?’
‘Och, moe, een eindje achter onzen tuin zit een jongen met toch zoo'n aardig vogeltje dat hij me voor een stuiver wil verkoopen.’
‘Kom, we zullen er samen eens heen gaan, Jan!’ Ja, hoor, aan den kant van den weg zat een boerenjongen met een kleine spreeuw in zijn handen. Het diertje piepte en bewoog zich angstig in de vingers die de jongen er losjes om heen gebold hield. ‘Nou,’ zegt de jongen, ‘moet je hem nog voor een stuiver, of niet? Als je hem niet mot, ga ik er mee naar een ander.’
‘Hoe kom je aan dat vogeltje,’ vraagt Jan's moeder.
‘Wel, van mijn lijmstok.’
‘Waarom vang je die diertjes, ze doen toch geen kwaad. Weet je