| |
| |
| |
4
In de zaal was het schemerdonker. Blauwe gordijnen waren dichtgetrokken voor de ramen. Op de grijsgeverfde muren vielen enkele felle lichtstreepjes, omdat de gordijnen niet overal even goed sloten. In de zaal werd niet gesproken, het was rustuur. De meeste patiënten lagen op hun zij. Sommigen maakten nondescripte geluiden. In het bed in de uiterste hoek van de zaal lag een dikke man. Hij probeerde bellen te blazen van speeksel. Als het over zijn onderlip kwijlde slurpte hij het weer naar binnen en begon opnieuw. Toen het hem ging vervelen veegde hij met zijn mouw langs zijn mond. Met een grote hand schoof hij onder de lakens en krabde zijn linkerbil zorgvuldig. Hij verveelde zich, nu hij met zichzelf uitgemaakt had, dat hij in de namiddag naar huis zou gaan. Wanneer hij door zijn oogharen keek werd de zaal een grijze vlek met witte blokjes langs de muren. Zesentwintig blokjes, maar hij zag er slechts twaalf, de rest van de bedden stond achter twee schermen, die de zaal in het midden doorknipten. Hij legde zijn lid opzij en trok zijn knieën omhoog.
Leve de koningin, daar komt onze dokter aan.
| |
| |
Hij bleef expres door zijn oogharen kijken tot Renée in haar witte jas vlak voor zijn bed stond.
‘Ik ben even van de poly overgewipt om naar je te kijken,’ fluisterde ze, ‘doe je ogen eens open.’
Hij ging onverwacht rechtop zitten.
‘Ssst,’ zei ze maar vast, voordat hij begon te praten.
‘Ik zei toch al dat ik niks mankeer, ik voel me puik. Dokter Meerboom zei: een kleine operatie, maar dat was vorig jaar. Die kleine operatie ligt als een lintworm op mijn huid getekend. Heeft U 't gezien?’ Hij begon de lakens van zich af te schuiven en trok de bandjes van zijn pyamabroek los.
‘Ja, ja,’ zei ze vlug. Ze hield zijn hand tegen. Ze kende de streep op zijn buik.
‘Ik ben er kapot van geweest, ik wil dat niet nog es. Heb ik nou weer zo'n zweer?’ Hij trok haar brutaal aan de slip van haar jas naar zich toe. ‘Ik heb teveel gedronken. Nou? ben ik eerlijk? Alles bijmekaar geteld was het te veel. Als ik het laat, ècht, gaat die zweer vanzelf wel over. Hoef ik dan straks niet?’ Was het maar van dat drinken, dacht ze, zal ik je voorschilderen hoe je er vanbinnen uitziet? Vorig jaar konden we nog zien wat je maag en wat je lever was, nu ben je één klont roje smurrie, vleespap.
‘Het is niet alleen om je zweer eruit te halen. Je kan niet naar de W.C., dat weet je drommels goed. De doorgang moet even vrijgemaakt in je darm. Doe nou niet kinderachtig.’
Ik heb niet gezegd: we zullen het proberen, dacht
| |
| |
ze gespannen. Ik heb het goed gezegd. Even, zei ik, dat was uitstekend. Nu gewoon weggaan, niets meer zeggen. Nu heb ik afscheid van hem genomen. Niet langer staan etteren. Als hij de operatie overleeft, zoveel te beter. Wat weet ik er van? Plas zag nog een mogelijkheid, hij is de chirurg.
‘Bent U wel eens onder narcose geweest?’
‘Ja,’ loog Renée.
‘Of je in een ton zit, dokter, een ijzeren klem. Je kan er niet uit. Je poten gaan in je hoofd omhoog, tien keer, honderd keer en je hersens duwen ze terug. Zingende zagen, cirkels, alles zit in dat hoofd en dan val je. Niet in een put, - dat zeggen ze wel eens - je valt als een vliegende schotel achter een stip aan en je bereikt de stip nooit. Nooit, dokter. Ik schijt van angst. De hele middag heb ik gedacht: ze doen het niet. Als ze me komen halen zal ik zeggen, dat ik ophoud met drinken, ik was er opgelucht van.’
‘Waar heb je aan gedacht voordat je onder narcose ging?’
‘Weet ik niet meer, al zo lang geleden. Nee, verdomme ik wil niet.’
‘Hoelang heb je geen ontlasting gehad?’
‘Drie dagen geleden nog een keuteltje. Dat heeft iedereen wel eens. Jezus Christus, dokter, laat me nou naar huis gaan.’
‘Dat mag wel, maar het is ontzettend stom, doe niet flauw. Als je de kap krijgt moet je denken, dat je gaat zwemmen. Je gaat er eens lekker lui voor
| |
| |
liggen: nou ga ik in lauw water zwemmen, denk je dan, geen golven, geen harde schelpen, niks, en ik maar fijn lui, een vis in de middag.’
Nu moet ik weggaan, ik maak hem doodsbang. Ik sta hier stijf als een pop. Ik sta hem te pesten met mijn gelieg. Mijn gedachten wasemen uit mijn huid en hij vangt ze op als een barometer. Ik zou hem moeten zoenen, zijn dikke, bange kop tegen me aan: stil maar, diertje, vergeet je gezwollen buik. Heb je een zusje? dat ben ik, suja, ga nou maffen.
‘Bent U er bij?’
‘Natuurlijk, net als de vorige keer. Ik zal zorgen dat je zwemt. Ik ga nou. Geen geintjes uithalen hoor. Vanavond vertellen we elkaar hoe het ging.’
Ik laat hem verrekken, gemene leugens. Ik ben er straks niet bij. Waarom sturen we hem niet naar huis? Ik kan het vragen aan Plas, zal hij lachen: de poep komt uit zijn keel, wat wil je, collega? En dan ik: wat zou dat? laat hem thuis sterven, elk uur is er een.
Drie jaar kwam hij bij Meerboom en mij op de poly: een wandelend gezwel, ons wonder. Hij wil geen vliegende schotel zijn, laat hem thuis... ach nee, beter als vliegende schotel met één klap te pletter, dan thuis onze lieve heer liggen smeken om de poep, die er niet uitkomt. Liggen zwellen van de vuiligheid, geen schotel, maar een ballon.
Maar ik had hem moeten zoenen. Eén zoen voor de eeuwigheid. Een zoen op zijn natte voorhoofd uit naam van zijn moeder. Dan had hij het helemáál
| |
| |
begrepen, ik sta er weer mooi op: dokter geeft patiënt afscheidskus, patiënt kotst van de angst, dat is duidelijk. Maud kan het misschien doen, Maud is verpleegster, nee, Maud net zo min, ze mag daar trouwens niet eens komen. Ik lijk wel gek met mijn zoenmanie.
‘Het geld is terecht.’
‘Waar lag het?’ Renée keek schuin naar beneden naar zijn slordige broekspijpen.
‘Onder mijn bed. Vincent had in mijn la gerommeld, het is waarschijnlijk gevallen of misschien is het mijn eigen schuld.’ Hij liep een meter van haar af.
‘Wanneer U in een ziekenhuis lag en ik zou U zoenen, ik bedoel, formeel als dokter, wat zou U dan denken?’
Krankzinnige vraag, nu gaat hij gore grapjes maken. Maar de boer zei niets tot ze aan de Leidsestraat kwamen.
‘Zullen we lopen?’
In het Vondelpark trok hij zijn schoen uit en sloeg de hak tegen een boomstam. Hij balanceerde op een been. ‘Waarom weigerde U mij gisteren Uw adres niet, toen ik het vroeg?’
Renée haalde haar schouders op. ‘Het kon me niet schelen.’ Ze keek hem niet aan. ‘Bovendien gaf ik alleen het adres van de kliniek.’
‘U dacht: mijn schilderij is zonder lijst al goed genoeg.’ Hij trok zijn schoen weer aan, het steentje
| |
| |
was er nu uit. Renée bekeek zijn handen: goedgevormd, maar vuil. ‘Dat klopt wel,’ zei ze hoog, ‘maar als U zichzelf zo'n beroerde lijst vindt, waarom poetst U hem dan niet op?’
Jenny vertelde dat hij altijd dronken is, ik merk er niets van. Nu ligt Brink bijna onder narcose. Hij ziet me niet als hij wordt binnengereden. Ik had kunnen blijven. Misschien gaat Meerboom even kijken, nee, hoe kan dat nou, die is bezig. Het had me hoogstens een kwartier gescheeld. Als ik nu terug ga slaapt Brink al, of misschien is hij al dood.
‘Ik zou het allemachtig plezierig vinden als U mij zoende in een ziekenhuis, maar U zou me op het idee brengen, dat ik er tussen uit moest knijpen. Is het dat? Heeft U het gedaan?’
‘Nee, zelfs niet bijna, maar ik moest er aldoor aan denken.’
De boer raapte een stokje op. ‘En nu?’ vroeg hij.
‘Hij was bang dat hij een stipje niet bereiken kon, goed dat ik niets gedaan heb, hij zou geweten hebben, dat hij het dit keer waarschijnlijk wel bereiken kon.’
De boer gooide het stokje met kracht van zich af. Ze dacht: nu krijgen we het, confidenties, het hoeft niet, ik wil het niet. Geen verhalen, Meerboom ook al vandaag, Jezus nee.
Maar de boer zei niets. Hij liep met zijn handen in zijn zakken. Zijn das zat keurig recht, dat viel haar op, het paste niet bij zijn slordige pak.
Niet huilen, dit is waanzin, dacht ze, ik heb er geen
| |
| |
reden voor. Brink had niets in de gaten. Ik deug niet voor dit vak, dat is alles. Millioenen mensen sterven per dag. Bij ons aan kanker alleen al twee, nee, de laatste tijd niet. Wat kan het me schelen? Ik moet die boer kwijt zien te raken voordat we bij de Emmalaan zijn, of nee, waarom ook? Goede wijn behoeft geen krans. Ik kan het me permitteren met zo'n slobber over straat te gaan, de tegenstelling doet mij beter uitkomen. Flauwe kul. Geen rotte dingen zeggen, ze zitten al in mijn keel.
‘Last van iets?’ vroeg de boer.
Laat hij zijn kop dicht houden, laat hij zijn kop hardstikke dicht houden, anders ga ik grienen. Dat is om je te bescheuren, comédie hollandaise, het lijkt wel een dessert. Het dessert van Brink, lekker fris.
‘Diepvries-peulen en vanillevla uit een flesje toe,’ zei ze op de trap, ‘goed?’
Hij waste zijn handen bij het fonteintje in de W.C. en hielp haar aardappelen schillen. Ze deden het allebei eender: veel te dikke schillen en veel te grote putten.
Hoe zal ik het vragen? dacht hij gespannen. Hij had het gevoel of zijn leven ervan afhing. Het moest nu gebeuren, terwijl zij aan het koken was, straks was het te laat.
Hij zei: ‘Ik wil me wassen van top tot teen. Bezwaren?’
Renée nam twee schone handdoeken en washandjes uit de kast.
| |
| |
Hij gaat een nieuw leven beginnen, dacht ze nijdig, mijn invloed, een compliment. Dat betekent: straks confidenties.
Ze ging op de keukenstoel zitten en keek overdreven vaak of de aardappelen al kookten. In haar kamer hoorde ze het geruis van de kraan.
Mieters mopje, een boer, die geen boer is, een smeerpoets, die schoon wil zijn, in mijn kamer zowaar. Ze kende hem niet, maar ze wist dat het zijn bedoeling niet was om met haar naar bed te gaan, dat was de reden van de waspartij niet. Bon, het zou mijn dood zijn als hij het probeerde. Ik zal zijn pak niet strijken en zijn overhemd niet wassen, in geen honderd jaar.
Ze prikte in de harde aardappelen en ging weer zitten. Hij klopte aan de binnenkant van de kamer op de deur. ‘Is er een scheermes?’
‘Een electrisch, in het medicijnkastje onder de wasbak,’ Renée lachte, ‘maar het is een ladyshave.’
Hij gaf geen antwoord. Ze hoorde hem rommelen in het kastje.
Nu ziet hij een pak maandverband liggen, dacht ze, maar het kan me niet schelen. Ik denk te veel en ik discussieer altijd met mezelf, hinderlijk is dat.
Aan tafel vroeg Renée: ‘Hoe heet je?’
Hij zag er nog slordig uit, maar hij rook fris. Naar mijn zeep en mijn toiletpoeder. Zijn haar is gekamd met mijn kam. ‘Heb je mijn kam gebruikt?’
Hij schudde zijn hoofd en stond spottend op. ‘Lucas Stibbe, een joodse naam, maar geen jood, althans
| |
| |
niet zover ik weet tot mijn grootouders toe. Ik ben katholiek.’
‘Allemachtig...’ Renée balanceerde haar stoel op twee poten achterover. Ze tikte met haar mes op de rand van een pan. Dit gezicht kon ze zich niet voorstellen: opgeheven naar een abstractie.
‘Ik zou niks tegen Christus hebben, als ik wist dat hij tenminste ééns een vrouw gekieteld had.’
Lucas ging weer zitten. ‘Er staat nergens dat hij het gedaan heeft, maar ook nergens dat hij het niet gedaan heeft.’
‘Ik vind hem zo vrouwelijk.’
‘Oh ja? Kun je je mij voorstellen in het jaarbeursgebouw in Utrecht met een zweep in mijn hand, alle stands omsmijtend en alle kerels de deur uittrappend? Daar moet je lef voor hebben.’
‘Fanatici hebben altijd lef. Je voorbeeld is trouwens afgezaagd, doet er ook niet toe. Maar bid jij, is het menens?’
‘Jazeker, ik ga vaak naar de kerk.’ Hij keek haar pal in het gezicht, zijn ogen lachten niet, maar zijn mond trok breed. Over de tafel greep hij haar hand, hij trok het mes er uit en legde het naast het zijne op zijn bord. Met zijn vingertoppen drukte hij tegen haar nagels. Dat irriteerde haar ontzettend, maar ze liet hem begaan.
‘Nu denk je: wat een rotzak. Dat denkt de kerk ook, troost je.’
Krijgen we de confidenties, mijn eigen schuld, dacht ze, laat maar.
| |
| |
‘Ik ben gescheiden nadat ik mijn vrouw op het toilet van een kind heb àfgeholpen. Een bijna voldragen meisje, zo dood als een pier.’
‘Wat zal die God van jou dan woedend zijn’, zei ze.
‘Ik was nog meer woedend op God. Mijn vrouw had zich vergist, begrijp je? Zo'n aardig vergissinkje, ze hoefde me bij nader inzien niet en mijn kind nog minder. Weet je waarom ik het gedaan heb? Ik dacht: misschien als we samen door deze smeerlapperij heen gaan, blijft ze bij me. Ze kreeg haar zin omdat ik meende er iets mee te bereiken.
Alles ging sjiek bij ons, behalve achter de coulissen.’ Hij zuchtte.
Net wat ik dacht: ouwehoeren en dan zuchten. Ik moet niet toegeven, dacht ze, Ik Moet Niet Toegeven.
‘Met God is het weer in orde, met de kerk zal het ook wel in orde komen.’
Renée trok haar hand terug. ‘Je maakt me misselijk. Heb je je zonden hier in mijn huis af staan wassen?’
‘Gedeeltelijk,’ zei hij bedaard.
Renée keek de kamer rond alsof ze naar dode baby's zocht. Ze spande haar spieren. Wat een vuns van een vent. Het kan me niet schelen, maar wat een vuns. Hoeveel moet je van een vrouw houden om zoiets miserabels te doen?
Ze voelde hoe hij haar gezicht bestudeerde. Haar knieën trilden tegen de tafelrand. Als ik niet oppas ga ik klappertanden. Wat heb ik ermee te maken, waarom zoekt hij mij hiervoor uit? Twee mensen
| |
| |
uit nette milieu's. Dat doet er niet toe, jawel, hij is zelfs uiterlijk rot, maar rot zijn we allebei. Hoe zit dat dan, wat is er toch?
Ze keken elkaar over de tafel strak aan.
Renée zei: ‘Ik wil naar de bioscoop.’
Buiten gaf hij haar een arm. Het viel haar voor het eerst op dat hij geen overjas droeg.
‘Waarom heb je je in het pension voor boer uitgegeven?’ vroeg ze.
‘Mevrouw Ulrich liet me mijn kamertje zien en brulde: “U komt zeker van het land, hè?” Ik begreep haar bedoeling, ze wilde me uithoren, maar ik liet het er bij.’
Terug in haar kamer stapte Renée onmiddellijk naar de telefoon.
‘Doe het maar waar ik bij ben,’ zei Lucas vriendelijk. Zij had haar mantel nog aan terwijl ze het nummer draaide. Uit zijn zak haalde hij een doosje. Paladijn Senoortjes stond er op. Hij moest vier lucifers gebruiken voordat het cigaartje brandde. Daarna keek hij automatisch rond naar cigaretten voor haar.
‘Jij rookt niet, hè?’ fluisterde hij. Ze schudde ongeduldig haar hoofd. Met de punt van haar suède schoen schopte ze tegen de richel langs de muur.
Hij hoorde haar zakelijk vragen stellen en antwoorden geven door de telefoon. Hij bleef midden in de kamer met zijn handen in zijn zakken staan kijken naar haar rug tot ze de hoorn op de haak legde.
| |
| |
‘Stipje bereikt?’ vroeg hij. Renée knikte. Ze liep naar de radio.
‘Een pier, net als je dochter. Hou jij van Bach?’
Hij kwam langzaam tussen de stoelen door op haar af en zei zeer zacht: ‘Morgen kom ik terug,’ voordat hij haar een harde klap in haar gezicht gaf en wegging.
|
|