| |
| |
| |
3
Zwarte heer, rode vrouw, zwarte boer.
Jenny vroeg: ‘Heb jij wel eens van iemand echt gehouden?’ Het klonk zonder verwijt, maar haar stem was schor. Ze haalde haar neus op om zich een houding te geven.
Renée speelde patience. Ze legde de kaarten met korte gebaren om en om. Haar vingers kromden en strekten zich soepel. Ze deed het alsof ze wist dat haar handen gefilmd werden. Jenny keek er bewonderend naar.
Ik had een vriendin toen ik vijftien was. Zal ik dat vertellen? Rode tien, zwarte negen, dat gaat vlot. Nee, ik kan het niet vertellen. Renée verlegde een stapel kaarten. Ze schoof een ander pakje in elkaar en begon opnieuw uit te leggen.
‘Ik had een vriendinnetje toen ik vijftien was. We schreven elkaar briefjes, want we zaten niet in dezelfde klas.’
Als er geen briefje tussen de lesuren de klas in werd gegooid, ging ik kapot van ellende. Dat zeg ik niet.
‘Ik dacht dat ze het meende. Zij was lief en vrolijk, ik was stug in die tijd. Ik geloofde alles wat ze zei en wat ze deed. Bij ons thuis was het stijf en geordend
| |
| |
en heel duur. Iedereen leefde naar regels, keurige, kille regels. Mijn ouders verwachtten van mij, dat ik charmant en vrolijk over een lange kaarsrechte weg zou lopen. Kuilen waren er niet en als ze er wel waren mocht ik er niet op letten en natuurlijk niet struikelen. Emoties pasten niet bij de regels. Die hàd je eenvoudig niet. Keurige regels.
Bij haar niet. Zij hadden de zon gekocht, dacht ik in die tijd. Er heerste een elegante luchtigheid. Als ik er kwam kreeg ik een geheimzinnige kus van open ramen en lichte kamers.
Aesthetisch gezien vond ik het er smakeloos. Bij ons was stijl, zelfs het W.C.-papier werd door mijn ouders weloverwogen gekozen. Maar bij haar werd op die dingen niet gelet. Ze hadden iets van gezonde, naakte lijvenlucht om zich heen, buitenlucht en lacherigheid. Hun deuren leken geen obstakels en als je in hun huis was, zelfs in de winter, werd je een veertje, een gewichtloos warm floddertje.
Thuis woog ik drie maal mijn lichaamsgewicht.
Ik kan je niet zeggen, hoe ik van hen hield.
Later begreep ik, dat er niets was, snap je? Er was niets. Het was er leeg en zij waren leeg, gemakkelijk en ongeschonden. Ik zag het voor blijheid en levenskunst aan, toen nog.’ Renée trommelde met de kaarten op tafel.
‘Verder niets bijzonders. Zij hadden een egocentrische gemakkelijkheid. Zij speelden een vrijheidsspelletje in eigen kring uit onaangepastheid en het leek vrij en zonder banden. Hun leegheid schrok
| |
| |
zich dood van mij. En dat heb ik gevòèld, maar ik begreep het niet. Ik zat altijd tussen twee vuren: mijn eigen emotionaliteit (die ik thuis had ingeslikt. Bij hun hoefde dat niet, meende ik) en de angst die te uiten. Dat maakte me dolnerveus. Ik had een gelijkmatige uiting niet geleerd, daarom kwam alles bij mij er uit met een plof. Ze konden er net zo min tegen, als bij mij thuis. Ik kan het ze niet kwalijk nemen, maar hun leegheid opvullen, hoe dan ook... dàt maakte hen kopschuw. De blinddoek, die ze voor hadden was een voile, maar een keiharde. Je kunt je kop stukstoten aan gaas, dat er ragfijn en teer uitziet, onthou dat maar.’
‘Ik begrijp niet wat je hier eigenlijk allemaal mee zeggen wilt,’ zei Jenny, ‘maar zij, hoe was zij dan?’
‘Ik heb het toch aldoor over haar.’ Renée trok ongeduldig haar schouders op.
‘Zij speelde met me als een elegante, hoogmoedige prinses. Zij won het altijd. Ze trok zich terug in haar zonnige kamers, achter gaas, maar ik moest naar huis naar de tinnen dekschalen en het rustuurtje van mijn moeder en naar een schuifelende dienstbode in zwartwit en naar mijn stijlvol gemeubileerde kamer, waar ik rechtop moest zitten en bijna tegen mezelf met twee woorden spreken.
Ik vertelde haar alles: wat ik dacht, wat ik voelde, zelfs hoe ik ademhaalde, begrijp je? Iemand interesseerde zich daarvoor. Zij was altijd lief, ze luisterde naar me: ik had een vriendin!
Maar wat zij beleefde hoorde ik bij stukjes en beetjes
| |
| |
van anderen en altijd onverwacht. Ze kwam met een bleek gezicht en een koffergrammofoon op school: ze was naar een feest geweest. Gewéést. Ik wist er niets van. Ik wist nooit iets. Ik hoorde altijd brokken vrolijkheid uit haar leven. Een feest? Bij ons waren nooit feesten. We hadden een afspraak gemaakt. Ze kwam niet en ze deed geen moeite om me te laten weten dat ze niet kon. Ze legde nooit iets helemaal uit, ze verklaarde nooit iets. Dat makkelijke, luchtige, dat me zo aantrok... het maakte me kapot. En dan zei ze: ‘Doe niet zo nerveus.’
Daarna ben ik gaan liegen. Dacht je dat ik wist dat ik loog? Niks heb ik ervan gesnapt, geen seconde. Ik loog niet zelf. Mijn vertrouwen en mijn argeloosheid en mijn verlangen en mijn goedgelovige, stomme bek, die logen en met recht. En daarachter zat ik zelf te grienen om alle leugens. Je denkt natuurlijk dat ik feiten loog. Het was niet zo, maar het toeval deed het zo voorkomen. Dat kwam er ook nog bij. Dat was een toegift van het lot. Ik had te kakken gestaan met mijn verhalen en mijn vriendschap, ja, dat is het woord. Van toen af loochende ik gevoelens, ik wilde ze niet hebben, want ze kwamen als een boomerang op mijn eigen kop terug. Vanwege dat gaas, ik was te emotioneel, begrijp je? Daar stootte alles op af en dat maakte me net nog emotioneler; een vicieuze cirkel. Enfin, maak je niet ongerust, ik heb geleerd me te beheersen. Ze heeft het me bijgebracht, grondiger dan ze misschien zelf bedoelde.
| |
| |
Ik hield niet van haar, zoals jij van vrouwen houdt. Misschien leek het er op, maar ik was vijftien, dat maakt een groot verschil. Ik hield van haar zoals je houden kunt van stille verhalen en beeldschone vogels, nee, van iets oneindig zonnigs, waar je om huilen moet, omdat je het nooit helemaal kunt omvatten. Niet met je handen, niet met je hart en niet met een gebed. Zij glipte door mijn vingers en ik gleed zelf mee.’
‘Heb je het haar later niet kunnen uitleggen, toen je wist hoe het zat?’
‘Ooit gehoord, dat mensen gewoon iets kunnen uitpraten? Ik was immers te emotioneel? Dacht je dat ze geduld had met me? Ik zou uiterlijke dingen moeten biechten: mijn koele gezicht, mijn quasi onverschillige manieren later... Nee, ach, wat doet het er toe. Zij zou zich innerlijk open moeten stellen voor mijn lawaai. Hoe kan ze dat? Als ze dat niet kan, kunnen we de zaak ook niet omdraaien, want pas daarna zou ik innerlijke en zij uiterlijke dingen moeten verklaren. Je vergeet de voile, naïeveling.’
‘En als er helemaal niet gepraat werd?’
‘Dan zijn er de feiten nog, daar zou ik toch altijd doorheen moeten breken, via uitleg. Nee, het heeft geen zin.’
Ik vermoord haar nog liever eigenhandig, dat hysterische kreng, dacht Renée, oh nee, dat niet denken, het is niet waar. Had ik het maar gezegd: maak me niet zo kapot, laat me geen pias worden.
| |
| |
Zie het dan wat er achter zit: niets anders dan dat je de blijheid vertegenwoordigt, die ik thuis heb gemist, laat me daar van houden. En zij antwoorden: ‘Doe niet zo nerveus!’
‘Mijn ouders stelden haar mij altijd tot voorbeeld: Dat is nu een keurig, beleefd meisje. Dat is een vriendin waar je wat van leren kunt, - rustig, vriendelijk en opgewekt. Jij gedraagt je altijd nors en onhandig.’
‘Dus zij was wat jij vond dat je had moeten zijn.’ Jenny trok rimpels in haar voorhoofd. Speelde Renée een rol? nu nog? Kroop ze in de manieren, de kleren en de gewoonten van die vriendin? Dan ben ik verliefd op een vrouw, die ik niet ken. Dan ben ik met knikkende knieën vanavond naar een wezen toegeslopen, dat ik nog nooit gezien heb. Jenny werd bleek. Een krankzinnig idee, dan wil ik met een vrouw naar bed, zonder te weten hoe ze er uit ziet, god zal me bewaren.
Ze keek naar de welving van Renée's borsten onder de kanten blouse. Het maakte haar angstig dat ze zo kijken moest, met wijd open ogen.
Als ik haar aanraak, is zij het niet. Jawel, het is haar vlees. Renée zal niet met die vriendin naar bed willen vandaag aan de dag. Ze wil dat de mannen en ik (ja, ik ook!) haar liefhebben, zoals zij haar vriendin adoreerde. Dus eigenlijk houdt ze alleen van zichzelf, daar komt alles op neer. Ik kan haar niet winnen, ik zal haar nooit kunnen krijgen.
Renée zei: ‘Inderdaad was zij, wat ik had moeten
| |
| |
zijn, tenminste in de ogen van mijn ouders. Maar ze was ook wat mijn ouders hadden moeten zijn van mij: blij en luchtig.’
‘En mannen?’ Jenny vroeg het ademloos.
‘Bij honderden daarna. Als je niets meer hoeft te voelen, omdat je het niet wilt, wordt het hele leven eenvoudiger, alleen ook een beetje dojer, maar dat moet je er voor over hebben. Van één hield ik nog. Een doodgewone knul. Zo totaal niets bijzonders. Ik dacht nog: mannen zijn anders, een man is niet zoals zij.
Ik transpireerde als we elkaar aanraakten, wanneer we tegelijk met onze vingers in een zakje naar chocolaatjes grabbelden. We keken vaak naar de lucht. Stomweg kijken en niks zeggen, ken je dat? Ik denk dat ik achttien was. Je zult het gek vinden, maar ik was nog zo braaf als een non. We zoenden nauwelijks.
Voor de rest is het simpel: ik viel bij een stoeipartijtje. Hij schoof zijn handen onder mijn oksels, trok me omhoog en drukte me tegen zich aan. Zijn handen knepen in mijn borsten of ze van stopverf waren. En hij maar knijpen en me stijf vasthouden. Hij kneep er precies alle dromen uit. Dat is achteraf maar goed ook.
Van hem had ik dat niet verwacht, of misschien verwachtte ik het wel, maar anders: verlegen, lief, griezelig en ontzaggelijk treuzelend, enfin, alles wat je maar wilt, maar niet zó. Belachelijk, maar zo was het nu eenmaal. Nee, ik ben geen verkrachte vrouw
| |
| |
of iets dergelijks. Er gebeurde verder niets. Ik heb er om gelachen en de lucht verder maar de lucht gelaten. Ik sloeg zijn handen zelfs niet weg. Waarom ook? Een paar dagen later heb ik met hem op de hei liggen vrijen en nog wat later had ik genoeg van hem. Het is heel plezierig als je nooit meer transpireert van iemands nabijheid, alles wordt er eenvoudiger door.’
Renée legde zeven kaarten op een rij. De laatste keerde ze met het plaatje naar boven. Toen een rij van zes en zo door tot er onderaan één kaart lag. Ik vertel haar niets van Meerboom, ze zou het aan Maud overbrieven. Hou ik van Meerboom?
‘Collega, Uw haar zit vandaag bijzonder gesoigneerd. Ik houd niet van slordige assistenten.’
Ik hou natuurlijk niet van hem, ik hou van niemand. Mijn snollerigheid amuseert zich, dat is alles. Hij houdt niet van slordige assistenten en ik hou niet van hem, we staan quitte, nee, we staan niet quitte, want ik ben geen slordige assistente. Hij houdt dus eigenlijk van me. Dat is een logische gevolgtrekking, valt niets op te zeggen, er zit alleen geen inhoud in.
Ik ben bijzonder gesoigneerd. Kind, kam alsjeblieft je haar, je ziet er uit om op te schieten. Ja mam.
Er hoeft niemand op me te schieten. Wat zou er gebeuren als iemand op me schoot? Hoe dan? Bij vergissing zullen we zeggen. Dan val ik achterover met mijn rok omhoog, daar heb ik geen zin in. Dan komt er een vent, die mijn blouse losknoopt en
| |
| |
mijn hart beluistert. Ah jasses, en plein publique. Dus het gebeurt op straat? best. Ze zullen met me gaan zeulen naar een ziekenhuis en dan naar Laren. Wat zal ik dan netjes binnenkomen, god nog toe, zo rustig en keurig, alleen niet opgewekt, of misschien ook wel. Ze zullen huilen van echt verdriet, moeder met diepe kringen onder haar ogen en een smal, zielig smoeltje en vader met dat hele stille in zijn gezicht, een verslagen jongetje met een groot lijf. En ik maar doodliggen. Allemaal rottig. Een briefje tussen mijn handen: ik heb mijn haren niet gekamd.
Ze zouden me elegant begraven. Net zoals we Klaas hebben begraven: stijlvol en verdrietig, maar allereerst stijlvol.
Klaas kon met zijn tenen knakken in bed. Dat is een van de weinige dingen waarom ik zijn dood niet betreur. Nu kan hij met alles knakken in de kist. Vader en moeder gaan trouw naar zijn graf. Dat hóórt zo. Maar ze menen het ook, ze hielden van hem. Wat mij betreft kon hij ook nog wel leven. Getrouwd zijn staat in ieder geval gekleed. Al was het dus alleen maar om vader en moeder een plezier te doen.
Jenny is verliefd op me en ze denkt, dat ze de enige is. Lollig! Ze is in elk geval bijna de enige, die ik niet de deur uit kan trappen. Een man laat je naakt voor je bed liggen grienen, lekker in de kou met de ramen open. Erecties gaan over in de kou. Jenny kan ik niet wegtrappen. Erecties krijgt ze niet, om
| |
| |
je flauw te lachen. Maar ik wil haar nog houden, omdat, laat ik er niet om liegen... Nou waarom dan? Ze kan niet tegen mijn sfeer, daar wordt ze gek van. Alsjeblieft, ik ken dat gevoel. Ik wil haar niet laten stikken, nu nog niet. Later misschien, ja, later in elk geval. Ik weet godverdommes goed wat ik wil: er moet iemand om mij heen dangelen, zoals ik vroeger om iemand anders heb heengedangeld. Ja, nee, maar Elsje hield van me. Het is niet waar, dat alles alleen van mijn kant kwam, tenminste niet in het begin. Het betekende voor haar alleen geen nieuwe wereld en voor mij wel. Dat had zij ook niet nodig. Sfeer? die kreeg ze thuis. Natuurlijk, elk geval op zichzelf is weer anders. Aangezien ik geen cent om die Jenny geef gaat dit spelletje dus niet op. Jammer.
En ik hou niet van Meerboom, (ja, een beetje hou ik van hem. Er is iets tussen ons, maar ik begrijp het niet) zoals ik van mijn jongetje hield. Bah, nou denk ik weer: mijn jongetje. Die rotknul, die ongelofelijke ellendeling! Doet er niet toe, wat kan het me schelen.
Het militaire pak stond hem goed, het ouderwetse tenminste. Was hij toen twintig? dat weet ik immers niet? Later heb ik hem daarin gezien. Zijn benen leken kikkerbenen in de verte. Het pak zat strak om hem heen. Niemand vond zijn haar bijzonder, ik wel: glad, zwart en dun. Heb ik dat foto'tje nog? Ik weet best dat ik het nog heb, het zit in het groene album. Zijn hoofd is er niet groter op dan een spel- | |
| |
deknopje. Ik keek altijd met een loupe; als ik lang staarde kwamen zijn ogen ineens op me af. Dan schrok ik, maar het was heerlijk.
Zo hou ik niet van Meerboom. Ik zie me al met een loupe naar het speldeknopjeshoofd van Meerboom staren. Al was het zo groot als van een os, dan zou ik nog niet staren. Ik zal nooit meer staren, het is niet correct en het is bovendien niet practisch. Als je staart zie je niks. Jenny staart naar me, daarom ziet ze me niet, ze ziet hoogstens een schim, die goeierd. Zij maar staren en ik maar lol. Ach, wel nee. Renée schudde de kaarten opnieuw.
‘Wil jij spelen?’ Ze hield Jenny het pakje voor. Jenny zag alleen de slanke hand, ze zag de kaarten niet, maar ze nam ze toch aan. Ze raakte even met haar vinger Renée's pols.
Dat noemt Renée transpireren in iemands nabijheid, als je nekharen kriebelen en je hals koud wordt, dacht ze.
‘Hoe ken jij Maud?’ vroeg Renée.
‘Van gymnastiek. We zitten allebei in dezelfde club.’ Jenny begon de kaarten uit te leggen.
‘Herejee, ja, dat heeft Maud wel nodig. Maar jij toch niet? Wat moet jij op gymnastiek, je bent zo mager als een lat.’
‘Ik doe het om af te reageren.’
Renée liep naar het keukentje en maakte chocolademelk. Een kan vol. Ze kwam weer binnen en zette de kan op de kachel om hem warm te houden.
‘Jij moet niet zo psychologisch denken, Jenny.’
| |
| |
Renée zei het ernstig, zo ernstig dat Jenny opkeek. ‘Toen ik pas studeerde dacht ik dat ik alles mankeerde. Om het kwartier had ik wat anders. De ene keer kanker in mijn achterste, de volgende keer in mijn keel. Dan had ik ineens t.b.c. en als we suikerzieken onder onze neus kregen, had ik het ook. Elke verkoudheid was een kaakholteontsteking. En nu jij. Jij staat toch al niet zo helder in je onderjurk te trappelen, dat weet jij ook wel.
Wat denk jij over je eigen geval? Denk je: ik hou van vrouwen en meer niet, of pluis je de oorzaak daarvan uit? Zoiets erf je niet en krijg je niet in aanleg mee, zoiets heeft een andere oorzaak. Ik ben geen psychologe, maar dat moeten wij natuurlijk ook weten. Als er lichamelijke afwijkingen bij te pas komen is het een geboortekwestie en wanneer wij die niet vinden kunnen sturen we de mensen door naar een zenuwarts. Waarom ben je eigenlijk psychologie gaan studeren, om achter je eigen geval te komen? En helpt het je iets, als je het met je kop door hebt? Je moet oppassen met al dat weten. Het heeft geen zin als je de mensen in vakjes kunt plaatsen, nee, dat doet de psychologie in zekere zin ook niet, maar als je iets een naam kunt geven, denk je al gauw, dat je er verder af bent. Dat geeft een gevoel van macht, maar het moet je niet schaden. Ik was in het begin altijd zo blij dat ik een goede diagnose gesteld had, dat ik bijna vergat dat er een arme stumper onder zat met een opgezette lever. Weten heeft pas zin als je van plan bent met dat
| |
| |
weten te helpen. Maar het is overbodig als je het alleen maar gebruikt om je conclusies op gezette tijden aan de muur te schilderen om de mensen te imponeren en eventueel in je privéleven van je lijf te houden. Veel weten is een mes, dat je in iemands maag kunt steken en eens lekker omdraaien.
Ik kan mijn eigen blindedarm niet opereren, kun jij je eigen moeilijkheden oplossen door deze studie?’ Jenny lachte hard. ‘Geprobeerd heb ik het, maar het idiote is, ik hou van mijn ouders, ik heb het nooit erg moeilijk gehad. Ik ben enig kind. Op school had ik geen moeilijkheden. Dat ik een jodin ben gaf me pas veel later innerlijk last. Ik heb me alleen altijd wat onbenullig gevoeld, dat is alles. Waar zou ik aanknopingspunten kunnen vinden?’
‘Misschien heb je het verdrongen, om een term van jullie te gebruiken.’
‘Dat zal ook wel, maar ik kan het dus niet vinden. Ik voel me nooit veilig, ik bedoel, ik voel me altijd zo onbenullig. Als ik jou zie, denk ik: hoe komt ze aan zo'n goede smaak, waar haalt ze het lef vandaan zulke nylons te dragen? Jij voelde je misschien niet lekker als kind, maar ik wel. Waarom zie ik er niet uit als jij en waarom ben jij niet zoals ik, dat zou beter kloppen met alle theorie.
‘Was er dan nooit iets?’
‘Natuurlijk wel. Ik was b.v. doodsbang voor honden. Ik droomde ellendig, vooral na het kamp. Mijn ouders hebben me achtergelaten toen ze naar Amerika vluchtten.
| |
| |
‘We hebben geen geld voor drie overtochten. Aan jou zien ze niks en jij bent nog jong, jij kunt je wel redden. Ze zullen jou niets doen.’ Daar zat ik. Nu sturen ze elke maand geld, het gaat hun best. Maar dat zijn dingen, die later pas gebeurden. Toen was ik in hoofdzaak al gevormd. Ik peins er zo vaak over, maar het helpt allemaal niet.’
‘Waarom laat je je niet behandelen. Heb je niet voldoende geld?’
‘Ik durf niet. Kort en goed, ik durf niet.’
‘Je wilt niet. Je vindt het wel mieters om zo'n beetje sentimenteel rond te hangen.’
Jenny begon te huilen. Tranen vielen op de kaarten voor haar. Renée vond het zonde van de kaarten. Ze schoof de tafel wat van Jenny weg.
‘Het is het enige wat ik heb,’ griende Jenny, ‘nergens anders is romantiek in voor mij.’
‘Heb je dan wel eens succes gehad met je verliefdheden?’ Renée probeerde het zo min mogelijk ironisch te vragen. Wat een rotkind eigenlijk, dacht ze, wat ongelofelijk burgerlijk en spugerig.
‘Nooit, of jawel, twee keer. Maar dat was niks. Ik fantaseer er altijd over. Ik hoop dat ik geen jodin ben en dat iedereen mij dan aardig vindt, mannen ook. Maar ik ben een jodin en dan fantaseer ik dat alle vrouwen me heel flink vinden en naar me verlangen. Ik graai altijd naar ze en zij vinden me overweldigend. Kan ik het helpen?’ Ze legde haar hoofd voorover op de tafel en begon te brullen.
De kaarten, dacht Renée, laat ze in vredesnaam
| |
| |
mijn kaarten niet kleddernat maken. Wat een toestand. Zit ik hier met dat stakkertje. Wat moet ik zeggen? Stil maar, je bent lief? Ik voel er niets voor. Krijg ik elke keer als ze hier komt zulke ordinaire scènes?
Renée schokte plotseling rechtop. Wie zei dat destijds tegen mij? Dat heeft iemand tegen mij gezegd en ik weet heel goed, wie. Laat dat kind dan ook haar bek houden. Inderdaad: emotionele uitingen zijn onverdragelijk. Ze hadden het daar wel bij het rechte eind en in Laren ook. Als ze pijn had, zou ik haar helpen, maar dit moet ik niet.
‘Hou je toet nou maar en ga gewoon zitten. Mijn kaarten worden kletsnat. Dat gejank helpt je niets, je schiet er niets mee op en het is voor mij stomvervelend.
Nou best, dan fantaseer je. Alles wat je maar wilt, niemand kan het je verbieden. Kleed ze uit en kleed ze aan, waar je maar zin in hebt, maar maak er niet zo'n spektakel van. Je bent een jodin, dat zul je moeten accepteren, ik snap alleen niet waarom je als niet-jodin wel over mannen denkt en als jodin alleen over vrouwen. Misschien zit daar de chose, het kan me ook niet schelen.’
Net wat ik dacht, ze moest een dochter hebben, om het meisjezijn van te leren. Ze had een zusje moeten hebben, misschien is dat psychologisch fout gedacht, maar dat interesseert me niet. Als ze dat grienen maar laat. Het staat niet. Ik kan ook verrekken: het stáát niet. Van wie heb je dat?
| |
| |
Jenny kroop op haar knieën naar Renée toe. Ze raakte haar niet aan en bleef op de grond zitten huilen.
Stel je voor dat ik me vroeger zo had aangesteld, dacht Renée, god, wat een comedie. Dit wou ik dus, hè? Heb ik nu mijn zin, heb ik dit gewild? Iemand moest door mij lijden, wat ik vroeger aan een ander geleden heb. En het is niet eens lollig. Dit kind lijdt ook niet om mij, maar om zichzelf. Daar moest ik haar eigenlijk voor laten boeten. Voor mij zal ze janken en òm mij. Dat wil ik toch? Heb ik dat niet altijd gewild? Moet Meerboom ook om me janken, zoals ik om die knul? Maar het moet aesthetisch gebeuren, hè? Daar wacht ik nu nog op. Waardig moet het gebeuren, omdat ik dat zelf altijd heb geprobeerd. Lachen als je de pest in hebt en je schouders recht trekken.
Dat kan dit kind niet. Daarom gaat ze er niet kapot aan. Ik krijg het niet voor elkaar, dat ze er kapot aan gaat. Ik ben te cru tegen haar, zelf te direct. Je maakt anderen alleen langs omwegen kapot. Als puntje bij paaltje komt, kan ik dat niet. Daar moet je leeg voor zijn. Ik kan iedereen wel de schuld gaan geven: als ik op mijn vijftiende niet belazerd was, had ik op mijn achttiende de handen van die knul wel geaccepteerd. Ik zou er blij om geweest zijn. Ik weet heel goed, dat hij stond te trillen van emotie achter me. Hij deed het onhandig, maar hij deed het niet zomaar.
Emoties mag je niet hebben, alles moet luchtig en
| |
| |
blij gebeuren, maar vooral langzaam en zonder sprongen. Van wie heb ik dat geleerd? Ben ik een zanik of niet? Daarom loop ik te snakken naar Meerboom: wat er tussen ons is, komt niet voor de dag, dat is waardig. Renée Geluk leeft via, via, via. Jenny zei: ‘Je staat daar heel elegant. Ik zou willen weten wat je nu van me denkt, maar ik vraag het niet. Je bent de elegantste vrouw die ik ooit gezien heb. Alles aan jou is soepel. Ik heb je uit de tram zien stappen. Je bent een poema. Dat dacht ik toen ook. Ik heb niet aan een poes gedacht, je hebt de manieren van een oerdier, een verdomd mooi oerdier. Ik zal jou wat vertellen. Heb je Yma Sumac wel eens horen zingen? Heb je haar foto wel eens gezien? Een sterk gezicht, hard als eikenhout en een mond die bijten kan en kussen. Dat is op dat gezicht hetzelfde, dat is voor die mond hetzelfde. Ik zeg niet dat ze zo is, maar zo heb ik haar beleefd. Jouw gezicht is mooier, omdat het gewoner is en zachter, maar je hebt dezelfde mond.
Ze zingt van hoog tot laag, komt er niet op aan, de ene keer als een vogel en direct daarop als een loeiende oervrouw, als een vlammende hel. Ze doet niet zomaar wat, ze doet het beheerst, de loopjes zijn werkelijk chromatisch. Bij haar is alles in harmonie, de krachten zijn tegen elkaar afgewogen. Jij praat als een bootwerker, maar met de stem van een coloratuurzangeres en met de houding van een mannequin. Wat jou ontbreekt is een oerwoud waar je kunt leren huilen en krijsen. Dat zou er uit
| |
| |
moeten voordat je kracht één geheel werd met je élégance. Je gezicht is zacht, maar je mond is van steen, of nog harder. Geen breekijzer kan daar iets aan veranderen, dat zul je zelf moeten doen. Misschien komt er nog eens iemand, die het met een penseel voor elkaar krijgt, maar ik denk dat je eerst naar het oerwoud moet.
Dat wou ik je zeggen. Ik weet dat ik je niet winnen kan. Niemand kan dat op het ogenblik. Ik neem het je niet kwalijk, dat je aldoor alleen aan jezelf denkt en dat je mij laat stikken. Dit is een soort liefdesverklaring. Ik geneer me niet meer. Jij wilt geen vrouwen, jij haat, geloof ik, vrouwen, maar ik wil het toch zeggen. Ik weet niet wat het is dat me in je aantrekt. Wij lijken op elkaar. Jij praat zoals ik denk en misschien praat ik vaak zoals jij denkt. Maar jij hebt je uiterlijk mee en ik niet en jij hebt in alles lef waar ik bang ben, of misschien ben jij ook bang. Ik wil zo veel mogelijk in je omgeving zijn en ik zal het daar op aan sturen.’ Jenny stond van de grond op en trok haar kleren recht.
‘Jij bent krankzinnig,’ zei Renée woedend, ‘je mocht willen dat je op me leek!’
Jenny smeekte: ‘Doe dat nou niet. Laat me naar je kijken, zo nu en dan. Als je boos wordt ben je prachtig, maar doe dat nou niet.’
Jenny hoorde de stem van meneer Ulrich al schreeuwen voordat ze de deur opende.
‘Ga jij nu maar weg,’ zei ze tegen Renée, ‘bedankt
| |
| |
voor de avond.’ Ze duwde Renée naar het midden van de stoep.
‘Is het bij jullie altijd zo'n herrie?’
‘Nee, nee, ga nu maar.’
Ik zal zorgen dat ze nooit in dit huis komt en dat ze me nooit meer wegbrengt. In dit huis is altijd iets bijzonders, dacht Jenny nerveus.
Renée bleef expres staan toen ze Jenny's haast om haar af te schepen bemerkte.
‘Ik kan eigenlijk nog best even je kamer bekijken, het is nog vroeg.’
‘... Vincent Draft, mooie jongen, fijne vent. Had ik kunnen weten, gladde aal, had ik kunnen weten.’ Meneer Ulrich drukte zijn buik tegen Vincent aan en schreeuwde hem in het gezicht.
Ze stonden zo dicht bij de trap dat Jenny verwachtte ze allebei naar beneden te zien vallen. Toen ze boven kwam, zag ze alle pensiongasten op de gang staan. De boer stond voorop, handen in zijn zakken, zijn smerige pak helemaal scheef, alsof hij gevochten had. Vincent maakte een buiging voor Jenny. ‘Kom boven, poes, we geven een fuif.’ En toen hij Renée zag: ‘Ai, ai, hoe meer zielen, hoe meer vreugd. En wàt voor zielen, vindt U niet meneer Ulrich?’
Meneer Ulrich keerde zich om. Zijn vrouw gilde jaloers: ‘Geen vreemden, Jan, onze goeie naam, denk om onze goeie naam.’
Renée liep door naar het midden van de gang alsof
| |
| |
ze in haar eentje een kerk bezichtigde. ‘Woon jij hier?’ vroeg ze luid aan Jenny. ‘Fraai.’
‘Met onze naam heeft het niets te maken, vrouw.’ Meneer Ulrich richtte zich helemaal tot Renée.
‘Wij kunnen het niet helpen, mevrouwtje, deze jongen,’ hij wees naar Vincent, ‘heeft van die meneer daar,’ hij wees naar de boer, ‘gestolen. Geld gestolen, begrijpt U? Dat heeft met onze naam niets te maken.’
Hij hijgde van inspanning om keurig te praten. Jenny schoot in de lach.
Blij dat ik niet naast hem aan tafel zit, dacht ze, wat zou hij me trappen.
De pensiongasten, die even stil waren geweest, begonnen weer doorelkaar te praten. Vincent staarde naar de enkels van Renée. Jenny zag het. Ze keek ook naar de enkels van Renée. Renée zag ze allebei kijken.
Wenn der Herrgott will, neuriede ze. Ze nam meneer Ulrich van top tot teen op. Hij heeft een hartkwaal, dacht ze toen ze zijn blauwige gelaatskleur zag.
‘Wat doen we nou met hem?’ Mevrouw Ulrich prikte Vincent in zijn arm.
‘Wat is er dan eigenlijk precies aan de hand?’ vroeg Jenny.
De boer kwam naar voren. Hij keek niet naar Jenny, hij keek naar Renée terwijl hij praatte.
‘Ik mis vijfhonderd gulden uit het laatje van mijn nachtkastje. Vanmorgen lagen ze er nog, nu zijn ze
| |
| |
weg. Draft, dat is hij daar, liet zijn zakdoek als aandenken op de grond achter. Dat zegt op zichzelf nog niets, maar het is verdomd toevallig.’
‘Heb je het gedaan?’ vroeg Renée aan Vincent.
‘Nee.’
‘Nou, waar zeuren jullie dan over? Kom...’ ze trok Jenny dieper de gang in, ‘waar is je kamer?’
Iedereen had plotseling haast om weg te komen. De boer ging voorop naar de volgende trap.
‘Als je ze gejat hebt, haal er dan een paar flessen cognac van. Je hebt een fiets. Op de Ceintuurbaan is een drankwinkel open, dat wil zeggen, als je vier maal belt, lang kort, lang kort, komen ze wel.’
Vincent trok zijn schouders op. Hij zanikte: ‘Ik wil mijn zakdoek terug hebben.’
De boer gaf hem een schop tegen zijn been. Vincent probeerde terug te schoppen, maar hij miste.
‘Poes en ik zijn vanmiddag in je kamer geweest. Een mooie foto, jij met je vrouw, bóér!’
De boer schopte nog eens, maar hij miste nu ook. In het portaaltje struikelde Renée over de losse plank. Ze viel half tegen de muur aan. Jenny en Vincent keken naar haar benen. De boer draaide zijn hoofd om, ging zijn kamertje binnen en trok het gordijn met een ruk dicht.
|
|