| |
| |
| |
Een etmaal leven
Hoelang duurt het leven? Op de autostrada van S. Giovanni d. Timavo tot Triëst, route 212, kan men dat te weten komen. Ook op de gewone weg, links van Sistiana, langs de kust van de Golf van Triëst, gaande naar Miramare. Als men nog maar zes kilometer van de Viale Regina Elena verwijderd is (en men komt uit Holland!) zwelt de gedachte ik ben op reis als een tweelingzuster van de gedachte ik ben sterfelijk met het geluid van het wegverkeer mee in de reizende kop. Een bepaald gedeelte van de hersens neemt een naaktfoto van het eigen lijk voordat de kist gesloten wordt. Wanneer tegen die gedachte geen tegengedachte is te mobiliseren, verlaten de bladeren en bloemen met elegante, gestileerde gebaren het omringende natuurschoon. De techniek is geen wonder meer! De ochtend verliest zijn belovend uiterlijk. Men denkt, ik had naar Teneriffe moeten gaan, ik had een zeereis naar Dakar moeten maken (ellips van Marseille naar Marseille), daar was de paperback uit mijn hand op het dek gegleden en sloten mijn ogen zich geprikkeld dicht onder de narcose van zon en zeezout. Uitstekende escape, - escape voor het leven. Levenslang: het antwoord!
Zij loopt naar het raam. De kimono hangt los. Zij heeft geen haast. Die nacht is zij haar lichaam tegengekomen op de manier die zij uit boeken kent, dat wil zeggen, of | |
| |
zij het verloren heeft aan veel nadenken. Omdat zij het toen terugvond als een vreemd, gebelgd ding dat zich wreekt met gestoorde functies van hart en maag, waarmee het zich aan haar aandacht opdrong, bijzonder kinderachtig, en omdat zij baby's in de omgeving vaak heeft horen huilen, zo dat niet uit te maken viel of het baby's waren en geen katten in de tuin, - hierom heeft zij slecht geslapen.
De dag ontstaat, de wereld draait achter het eigen begin aan. Geen liefde splitst zich op in vruchtbaarheid. Nu de gordijnen nog gesloten zijn, neemt zij de vrijheid zich zichzelf voor te stellen met het koperen ding in beide handen. Aan de bovenzijde rond in de bocht van een vraagteken, maar door een buiging aan de onderzijde niettemin s-vormig, heeft het ding de eigenschappen van een nooit gestelde vraag. Niets vangt licht, de gordijnen worden gesloten gehouden. Heupen wiegen niet, dat weet zij. Heupen zijn twee dingen, statische uiteinden van het bekken; het bekken is een open vat, gedragen door dijen, die, pas wanneer zij bekleed zijn, van seksueel belang worden als de idealiteit van vlees. Zodra zij de solo beëindigd heeft, schudt zij haar schouders en de saxofoon hangt los aan het koord daartussen.
Hoe is zij plotseling zo jong geworden, gemakkelijk te naderen, te mishandelen als een achtjarig verdwaald meisje, dat geen gevaren kent? Bestaan er gevaren voor wie ze niet kent? Omdat niemand de eigen dood kent, is iedereen onsterfelijk. Er bestaat geen dodenrijk, want altijd zal de actie van sterven doorgaan, levenslang: het antwoord!
| |
| |
Langzaam trekt zij de gordijnen open en bekijkt de straat. Nu heeft zij alles bedorven. Met het raam bloot voor ogen en twee antwoorden daarachter glijdt zij terug in het huis.
Het oude houten huis is moeilijk bereikbaar. Er staan geen bomen voor, maar het ligt dieper dan de weg tegen een berghelling aan; men ziet het niet. In de naar beneden hangende tuin links van het huis, voor wie van de weg komt, groeit onkruid dat op rozen lijkt. Toch staan er bomen, al ontkent zij hun aanwezigheid. Ook ziet zij de straat heel goed. Het is niet waar, dat het haar onverschillig laat of de vier mannen in zwarte manchesterbroeken, evenzulke jassen, maar met een pet op van andere stof, de lantaarnpaal voor de tuin van het huis uitgraven. Met het graven komen zij niet ver genoeg. Op twee auto's bevinden zich in de laadbakken met staaldraad volgerolde katrollen, die haar een gevoel geven van machteloosheid. Wanneer een lus van het staaldraad om de lantaarnpaal geworpen is, terwijl zij niet toeziet, blijven twee mannen in het gat rond de paal doorgraven, de andere twee beklimmen een auto. De auto verderop staat onbemand te dicht bij de straathoek. Daarop liggen roestige geel- en groengeverfde lantaarnpalen, naast de niet gebruikte katrol.
Zij denkt, dit huis is niet van hout.
Met de lucht van rioleringen in de neus draait zij zich van het raam weg en ziet (drie jaar is geen lang verleden) bruine lange buizen en bruine stenen bochten in de opgebroken rijlaan naast het huis in grauw water liggen. Zij kan de auto niet in de garage | |
| |
rijden. Meer dan anders moet zij haar voeten vegen voordat zij de hal betreedt waar aan twee kapstokken de mantels bultig uit de muren puilen. Door een deur die voor de helft glas, voor de helft hout is, komt zij in, wat zij noemt, de echte hal, waar groene tegels giftig en verwarmend alle overige kleuren tenietdoen. Daar is het lawaai niet oorverdovend, want zij hoort het niet meer. Voorzichtig tracht zij onopgemerkt te blijven. Het geroep en gestamp besluipt de zenuwen, terwijl zij als gewoonlijk glimlacht. De trap is bekleed met donkerrode bouclé, alleen het hoesten verraadt haar. Uit een kleine kamer op de eerste verdieping, rechts van de trap, maar iets teruggelegen, komt kindergehuil. Ook beneden roepen kinderen haar naam.
Als zij zucht, heeft zij daar spijt van, als zij spijt heeft van de zucht, zucht zij andermaal en gaat met geïrriteerd goede voornemens de kamer in om het kind uit bed te nemen en te verschonen. Zij laat het niet van de aankleedtafel vallen. Zij denkt, ik laat het niet vallen, omdat ik eraan denk.
Het kind is kaal en trapt haar in de buik van ergernis omdat het dorst heeft. En het lacht wanneer zij het naar beneden draagt. Zij lacht terug en drukt het kind tegen zich aan tot een ouder kind de kamerdeur, rechts aan de achterzijde van de echte hal, opent en vraagt of zij thuisgekomen is en of zij komt spelen en of zij een touw aan twee speelgoedauto's wil bevestigen, niet alleen aan elkaar, maar ook aan een speelgoedstofzuiger die niet meer zoemen kan sinds de batterij leeg is.
In de kamers en suite staat antiek van dubieuze | |
| |
herkomst en niet ouder dan tachtig jaar, wat dertig jaar te jong is. De kamer die aan de voortuin grenst, bevat voor het zijraam een bankstel, dat voor een kwart uit een schommelstoel bestaat. In de linkerhoek, direct naast de schuifdeuren, die nooit gesloten worden, bevindt zich een kleine, van larixstammen gemaakte huisbar met vier barstoeltjes ervoor, en links, meer naar het midden, staat een driedelige kast met grammofoonplaten en boeken in de vakken. Voor de kast, aan een tafel met vier stoelen van teakhout, gaat zij zitten. De grammofooninstallatie, bestaande uit draaischijf, versterker, Jensenspeaker voor de bassen, een merkloos speakertje voor de hoge tonen, geeft geen geluid.
Ook François gaat aan de tafel zitten. Hij vergeet de speelgoedauto's. Onhandig prikt hij handjes, een snor, een bril, twee bolle ogen, flaporen, een lachende mond en een pijp van plastic in een oude aardappel.
François vraagt, heb jij nog kolen nodig?
Zij zegt zacht en geruststellend ja. Het kale kind huilt ononderbroken.
Je moet zeggen, nee, zegt François, want ik speel nu niet met de kolenwagen. Als zij de kamer verlaten heeft om vale sinaasappeltjes in een gele pers leeg te drukken, wat zij in de kleurige keuken doet, denkt zij, het sneeuwt, terwijl zij naar de zonovergoten hortensia's kijkt.
(Das gnädige Fräulein sollte... In de bar waar de man haar tegen zich aan drukt en zij zijn adem ruikt, is alles rood en vol spiegels. Het hotel ruikt naar winterkleding. Het hindert haar dat zij nog te weinig | |
| |
borsten heeft, zij vertrouwt de man niet. Duschinka, dat is Russisch en betekent lieveling, zegt hij. Das gnädige Fräulein sollte etwas mehr... Zij vraagt zich af of hij haar adem evenzeer kan ruiken als zij de zijne. Als zij kinderlijk lacht, denkt zij, ik lach kinderlijk, hij kan mij niet aardig vinden, ik ben een kind, - geen Duschinka lacht als ik lach. Dan drukt zij zich tegen de man aan zonder vertrouwen. Das gnädige Fräulein sollte etwas mehr Alkohol trinken und weniger Orangensaft. In de lift probeert hij haar onder de rok te ontkleden en te betasten, maar zij stompt hem en is Duschinka af.)
Wanneer het kale kind het sap heeft opgedronken, kijkt zij de kamer rond. Omdat een serre aan de suite gebouwd is, gaat alle van buiten komend licht daarin verloren. François is boos nu hij ontdekt dat de aardappel sappig is en vol gaten zit. Op de bank bij het raam zitten twee meisjes met grote krassen een kleurboek te bederven en maken daar ruzie bij omdat zij vriendinnen zijn. Zij kijkt naar de kinderen om haar heen tot François opnieuw gaat spelen met de vrachtauto's en vraagt of zij ze verbinden wil.
De mannen hebben de lantaarnpaal aan de lus van de staaldraad omgetrokken, maar zij heeft het niet gezien. Traag loopt zij naar de spiegel in de slaapkamer.
Zodra de post heeft gebeld, vergeet zij het kijken in de spiegel en holt naar de voordeur. Ik moet mij aankleden, denkt zij, met de brief in de hand.
‘L.C. Nog even vlug een krabbeltje. Zou je me een genoegen willen doen en voor E. en Fr. een aardigheidje willen kopen?
| |
| |
Voor N. (hoe is het met de druktemaker?) heb ik wat. Ik vind het zoo naar om Zaterdagmorgen, na zoo'n lange afwezigheid met leege handen te komen als ze komen. Leg het dan in de eetkamer, zoodat ze niet zien dat jij het meebrengt, wil je? Zou je ook het Handelsblad op willen bellen, of ze m'n krant vanaf Vrijdagavond in de bus willen doen? Ik had nog zoo op een zonnige dag gehoopt vandaag, maar sneeuw en nog eens sneeuw. Corrie Vliet, die verleden week nog drie dagen hier was, belde me zoeven op dat het in Keulen sneeuwt. Is het bij jullie ook slecht weer? Ik heb nog nooit zoo'n beroerde zomer, winter, zomer (wat is het?) meegemaakt. Om déze tijd, stel je voor! Van de zeven weken misschien bij elkaar één week zon. Niet dat het mij zoo erg stoort, hoor. Ik vind sneeuw ook heerlijk, maar je kunt ook te veel van het goede krijgen en dan om déze tijd! Hoopelijk zie ik jullie alle vijf in blakenden welstand a.s. Zaterdagmorgen. Vliegtuig vertrekt Vrijdagavond laat. Heel veel liefs van je je liefh. M.’
De echtgenoot vraagt naar haar welzijn en naar soep. Hij heeft honger. Zodra zij de soep gereed heeft, vraagt hij andermaal naar haar welzijn en naar de inhoud van de brief die hij niet wenst te lezen en die zij naast zijn bord legt. Als zij zegt, het sneeuwde vandaag, kijkt de echtgenoot ongehinderd in de krant en zij realiseert zich dat zij het niet luid genoeg heeft gezegd. Een gasfornuis dat achter de eettafel tegen de wand naast het keukenraam staat en naast de rechterzijde van de keuken, is vuil geworden van het tweemaal koken. Zorgvuldig legt zij kaaskroketten in de frituurpan en is bang voor vuurgevaar. De pan is bruin. Verdampend water dat zich nog in de olie | |
| |
bevindt begint te sissen. Zij kijkt er angstig naar, tot de echtgenoot haar met een arm die hij naar achteren zwaait vanaf zijn krant tussen de schouderbladen klopt. Dit vrouwtje moest...
Had ik François het springtouw gegeven terwijl hij met Nikolaas speelde, dan zou hij het kind gewurgd kunnen hebben, denkt zij verschrikt.
Dit vrouwtje moest werkelijk wat...
- Als wij vanavond bezoek krijgen, wil ik mij niet inspannen. Koffie en wijn! Als je wijn voorstelt, hoef ik niet zo te lopen.
- De beurs is gezakt.
- Ja.
- Het doet er weinig toe, ik heb behoorlijk over obligaties verdeeld.
- Ja.
- Maar dat interesseert je niet.
- Ja.
- Wijn lijkt mij een uitstekend idee. Maar dit vrouwtje moest eens wat vrolijker zijn.
- Ja.
- Of agressiever desnoods. Word eens wakker! Doe eens iets. Waar denk je toch altijd aan?
- Maak je ruzie?
- Sta jij te staren, of doe ik het!
- Ik.
- Waarom doe je dan niets, je lijkt wel een pop.
- Wat moet ik doen? Ik heb geen tijd.
- Neem een huishoudster.
- De kinderen...
- Neem een huishoudster voor de kinderen.
| |
| |
- Ik heb toch een kindermeisje?
- Juist! Doe dan iets.
- Ja.
- Wat ja?
- Ik zal iets doen. Wat moet ik doen?
- Waar je maar zin in hebt.
Zodra de wijn geschonken wordt, lopen de mensen uit haar hersens weg. Zij ziet lege stoelen, gevuld met mensen, die de mond open en dicht bewegen, haar aanraden de remonstrantse kerk te bezoeken omdat preken daar colleges zijn, haar vragen hoe het met de kinderen gaat, of ze ziek zijn geweest en weer beter geworden, of er hulp is, hoe de tuin zich houdt. Zij schudt het hoofd zonder te weten waartegen.
Een jonge, halfkale intellectueel zegt, dat hij niet belazerd wil worden en dat hoort zij. Zijn wijde broekspijpen bedekken zijn schoenen te veel. Ook heeft hij niet op zijn revers gelet die breed zijn. Als iemand eens wist hoe deze dingen mij kwetsen, denkt zij vermoeid. - Ik wil niet belazerd worden, ik moet het kunnen begrijpen! Als ik het niet controleren kan, weet ik niet of ik in de boot word genomen! Daar geef ik geen geld voor uit. Met de dingen die zich aan mij voordoen, die openbaar zijn en getoond en verkocht worden, heb ik te maken. Je kunt niet zeggen, bemoei je er maar niet mee. Ze hebben te zorgen dat het mij iets doet!
De echtgenoot antwoordt: - Het bovennatuurlijke zichtbaar en tastbaar maken, zodat het effectief werkt, is een kunst. Ik houd van de kunst! Maar wie van de christenen christen wil worden, wordt het nooit! Jij | |
| |
zult van de kunstenaars geen kunstgenieter kunnen worden, je let te veel op wat zij doen en laten, op wat zij hopen te verdienen.
Zij luistert mee en knikt. Met enige tegenzin en voor het eerst beseft zij dat men in de blik van een man niet verzinken kan, - geen dichter beschrijft de ogen van een vrouw, geen minnaar ontleent er zijn geluksgevoel aan. Nee, constateert zij, mannen zien ogen niet, wel monden. Zij letten waar het de vrouw betreft alleen op die plaatsen waar zij concreet aan en in kunnen en overdenken, wat de rest van de levensverschijnselen betreft, slechts datgene wat ze willen bezitten, beheersen, of waarvan zij zich zouden willen ontdoen, reden waarom ze geen ziel hebben, welk diffuus, spijtig besef dan ook categorisch in de vrouw wordt geprojecteerd. Er zit niets in, denkt zij met afkeer. Maar zij komt er niet uit, vindt voorbeelden die het tegendeel bewijzen, krijgt slaap. Misschien een doofstomme, een doofstomme... Als zij bijna slaapt, geeft de echtgenoot haar een knipoog. Houd het nog maar even uit, denkt hij, denkt zij. De grote kaars heeft zeven gulden en vijftig cent gekost. Dergelijke kaarsen worden tegen Kerstmis gekocht en nu is het juni. Zij hebben honderd branduren.
Op de trap naar boven, vlakbij waar een kind huilt, meent zij met zekerheid te weten dat zij zal toetreden tot een kerk, ook al is God een gas, zonder soortelijk gewicht en als kolendamp regelmatig de dood veroorzakend. Zij troost François, hij is zijn speelgoedhamer kwijt geweest en het kale kind ligt verkeerd om in bed en is zeer koud geworden.
| |
| |
‘Is het geschapen-zijn iets dat ik bij de dingen erbij moet concluderen, of toch een karakter, een manier van zijn, die zich door zichzelf, tussen andere, duidelijke kenmerken bekendmaakt?’ De trap afdalend, herinnert zij zich nog: ‘Want wanneer iets de mens aangaat, dan is het de werkelijkheid van God. Zijn gehele leven wordt anders, wanneer hij weet en erkent dat God bestaat; ofwel in ernst van oordeel is, dat Hij niet bestaat; of de beslissing uit de weg gaat; of zich om de vraag niet bekommert. Dit alles heeft de grootste invloed op zijn houding tegenover de dingen met hun duidelijk karakter van werk Gods: het maakt dat hij ziet, of niet ziet, of in de mist blijft.’
In de groenbetegelde hal trekt zij het gewicht van de klok op. Zij zal die avond niet meer roken. De kaars in de kamer naast de open haard heeft een lont dat kromgetrokken is en een zwart vraagteken vormt. Ben ik gemakzuchtig, vraagt zij zich af, of komt na de materiële welstand en de psychologische inkeer werkelijk slechts de religie?
Met enige verbazing constateert zij dat de gasten nog niet zijn vertrokken. - Ik vind niets, zegt de echtgenoot. Alle mensen menen iets te moeten vinden! Niemand vraagt hoe iets is! Zij willen vinden! Zij weigeren te luisteren! Wat iedereen heeft gevonden, is het bewijs! Waarvan? Dat twaalfhonderd mensen iets anders vinden dan vijftienduizend andere mensen is het bewijs dat twaalfhonderd mensen iets anders vinden dan vijftienduizend andere mensen.
Hij gaat te ver, denkt zij, hij is dronken en formuleert niet helder meer.
| |
| |
Verheugd ruimt zij de kamers op. Morgen, zegt zij, is er weer een dag.
Zij trekt het zich niet aan, dat de vier mannen in zwarte manchesterbroeken, evenzulke jassen, maar met een pet op van andere stof, de lantaarnpaal voor de tuin van de buren uitgraven. Met het graven komen zij niet ver genoeg. Op een auto bevindt zich in de laadbak een met staaldraad volgerolde katrol. Als een lus van het staaldraad om de lantaarnpaal geworpen is, terwijl zij nauwkeurig toeziet, blijven twee mannen in het gat rond de paal doorgraven. De andere twee beklimmen de auto.
Als God het volmaakte Zijn is en ik ben het onvolmaakte zijn, schelen wij één grafisch letterteken. Daartussenin kan ik Jezus Christus vloeken zo hard als ik wil, maar dan wil ik het niet meer. Wij zijn een verschil tussen groot en klein kapitaal. Het materialisme gebruikt het gestandaardiseerde correctieteken ৩. Zij vraagt zich af welk teken zij gebruikt. Daarna beveelt zij François zijn mond te houden, maar hij heeft een druk gedaan, roept hij. Tijdens de schoonmaak van zijn achterste wijst hij op de ballon die aan een touwtje aan de boekenkast is bevestigd en waar het gas bijna uit ontsnapt is. De ballon hangt half in de kamer. Je moet hem opblazen, zegt François en zij antwoordt dat haar adem geen gas is. Zijn kamer is klein en koud. Zij kijkt erin rond. De schone François loopt met zijn ballon weg. Hij wil niet belazerd worden. Na negen uur wordt de bakker betaald, de melkboer telt, rekent lege flessen af, wordt ook betaald, het is maandag. Het | |
| |
kale kind slaapt door met een afgebeten koekje in de vuist, maar zo klein is het niet meer. Het meisje komt uit school, het moet een plas. Geleidelijk aan wordt het ziek van een beker koffie en wil niet meer naar school terug omdat jongens een houten mes hebben en de vader van een van de jongens aan de muur van zijn werkkamer een schiettuig uit de tijd van Napoleon heeft hangen. Kluivend aan een rode bloem van lint laat het meisje haar broek ophijsen, maar zo klein is het niet meer. Ik wil niet alleen in de kamer spelen, zegt het. Je speelt met François, zegt zij.
- Ik wil niet dat jij weggaat.
- Ik ook niet, maar jij moet leren alleen te spelen. Ik doe het voor jou!
- Wat doe jij voor mij?
- Jou alleen laten spelen.
- Speel jij ook alleen?
- Ja.
- Hoe vind je dat?
- Vreselijk, maar ik heb geen tijd om erover na te denken.
- Zal ik iedereen doodslaan? Of schieten?
- Je bent erg lief en je hebt een mooi gezichtje.
- Ik zal het doen samen met François. Als François de schieter vasthoudt, zo, zie je? In zijn hand, dan zeg jij, dat zijn de meneren en ik zeg tegen François, ja, schiet maar.
- Is dat alles wat jij doet!
- Ik zorg toch dat François schiet? Als ik zelf schiet, worden de meneren kwaad op mij.
- En dan?
| |
| |
- Misschien hebben zij ook een schieter...
- Zij hebben er geen. Daarom juist...
- Waarom juist?
- Dat kan ik je niet uitleggen en ga nu. Ik heb geen tijd!
- Jij hebt nooit tijd!
- Donder je nog op, of hoe zit het?
Het meisje snauwt op haar beurt François af, die haar van beneden staat toe te roepen, dat zij moet komen omdat hij niet alleen wil zijn.
Wanneer het kale kind begint te schreeuwen, loopt zij lusteloos in de richting van zijn kamer, denkend, nu is het zijn tijd. Daarna zout zij in de keuken het gehakt en zij kruidt het ook, maar aan de werkster vraagt zij de aardappelen te schillen. Ofschoon het haar spijt dat zij niet van sherry houdt, neemt zij na twee kleine glazen een groter glas en besluit ook die dag niet te roken. Zij verlaat het huis niet. Zodra François zijn vinger klemt tussen de helften van een huishoudtrapje, troost zij hem en dan gaat zij eindelijk naar het kale kind, dat voortdurend mama roept en uit bed wil om verzorgd te worden en overal aan te komen, zodat dingen stuk gaan of vies worden. Zij geeft het meisje de thermometer want het klaagt over oorpijn, maar het heeft geen verhoging. Twee moeders worden opgebeld met de vraag of een kind in de namiddag kan komen spelen en de moeders antwoorden, wij hebben al een andere afspraak gemaakt, en reserveren de middag daarop. Dan wil het meisje toch naar bed met de doos met prentenlotto, maar zij heeft geen zin of geen tijd of het ontbreekt haar aan geduld om mee te spelen en | |
| |
daarom wil het meisje met François en het kale kind op zolder een tent bouwen. Maar zij moet zorgen dat niemand van de trap kan vallen, - zij neemt een zijde van de overbodig geworden box en zet die voor het trapgat, ofschoon zij weet, dat dat niet afdoende is, want de zijde is makkelijk te verschuiven. Op het moment dat zij weer beneden is, roept het meisje, mama, kom eens. Zij vraagt wat er is.
- Wij hebben een paar planken uitgezocht, maar wij weten niet of die mogen. Kom eens kijken of die mogen, wij weten niet, of dat mag.
- Ga je gang maar, het mag.
- Maar je weet niet welke planken het zijn.
- Toch mag het.
Dan wordt er hard gehuild en ruzie gemaakt en geroepen, mama, mijn schoen is uit. François heeft zich pijn gedaan en zijn schoen is uit. Als zij op de zolder komt, maakt het meisje een poort van twee buizen en zij weet dat het nooit een poort zal kunnen worden. Tegen François zegt zij, ga eens op de bank zitten, ik zal je schoen aandoen.
- Het is geen bank, het is een bed.
- Dat is ook zo.
- Jij weet lekker niet dat het een bed is.
- Ik dacht er niet aan.
Het meisje maakt een glijbaan van de mislukte poort en merkt op, ik maak een glijbaan. Mooi zo, zegt zij, kijkend naar het kale kind, dat met een leeg doosje Wybert rondloopt en zich daaraan snijden kan.
Eindelijk voelt zij zich duizelig worden en vol goede | |
| |
hoop. Zij verlaat het huis niet, ofschoon de werkster nog op kan passen en er veel boodschappen te doen zijn. Met vreugde neemt zij zich voor de avond te besteden aan het doorlezen van een verklaring van de hoogmis. Er wordt ontzaglijk gehuild op de zolder, ook zij hoort de bons, maar zij vraagt niet aan de werkster wat er gebeurd kan zijn, want na enige tijd roept François, gemene poepemans, ik zal je in de vuilnisbakkenauto doen met je poepemans, wacht maar!
Het is nu de tijd om te glimlachen op de wijze van de echtgenoot. Het vrouwtje moest wat vrolijker zijn... Er is geen twijfel aan, de dag nadert de helft van zijn bestaan. Geen lunch kan zoveel opluchting verschaffen en zoveel beloften voor de middag inhouden. Het is een kwestie van tijd. Ook de vier mannen zijn vertrokken met hun buit. Een plek donkere aarde geeft de plaats aan waarop bij de buren een lantaarnpaal stond. Ongetwijfeld zal de straatverlichting een nieuwe vorm en een nieuwe uitvoering vinden.
Na zich voorgenomen te hebben niet te roken, acht zij de tijd voor een longdrink gekomen. Hoewel zij haar handen op de stoelleuningen ziet liggen, en ze, als zij dat wil, zou kunnen dirigeren naar andere plaatsen of leeg door de lucht, zijn ze even weinig van haar als de rokplooien die zij er zo nu en dan mee gladstrijkt, - zij lijken alleen op haar handen omdat ze hun vorm behouden hebben en dat uitsluitend in haar eigen waarneming, die nergens voor instaat.
Er is niemand die aan mij denkt, overpeinst zij, ik zou een stem horen als iemand mijn naam noemde,
| |
| |
maar mijn naam valt in geen enkel huis. Mijn gedachten zijn onzeldzaam als lucht en wat het leven mij leert, is niets anders dan het besef hiervan. Leven is ademen, ik dacht dat het meer was, destijds, maar niets is des tijds. God is niet gekomen; ik had zijn berispend gezicht liever gezien dan de vorm van mijn handen, ik had zijn bestraffende hand liever gevoeld dan de stilte van mijn borstkas.
Zij legt haar hoofd tegen de stoelleuning. Zich niet realiserend uit welk raam, kijkt zij uit het raam aan de lege straat, behoedzaam overwegend of zij de echtgenoot zal kunnen verzoeken haar bestaan te verlaten.
|
|