| |
| |
| |
5
Het is niet aan me te zien, ik voel het alleen zelf. Ze kijkt of ik er goed uit zie. Straks zal ze vragen: eet je genoeg? Meer niet. Ik moet mijn mond niet open houden, dan ziet ze het aan mijn bovenlip, - vettig en nat. Ik sterf als ze het ziet. Nee, ze heeft er geen verstand van, om te brullen. Van wie zou ze het geleerd moeten hebben, van vader? Ik ben geconcipieerd omdat het Zaterdag was, of kerstmis, of omdat oma gevraagd heeft: ‘hoe staat het nu met jullie?’
Vader heeft 's avonds zijn pyama dichtgeknoopt met een glimlach, heel correct. Toen heeft hij de ramen op een kier gezet en is naast haar in bed gestapt.
Hij heeft gevraagd: ‘Lieve, mag ik?’ Eén keer voor mij en één keer voor Hans en nog een paar keer voor niemendal, eenvoudig omdat het schone linnengoed ondeugend maakte en omdat ze de volgende morgen toch konden uitslapen. Van wie zou ze het geleerd moeten hebben? Ze ziet het niet. Mijn rode wang hoogstens, maar dan zeg ik dat ik gevallen ben. De blauwe plekken op mijn borsten kan ze niet zien en de beet in Lucas' schouder nog
| |
| |
minder. Maar mijn mond, daar moet ik op letten. Rechttrekken, niet zo omkrullen, niet zo zoenerig uit mijn gezicht laten vallen. Het hoort niet.
‘Renée, ben je al bij mevrouw Lampe op bezoek geweest? Nee? Wat onaardig van je, ze was zo attent voor ons in Noordwijk. Ik moet trouwens toch eens met je praten.’
Ze is nerveus. Wat ziet ze er lief uit, een zonnetje achter glas. Heeft ze het moeilijk gehad? Wat weet ik er van?
‘Geloof me, het is niet omdat je zelf niet oud en wijs genoeg bent om te doen wat je wilt, ik doe het voor je bestwil. Hans zag je vorige week in het Concertgebouw, je had je groene jurk aan, die Zwitserse. Waarom doe je dat? En kind, luister eens, is het nu beslist nodig dat je je neus ophaalt in gezelschap? Dat groentje is een middagjurk, toch niets voor 's avonds.’
‘Heeft Hans zich beklaagd?’
‘Welnee, maar hij was er niet bepaald verrukt over.’
Ik sla haar op haar smoel, op haar glasgezicht, op haar onkreukbare toet. Hans was er niet bepaald verrukt over, dat vuile nakomertje, stinkheertje met zijn goede manieren. Ventje in blik.
Renée voelde het weer: alle zenuwen bloot en nergens meer bloed in.
Ik had het haar willen vertellen, dacht ze op de W.C. Ze zat op de bril met haar benen over elkaar
| |
| |
alsof ze op visite was. Geruis in de bak boven haar hoofd. Waarom had ik het willen vertellen van Brink, om een zoen op mijn wang?
... Kind, wat maak jij veel mee. Waarom ben je geen rechten gaan studeren? jij leeft altijd tussen dood en verderf.
- Waarom dit, waarom dat, waarom is je neus geen zuurtje, waarom is Klaas dood, (zo'n keurige jongen) waarom peuter je aan je kin, waarom ga je niet naar mevrouw Lampe, (ze was zo attent voor ons in Noordwijk) waarom loop je niet rechtop (lóóp dan toch rechtop, je groeit nog krom) waarom heb je gejokt gisteren, waarom schreeuw je zo hard, (schreeuw toch niet zo, wij zijn niet doof, Wij Zijn Niet Doof). Waarom teken je tegenwoordig zulke griezelige gezichten en altijd blote mensen of harde situaties? Dat is jammer, ik durf met deze dingen niet bij mijn kennissen aan te komen. Ik vind het wel knap gedaan, maar het ziet er verschrikkelijk onbehoorlijk uit. Teken je weer eens iets moois? Dan ben ik trots op je.
Laten ze nou trots op me kunnen zijn. Waarom niet?
Mijn dochter is arts. Nee, dat is niet voldoende, daar heb ik het niet mee af kunnen kopen. Mijn dochter is zeer gesoigneerd, zegt U? dat doet me genoegen. Drie jaar. Wat is ze lief, spreekt altijd met twee woorden. Renéetje, je pap. Ja mam. Renéetje, dat zijn geen geluiden voor een net meisje, dat doen ze in woonwagenkampen, niet hier. Nee
| |
| |
mam. Vier jaar. Renéetje, niet snoepen en je rèchterhandje geven, hè toe nou schat. Stil zitten in de kerk, waarom zing je niet mee, je kent het versje toch? Fluisteren: dan doe je maar alsof. Vindt God dat goed? Natuurlijk schat, doe het maar voor de mensen. Voor de mensen? Sst! Acht jaar. Je hebt een broertje gekregen, kijk, kijk, kijk. Lieverd, Hansje slaapt, wees eens wat rustig. (Doe toch niet altijd, altijd zo druk). Je mag hetzelfde jurkje aan als Jetje. Wil je dat juist niet? en in de winkel wou je hetzelfde hebben. (Nee, nee, nee, U luisterde niet, U begreep het verkeerd). Een beschaafde zucht. Later. Renée, waarom maak je altijd zulke heftige gebaren? Je moet je niet zo opwinden over kleinigheden. Nee mam. We zullen een dagindeling voor je maken en daar hou je je voortaan aan. Ja mam. We houden zoveel van je, kind, we doen het alleen voor je bestwil. Wat doe je met je zakgeld? Schrijf het eens precies op. Weet je het niet meer, hoe kan dat nou?
Mam, mag ik bij Hena logeren? Vraag het maar aan pap. Pap, mag ik bij Hena logeren? Vraag het maar aan mam. Dat zegt mam ook al. Ja? vraag het haar toch maar. Wat zie je pips, is er iets? Vanavond vroeg naar bed. Nee, geen schoolvriendinnetjes meenemen, 's middags rust ik en 's avonds wil pap vroeg naar bed, dat weet je wel. Zaterdag en Zondag? Maar kind, dan moet Rietje vrij hebben, Rietje is de hele week in de keuken, ik sta er op dat ze de weekeinden vrij heeft. Nee, zelf doen, daar
| |
| |
komt niets van, bovendien àls we iemand ontvanten, dan wil ik het keurig hebben. Nee, er is geen sprake van, je hoeft er niet om te zeuren. Ga je huiswerk nu maken. Je ziet alweer pips. Nee, geen H.B.S. A en ook geen B, je gaat naar het Gymnasium. Als het moeilijk is, kun je bijlessen krijgen, je weet, we staan altijd voor je klaar.
Vertel het maar aan mam, ik ben toch je eigen mam? Is er niets? Veeg dan je gezicht schoon en ga je haren kammen, straks komt tante Bertie. Tennissen wel, maar hockeyen is ordinair, dat doen gewóne meisjes.
Nee mam? Nee. Heus niet? Nee.
Pap, mag ik een hond? Een hond? nou vooruit dan maar, zelf voor zorgen hoor. Alwéér dat vieze beest in de kamer, ik heb je toch gezegd, dat ik hem niet binnen wil zien. Jij stelt ons altijd weer teleur, nu hèb je een hond en nu doe je ons niets dan verdriet.
Je bent een intrigante, waarom heb je tegen oom Ben gezegd, dat je nooit iets mag? Alles mag je: tennissen, bijlessen nemen, - vroeg je om een hond? direct kreeg je een hond, - moest de gouvernante het huis uit? (hoe heette ze ook alweer?) direct ging ze het huis uit, - wilde je bij oma logeren? alles best. Kijk eens naar Jetje en Hena: waar brengen zij de vacanties met hun ouders door? En waar ga jij heen? Moet je nodig zeggen, dat je niets mag. En kam je haar nu eens uit jezelf, waarom moet ik dat altijd zeggen?
| |
| |
Elsje is een vriendin waar je wat van leren kunt - rustig, vriendelijk, opgewekt. Een keurig, beleefd meisje. Jij gedraagt je altijd nors en onhandig.
Is de vriendschap tussen jullie uit? Dat zal dan wel aan jou liggen, daar ben ik niet bang voor.
Ja mam, ja, ja, jáááá. Nee pap, ik heb de krant niet gezien. Niet weggemaakt, nee, heus niet. Ja mam. Nee pap. Nee, nee, oh nééé. Wel verdomme. Wel verdomme.
Renée draaide zich haastig om en boog over de W.C.
Ik moet niet overgeven, ik stel me aan. Ze braakte wat slijm. Van het hoesten, dacht ze. En dat weer van het roken. Lucas dacht dat ik nooit rookte. Ik deed net alsof, vond het een mooie manier om het af te leren. Goeie genade, na anderhalve dag viel ik door de mand.
Lucas kan wel wat en hij is mooi ook, allemaal haar, daar hou ik van.
Zei hij gisteren: ‘Waarom lieg jij zo? ik weet dat je het doet,’ en ik huilen. Huilen en vrijen dat gaat goed samen, heb ik nooit geweten.
‘Renéetje, waar blijf je toch?’
Renéetje zit op het pléetje. ‘Ja mam, ik kom.’
Jalalala, ich komme schon, brav bin ich, wie immer. Paladijn Senoortjes, die rookt Lucas, prijs f. 1.20. Er staat een prentje op het doosje: buigende paladijnen, diep door de knie voor een edel paar, zij in het wit, hij een grote kantkraag om. Ene been vooruit, andere been vooruit. Net als ik toen ik met
| |
| |
Klaas trouwde, ene been vooruit, andere been vooruit, poepsjiek. Bereden motorpolitie en zo, allemaal tip top. Dat 's Heren zegen op U daal. (En Uw vader en Uw moeder straal) flauw ben ik, ik wou het zelf ook.
Renée keek in het spiegeltje boven het fonteintje. Ze probeerde een wenkbrauwhaar tussen haar nagels te pakken, het ging niet. Ze liep naar de kamer.
‘Is pap nou nog niet thuis?’ Aal at aal, bok at hooi, sik at mee, pap at haar man. Nee, pap at haar man komt na Aal at aal. Doet er niet toe. Dus: Aal at aal, pap at haar man, bok at hooi, sik at mee. Vroeger begreep ik er niets van: aletaal, pappatterman, bokketooi, sikketmee. Een bokketooi kon ik me nog voorstellen en ik dacht dat aletaal de taal van de alen was, maar wat een papatterman voor een man kon wezen? geen idee.
‘Pap kan zo komen. Kam je even je haar? Ik maak me de laatste tijd wel eens zorgen om hem, hij kan zo inwit zien, zo pips om zijn neus. Wil jij hem eens voorzichtig uithoren?’
Renée keek naar de smalle handen van haar moeder, - fijn en toch krachtig, net als de mijne, dacht ze. Ze hoorde zichzelf ‘ja, natuurlijk,’ zeggen.
Ik ben hier nu van vijf uur af. Hoe lang nog, om fatsoenlijk te blijven? Laten we zeggen tot zeven uur, is dat hartelijk genoeg? Aal at aal, ik eet niks. Ik heb geen zin. Ik ruik het al lang: gebakken bloedworst, speciaal voor mij. Daar hou je toch zo van, het is toch je lievelingsgerecht? Ja, als mijn
| |
| |
dochter komt, laat ik altijd bloedworst bakken, ze is er dol op. Mijn zoon kan elke dag krijgen wat hij hebben wil, maar mijn dochter komt zo zelden thuis, ze heeft het druk. Nee, geen eigen praktijk: afgestudeerd en meteen getrouwd, er kwam niets meer van. En daarna (triest kijken en zuchten) voelde ze er niet voor. Ja, wel vaste dagen of uren, hoe zit dat eigenlijk Renée? maar ze kan het toch zelf zo'n beetje schikken. Druk blijft het altijd, natuurlijk, toch wel huisbezoeken, ja.
En ik er maar bijzitten voor pietsnot. Mijn dochter, ze, ze, ze, haar dit, haar dat, hè Renée? Beleefd kijken, koekjes presenteren. Heb ik de tentoonstelling van Degas gezien? niet? ach! En een stòfje, een dik soort kamgaren, ze wilde eigenlijk laken nemen, maar ik zei: kind, dat wordt zo gauw kaal.
Vertel jij nu eens wat. Waarom zeg je zo weinig als er mensen op bezoek zijn, dat is niet aardig.
En vroeger: kinderen zwijgen als er bezoek is. Niet altijd overal tussen door praten, jij wilt altijd het hoogste woord hebben. Doe je ellebogen van tafel en schreeuw niet zo. Nee, eerst groenten, dan aardappelen en je vlees niet snijden van te voren. Je vork omkeren, Renée, het is geen lepel. Met je mes op je vork schuiven, ja óók de doperwtjes, dan duurt het maar wat langer, je hebt toch geen haast? Hand voor je mond als je hoest.
Waarom vertel je niets over je werk, dat is toch interessant? (Ja, nu wel.)
Renée pietsnot. Twee tenen op een neus, drie konen
| |
| |
van achteren, vijf hersens in de pudding en een hart in de soep, voilà: Renée Geluk-van Tricht. En alles in stijl: keurige weduwe, keurige kamer, keurige buurt, keurige baan, keurig gekleed, Keurig Gekamd. Bof ik even?
Nee, niet burgerlijk, was het maar waar. Burgerlijk is muggezifterig, maar zó was het niet. Nee, het was stijlvol, culture-minded, beschaafd, aangepast, jong geleerd, oud gedaan, net als pap en mam, net als opa en oma. Wapentje aan de muur, wapentje in je ring, nooit over praten, zoiets hèb je, daar hoef je niet over te praten. Geld? Geld is niet belangrijk. We hebben het nu toevallig, maar geld heeft met beschaving niets te maken.
Hoe kun je zeggen, dat je niet van Beethoven houdt, Beethoven was de grote revolutionnair, denk eens aan na Mozart, de charmante Mozart, en daar kwam Beethoven voor het eerst met menselijke stemmingen, wat een overgang.
Maar mam, hij verveelt me zo, eerst mild, dan bars, dan weer mild, dan weer bars.
Hou je dan van Bach?
Ja, maar het meest van Mahler.
Dus wel van Bach?
Ja.
(Het is je gerajen ook.) Nee, dat zou mam nooit zeggen.
Lieve kind hoe kun je een empirebuffetje naast een zeeuws kastje zetten, zie je dat nou zelf niet? het slaat als tang op varken.
| |
| |
Ze moest eens weten, dat ik tegenwoordig gedichten lees. Zou ze zeggen? Dichters hebben hun sporen niet verdiend. Degeneratie. Overgangsperiode. Narcistische pubers. Ze maken me naar; te emotioneel. Ze springen uit de band, houden zich niet aan vormen, gemakzucht. Wat zou pap zeggen? Zonde van het geld, maak er de kachel maar mee aan. (Gelukkig dat ze nooit in mijn boekenkast kijken.) Literaire bladen? Net goed dat de regering aan dergelijke rommel geen subsidie geeft.
Waarom pap? waarom ben je er tegen?
Ze schrijven kletskoek, ongepast, onwelvoegelijk, slaat nergens op. Burgerlijke mensen bovendien: lange haren, vieze nagels, fllodderjassen aan, foei.
Wat zeur ik toch? niemand vraagt me immers iets? Mag je niet van thuis? Nee, ‘dokter’ Geluk, mag het niet?
Moeder kijkt uit het raam, ze wacht op vader, is dat niet beeldig? zo'n trouw. Degelijk, lief, zorgzaam. Ik hoor hier niet. Natuurlijk hoor ik hier wel. Zij zijn oprecht, eerlijk overtuigd van het goede, het correcte, het beschaafde.
‘Hoe hoort het eigenlijk?’: dat hebben zij niet nodig, zij weten het van binnenuit. Geen slemppartijen van recepties maken, hoogstens thee, dat wéét je, dat wist oma al en oma's oma ook. Mam, moeder, waarom geloof ik hier niet in? Waarom ga ik met Lucas naar bed en bijt in zijn schouder? Waarom ben ik jullie kwijt en Elsje en mijn jongetje, ah
| |
| |
jàsses nog aan toe! Ik met mijn bedonderde smoesjes.
‘Wat staar je toch?’
‘Ik ben moe, ik geloof dat ik naar huis ga.’
‘En wacht je niet op vader? Kind! Nee, heus niet?’ Nu doe ik haar pijn, dat wil ik niet. Maar ik doe het, ik ben moe.
‘Nee, ik ga.’
Geen gebakken bloedworst, dag lekkere, ouwe Rietje, dank voor de moeite. Vlak voor het eten weggaan, dat hoort niet, nee, maar zo ben ik nou, bonjour.
‘Je wordt met de dag knapper, ik ben trots op je. Blijf je heus niet?’
‘Tot vader komt dan, maar langer niet.’
Van Tricht liep naast zijn dochter naar de bushalte.
‘Zal ik je tas dragen?’
‘Wat een onzin, het is toch maar een handtasje? Zeg pap, je ziet pips (zijn eigen uitdrukking) is er iets, voel je je niet goed? Ergens last van?’
Renée keek opzij naar zijn vermoeide gezicht. ‘Ik vraag het maar. Niet dat ik me van je doodschrok’, (dat is geen taal). Jolig doen, vriendelijk zijn, belangstelling tonen.
‘Ik heb soms een raar gevoel in mijn borst, net of er een band omheen ligt, waaraan getrokken wordt.’
‘Waarom hol je ook altijd zo, kun je het nog steeds niet laten? Hoeft toch niet?’ Stuiversromanflauwekul. Zal ik zeggen: ‘Angina pectorisklachten
| |
| |
klinken ook zo’? Goeie mop. Hij wit van schrik.
‘Ga je goed naar de W.C.?’ Daar heb ik voor gestudeerd, om dit te kunnen vragen. Die vraag kost enkele duizendjes. Als ik vraag: ‘poep je wel?’ denkt hij: had ik haar maar rechten laten studeren. Hij vindt het sowieso gênant, hij antwoordt niet eens. Kom nu lieve bus, zoete bus, busjebest, kom nu. Streetcar Desire. Desire for a streetcar, is dat goed? Een streetcar is geen bus, dat is een tram. Goeie film overigens. Lucas legde zijn handen op zijn knieën, waarom trof me dat? Hij zei geen woord tegen me, ook niet in de pauze. Thuis kreeg ik een mep. Weet ik dat ik daarom de volgende avond met hem naar bed ging? Alleen daarom? - Weet ik!
‘Daar is de bus, pap. Zoentje links, zoentje rechts, dag lieverd. Ga eens naar je huisdokter voor die band om je borst, hij geeft wel een middeltje.’
Als ik niet gestudeerd had zou ik dit niet zo achteloos gezegd kunnen hebben. Hij zal nu gaan. Centjes niet voor niets aan mij besteed.
Renée hing aan één arm achterover uit de bus. ‘Bedank mam voor de lekkere bloedworst, had ze expres voor mij gebakken. Dag.’
Mam heeft de bloedworst niet klaargemaakt, - goeie, ouwe Rietje, dacht ze. Komt er niet op aan, mam maakt nooit iets zelf, maar zij heeft de bestelling gedaan, het plan gehad. We staan weer quitte; zij mij bloedworst, ik haar een reden om trots op te kunnen zijn. Bof ik alweer. Ik sta tot bloedworst als 1 staat tot 10. Het kan me niet schelen.
| |
| |
Renée betaalde de conductrice. De bus was zo goed als leeg. Ze keek naar de soezende gezichten om haar heen en begon de mensen te tellen.
Niemand kijkt echt, dacht ze, althans niet naar buiten, alle ogen kijken naar binnen, naar poppetjes en dingetjes in hun hersens. Vijf mensen, behalve de conductrice, de chauffeur en ik, (acht dus eigenlijk, maar goed, laten we zeggen vijf, voor het gemak,) met allemaal taferelen in hun hersens, televisie van de cellen, ze zijn hun eigen koptelefoon. Wat horen en zien ze nou? Die troela heeft zich niet goed gewassen, ik ruik niks, maar je ziet het zo.
Renée viel half in slaap. Naar bed, naar bed, zei Duimelot, eerst nog wat eten, zei Likkepot, en verder? Niet zaniken, ik ben moe. Sluit mijn beide oogjes, hè, wat ben ik lollig vanavond.
De motor maakte geluid, alsof kinderen op rolschaatsen achter de bus hingen. Buiten was het donker, kleine lampjes verlichtten de bus. Niet voldoende om te lezen en te veel om echt in slaap te vallen.
In Amsterdam stapte Renée op de tram. Ze moest staan.
Ze belde bij Maud aan. Maud deed in haar peignoir open, ze stond te rillen.
‘Lag je al in bed? Dat spijt me.’ Renée liep voor Maud uit de trap op.
‘Het is pas kwart over negen, dikke mensen moeten niet te veel nachtrust hebben.’
| |
| |
Ze keek misprijzend naar Maud's ondergoed, dat rommelig over een stoel lag.
‘Draag jij katoenen hemden? Oh nee, er zit wol doorheen, maar toch. Kan ik hier even opbellen?’ Renée bladerde ongeduldig in het telefoonboek.
‘Lampe, Lampe, Lampe, wat zijn er veel Lampes.’ Ze sloeg het boek weer dicht. ‘Hoe kan ik nou iemand opbellen, als ik het adres niet weet. Ik kan onmogelijk alle Lampes opbellen en vragen: bent U die ene mevrouw Lampe?’
Waar ik van mijn moeder op bezoek moet, dacht ze er bij.
‘Is je Duitse bakker geweest?’
Maud liep naar een klein penantkastje en haalde een met bloemen beschilderd koektrommeltje tevoorschijn.
Vreselijk, dacht Renée, bloemetjes en nog quasi gecraqueleerd ook. Ze nam een schijf maanzaadkoek en begon te eten. ‘Lekker,’ zei ze, ‘maar het rotte is, dat je altijd maanzaadjes tussen je tanden krijgt. Waarom lag je in bed?’
Maud bloosde. Ze fluisterde: ‘Ongesteld.’
Hè ja, laten we dat vooral fluisteren... die is nou in de verpleging.
Renée pakte het telefoonboek weer. ‘Van Breestraat? nee, Hacquartstraat? nee, waar woonde dat mens toch? Enfin, ik kan thuis ook bellen. Eerst Laren voor het adres.’
Maud zei: ‘Brink heeft nog naar je gevraagd.’
‘Hoe weet jij dat in vredesnaam?’
| |
| |
‘Meerboom vertelde het.’
‘Meerboom?’
‘Hij is gaan kijken, de wachtkamer was bijna leeg, het kon even. Die paar stappen...’ Maud trok haar peignoir, half zittend in bed, uit en gooide hem over de stoel. Ze trok de dekens tot aan haar hals en vouwde haar armen er overheen. ‘Thee mag je zelf zetten,’ zei ze vriendelijk. En verontschuldigend: ‘Ik heb zo'n buikpijn.’
‘Wat vroeg Brink dan?’
‘Verder niets, alleen waar jij was. Meerboom zei, dat je elk moment kon komen.’
Renée leunde met een zucht achterover in haar stoel.
Dat is mieters van Meerboom, dat is verdomd mieters van hem. Ze zei: ‘Ik kon jullie gisteren niet te pakken krijgen, elke keer in gesprek. Meerboom had gezegd zeven huisbezoeken, maar het bleken er twaalf te zijn. Ik wist eergisterenavond al dat Brink gesuccombeerd was, maar ik had Meerboom détails willen vragen, begrijp je? maar jullie waren steeds in gesprek. Enfin, nu kan ik het hem morgen precies vragen, dood is toch dood.’
Ik zit te liegen als de hel, ik heb niet opgebeld, ik was blij met mijn dagje huisbezoeken, ik had geen zin in détails. Vandaag weer huisbezoeken, ik had vandaag op kunnen bellen, ze merkt het niet. Mijn redenatie deugt niet, ze merkt het niet. Waarom heg jij altijd? Ik weet dat je het doet. Dat zei Lucas. Ik heb er om gehuild. Gevoelens liegen, emoties
| |
| |
omzeilen, weet Lucas dat? Kreeg ik daarom die klap? nee, omdat ik hem beledigde, daarom. Was het zo goed met hem in bed, omdat ik er bij huilde? Maar ik speelde toch comedie, ja, maar niet helemaal. Wat zou Meerboom gedaan hebben? In mijn borsten knijpen, alleen dat, maar hij doet het niet, hij zal wel uitkijken. Meerboom wil niet, wat ik zelf ook niet wil. Schamen doe ik me er voor. Is het dat dan? Lucas is niet bang voor mijn emoties. Hij slaat mijn leugens eruit. Oh ja? Daarom? of nee, krankzinnig, die smerige boer.
Over gevoelens slijmeren, ja, maar ik wil ze niet hèbben. Niet wel, niet wel. Ene keer dit, andere keer dat. Ik denk steeds wat anders. Allemaal losse antwoorden in mijn hoofd. Overal denk ik over, zonder iets te doen en ik doe van alles, zonder erbij te denken. Wil ik dit? ja. Wil ik dit? nee. Wil ik dat? beslist niet. Wil ik dat dan? ook niet, jawel toch. Zus zo, zos zu, zo zus. Kinderen springen 's avonds touwtje in de regen op een leeg schoolplein: ik ben de kinderen en de avond en het touwtje en de regen en het schoolplein.
Maud krabde onder haar oksel. Renée hoorde het knisteren van nagels langs harde haren.
Wat zou ze daar hebben, krulletjes of slierten? Slierten natuurlijk. ‘Waarom scheer je je oksels niet?’ Verschrikt legde Maud haar hand tegen de holte.
‘Vind je het prettig, nachthemden zonder mouwen?’
‘Lekker luchtig in de zomer. Ik heb deze nu aan
| |
| |
omdat de was zo lang wegbleef van de week. Vannacht doe ik er een truitje over met 't oog op de kou.’
Lekker fris, dacht Renée, een truitje aan: een opgeblazen, gebreide ballon en nog ongesteld ook, ik moet er niet aan denken.
‘Maud, heb je chocola in huis? een stukje reep of zo? ik moèt ineens chocola proeven.’
Maud had het niet. Ze lag achterover op het kussen met een pijnlijk gezicht. Ze wilde dat Renée wegging. Elk woord van Renée ging als een steek door haar buik en dat eeuwige parfum, ze kreeg er hoofdpijn van. Anders niet, maar vanavond wel. Maud bewonderde Renée als arts: fijne zorgzame handen, elk gebaar was raak. En haar stem, hoe ze die plooien kon... nog een nuance zachter, teer? ja, zelfs teer. Maar ze is een kind, dacht Maud, laat ze nu weggaan, alsjeblieft, alsjeblieft. Ze is zo lastig, ze is zo bits, ze mag me niet. Ze zal me dom vinden. Ach, maar dat ben ik toch ook?
Renée vulde de fluitketel en zette hem op het gasfornuisje in de hoek van de kamer. Ze nam nog een schijf maanzaadkoek uit het trommeltje. Daarna hield ze het Maud voor. ‘Die Duitse bakker maakt jou dik, dreumes, snoepjas. Maar het is lekker spul, daar is geen redeneren tegen. Je moet eens een avond bij me komen, ik zie je zelden bij mij thuis. Kom samen met Jenny b.v.’
Waarom vraag ik dit in godsnaam? ‘Dan maken we er een gezellige boel van.’
| |
| |
Renée keek naar Maud's gezicht. ‘Weet je wat jij moet hebben? Gloeiende melk met een stuk boter er in. Dat is beter dan thee.’ Ze liep naar het gasfornuis en sloot het gas af onder de fluitketel. ‘Ik hoef geen thee. Waar heb je melk? oh, ik zie het al.’ Ze goot melk in een steelpannetje en stak het gas weer aan. Dat is onpractisch, dacht ze, ik had het gas moeten laten branden, scheelt een lucifer.
‘Heb je aspirientjes? Ook nemen! Je ziet groen.’
Maud zei: ‘Ik ben misselijk.’ Laat ze nu weggaan, ik kan niet tegen dat parfum, dacht ze.
‘Onzin. Alsjeblieft, eerst de melk. En zo gloeiend opdrinken als je kunt. Twee aspirientjes erbij.’ Renée stopte de dekens aan het voeteneind in.
Ramen open, truitje aan en ik weg, ze moet maffen.
‘Maud, ben jij wel eens ondeugend geweest?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ach nee, laat maar. Ben je altijd zo beroerd? elke maand?’
‘Ja.’
't Kind moest eens... nou enfin. ‘Ik ga nu maar, heb je alles? Als het morgen niet gaat, blijf je maar pitten, niemand is onmisbaar. Dag prul.’
Renée trok op de gang haar mantel aan.
Tram of lopen? Ben je gek, taxi, hèt idee. Dan moet ik naar de Van Baerlestraat lopen, kan ik net zo goed toch maar met de tram, ach nee, vooruit, loop ik. Ze trok de deur voorzichtig dicht.
Renée droomde een veelvlak. De stereometrische
| |
| |
vorm zoog haar naar binnen. Ze begon de vlakken te tellen. Even werd ze wakker en met een ruk draaide ze zich om. Tegen de morgen droomde ze weer. Haar nachthemd draaide als een touw om haar heupen van het woelen. De wekker ratelde. Ze sloeg er met haar hand op, nam een rode ballpoint en een vel papier van de tafel en ging in bed haar tweede droom op liggen schrijven:
Met moeder in hotel. Rechts huis Elsje, stalen ramen, werd verbouwd, (voor twee gezinnen?) werklieden bezig. Links nieuw (onbekend) huis Elsje. (Net een slecht perspectivistisch schilderij, de stand van het hotel en de twee huizen ten opzichte van elkaar.) Huisje zag er burgerlijk, warm, gezellig uit, niet zo kil en tegelijk mysterieus als huis rechts. (Mysterieus? zo kaal als een kerkrat.) Niemand te zien eerst. Ik met moeder erheen. Soort pleintje. Elsje kwam voorbij. Ik huilde. Vond dat ik er onaantrekkelijk en slordig uitzag. (Dat vond ik zelf, zij niet.) Ze kwam weer terug, liet zoontje zien: net haar pa. ‘Vind je?’ vroeg ze. Toen dochtertje: miezerig scharminkeltje, netjes aangekleed, ouwelijke haaropmaak. Elsje met me wandelen. Aan de rand van een trottoir, half gebukt, zaten we. (Wat een houding.) Ik drukte wang tegen de hare. ‘Ik ben zo blij, dat ik je weer zie. Jou zegt het weinig, maar voor mij is dat geheel anders.’ (Nadruk op geheel.) Ik zei het rustig. (Rustig, ik?) ‘Ga mee naar mijn hotel.’ Deed ze. Ze zag er veel donkerder uit (viel me op), verder warmblauwe jurk, knap (nog altijd.)
| |
| |
Kamer op slot: moeder moet ons niet overvallen. Ik keek in de spiegel, zag dat ik er werkelijk afschuwelijk slordig uitzag. Constateerde het alleen: twee blouses overelkaar, bovenste zat lubberig. Schaamde me niet. Zij begon ook iets aan haar kleren te schikken, trok zwarte, wollen directoir uit. Waarom? dacht ik. Ze had er nog een rose onder aan. ‘We zullen op bed gaan liggen.’ (Zei ik notabene!)
(Oh nee, eerst nog iets anders: toen we de kamer binnenkwamen, ging ze op een divan bij het raam liggen. Niet zo bij het raam, dacht ik nog. Net Doornroosje zoals ze daar ligt.) Ze zei: ‘Ik heb borsten als studieballougies.’ (Samentrekking van ballon en bougie). ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Geen einden.’ (Tepels bedoelde ze en ‘studie’ met het oog op het zogen van haar kinderen, dat ging dus moeilijk. Oefening baart kunst.) Interesseerde me niet. Rustig was ik, zo rustig, zo gewoon. Wilde graag wang tegen wang, innig, - om de herstelde vriendschap (wie had dat ooit gedacht?) te genieten - geen wensen, dit was goed en stil... Wakker! (Nee, er moet nog iets tussen: op het pleintje zakte ik door mijn benen toen ze er aan kwam, ik knielde.)
Renée bleef gapend achterover in bed liggen.
Zo dichtbij is Elsje me nog nooit geweest en zo gewoon en ontspannen ben ik in haar nabijheid ook nog nooit geweest. Wat gek, van die broek. Niks voor Elsje en ook niks voor mij. Ik zag er vreselijk
| |
| |
uit, toppunt van slordigheid en dat gaf niets. Hoe is het mogelijk? Toen we op straat liepen, leek ze eigenlijk sprekend op mij. Ja, sprekend!
Ik zal Jenny vragen wat die droom betekent. Wat een woord: studieballougie. Kom, ik ga er uit.
|
|