| |
| |
| |
De zon in het water
Wat is de reden, dat geschrokken verpleegsters op ziekenzalen haastig een kamerscherm om het bed van stervenden plaatsen? Is het omdat zij de doodzieke in staat willen stellen zijn sterven in afzondering te beleven? Of misgunnen zij de overige zieken de lust der nieuwsgierigheid, of behoeden zij hen misschien voor de angst der vereenzelviging?
Wat is de reden dat Michael een zonnebril droeg, ook in duistere kamers, in de bioscoop, ook zelfs 's nachts als hij nog op was? Jezus mag met zijn oren geleefd hebben, Rilke met zijn ogen, Michael kwam tot emoties via zijn neus, waartoe diende dan de donkere bril? Het is mogelijk dat hij weigerde iets te zien wat er niet was, maar waarvan hij vreesde dat het in zicht zou kunnen komen. Slechts hij kon het weten, alleen hij kon het vrezen. Vast staat, dat hij dagelijks met een weigering voor ogen liep, bovendien dus met een verwachting en deze laatste leidde al zijn impulsen.
Michael droeg een donkere bril met simpel montuur, behalve het donkere had de bril niets opvallends, ofschoon Michael zelf daarmee opviel.
De lucht van een chocoladefabriek lijkt op de duur op die van bloed of valeriaan. Wie goed snuift ruikt steeds iets anders en niemand vertrouwt zijn neus meer als eenmaal is gebleken, dat hij verkeerd geroken heeft, bijvoorbeeld omdat er geen chocoladefabriek in | |
| |
de buurt is. Michael vroeg zich af welke van de drie hij rook, al wist hij dat het valeriaan was, wat niet kon, want hij zat in een lege eetzaal en dronk whisky met ginger ale. Dat rook hij dan ook. Deze ontdekking gleed met de bons van een trage houten deur de lege kerk van zijn hersens binnen. Hij dronk veel.
Op het hoognodige meubilair na was de eetzaal zo kaal, dat deze onbeschrijfbaar werd. Elk woord over het kale zou de ruimte aankleden en vals voorstellen. Lachwekkend was daarom het enige wat de zaal diende te versieren, - een met vier punaises op de deur geprikte affiche waarop de lange hals en het kleine kopje van een giraffe op onduidelijke wijze aantoonden, dat het mogelijk was per klm naar Afrika te vliegen.
Drinken in een eetzaal amuseerde Michael, vooral omdat hij dit feit niet kon omdraaien en niet kon eten in een drinkzaal, al waren er zalen zat waarin hij drinken kon en waarin hij zich zat kon drinken.
Michael voelde zich uitgelaten, zo blij met een dag die hij met leugens vol zou moeten proppen om ervan te kunnen genieten, dat hij zich in wezen niets meer voelde dan een micro-miniatuur, klaar voor een reis door het luchtruim, prettig nergens naar toe, niet naar Afrika, niet eens naar een graf.
Met de vingers van beide handen trommelde hij op de tafel. Daar kwam geen ongeduld bij te pas, want hij wachtte nergens op, althans niet met verlangen en die hij verwachtte zag hij naderen: een groep stippen op het strand die, naderbij komend, stil leek te staan, evenals een groep ruiters ten tijde van wonderlijk verouderde koninklijke feestdagen op het televisie- | |
| |
scherm, - wat men wel met een oog vergeleek, maar wat toch niets anders zijn kon dan de overlijdensakte van de beweging.
De stippen hadden nog ruim een half uur nodig om hem te bereiken, als het niet meer was. Hij trommelde uit een behoefte zich af te zetten tegen de buitenwereld. Er was geen mens in de zaal behalve hijzelf, hij kon ongestoord trommelen wat de kritiek van anderen betreft. Wat dat betreft kon hij ook verstarren, maar dan zou hij zich niet langer als levend ervaren. Hij zou bewust bezorgd zijn, ongerust, nerveus, dat stond in zijn hoofd bij wijze van experiment al vast. Gevoel bleef erbuiten, omdat de angst, die tijdgenoten voor de mensheid als gegeven in de som hadden uitgedacht en die waarschijnlijk als een opgeblazen zwijn ook wel zijn innerlijke ruimte onmerkbaar in beslag nam, zich roerloos hield. Toch probeerde hij van verveling een ogenblik de angst die, naar men dus aannam, bij zijn genus behoorde, aan de haaknaald van associaties op te trekken uit het iets wat hij gewend was ziel te noemen, maar wat hij zich gewoonlijk als zijn middenrif voorstelde. De leegte in zijn hoofd week, een herinnering spatte in scherven van weer andere, veel kleinere en geheel verschillende herinneringen uiteen. Zijn zusje spoog in de yoghurt om hem te plagen, zij bedierf zijn ontbijt. Zijn vader was dood, dat klopte en had er niet mee te maken, het had er wel mee te maken: niemand controleerde, niemand verbood, niemand prees en wat meer was, niemand bad hardop, of zwijgend, of stiekem, of deed alsof. De man lag opgebaard in paars textiel. Michael zag hem liggen, in een flits,
| |
| |
ofschoon dat lang genoeg was om een bijbeltje, schurftig van gebruik, tussen de bij elkaar geforceerde handen waar te nemen. Onmiddellijk hierna schoot hem een babyportret van zichzelf te binnen, waarop hij zichtbaar was met geweldige wangen, waartussen zich een neusje trachtte te handhaven dat kleiner was dan het woord neus.
Vol overgave lag een vrouw met zichzelf in een 1 meter 50 breed grand-lit van zichzelf te houden, te vrijen met het eigen vlees. Zij hield haar borsten onder de inktzwarte pyjama zorgzaam in de handen, drukte ze omhoog, bood ze de eigen spiedende ogen aan, die nauwelijks uitgeslapen waren.
Zodra hijzelf wakker werd: ik moet haar een zoen geven als ik aangekleed ben! Met elk kledingstuk had hij het verbond gesloten van onhandig, treuzelend aantrekken, maar er komt een moment dat klaar zijn werkelijk klaar zijn betekent. - Mam, ik ben zo ver.
- Dat is gauw, jongen, hoe vind je mijn ellebogen nu, zijn ze zachter dan vorige week, zeg eens, veel zachter? Olijfolie, er gaat niets boven massage met olijfolie, het mag dan niet lekker ruiken en je moet het beslist alleen voor de ellebogen gebruiken... Nou, sta niet zo krom, dat maakt lelijk, zo stond je vader ook.
(Het is een schitterend verhaal, zo zal ik het aan Marij vertellen.)
En alle yoghurt vandaag, alle, schat, geen restjes voor de gootsteen, dan groei je niet. (Maar het is geen manier, ik bedenk het maar, of ik heb het ergens gelezen). En geef mam nu een zoen! Ze ging ervoor liggen, lui achterover en niet van plan het bed te verlaten vóór | |
| |
elf uur. Dat was het moment, dat van achterover gaan liggen, waarop de lucht van thee in een nuchtere maag samenkwam met verschaalde longenlucht in een ongepoetste mond, - en zijn neus en keel bezette tot hij meende te smoren in stinkende, zure watten, terwijl hij haar een zoen gaf.
Het is geen manier, dacht hij, dit is nauwelijks een herinnering, maar zo zal ik het aan Marij vertellen. En zo zal ik verder gaan: ik werd door deze jarenlang, elke dag herhaalde gebeurtenis, geen communist, maar een gebrekskijker. Maakt het bezitsinstinct niet terecht de niets-bezittende tot communist? Het is zo, daar verandert een ontkenning van het bezitsinstinct geen muntje aan. Ik hield geen instinct meer over, ik werd een gebrekskijker, - als de veearts die niet fraaie bouw en ras van dieren ziet, maar constateert: dat beest valt op de rechtervoorpoot, dus is de linker mank. Al het water van de zee kan niet wegwassen dat ik het gebrek bemin om, als mij dat van pas komt, liefde met walging te vermengen, zodra de eerste op het punt staat mij volledig in bezit te nemen en, naar ik verwacht, te verraden.
Nee, dacht hij, dat gaat te ver, dat heb ik zéker ergens gelezen en Marij misschien ook.
Zijn ogen volgden een spin die een draadje uit haar achterste afscheidde en zich daaraan van de tafelrand liet zakken. Een spin in de morgen is kommer en zorgen, maar wat betekent het als diezelfde spin er 's avonds nog zit? Na enig overwegen begon Michael naar de kale muur te kijken en hij stelde vast dat men de blik niet op het niets kan laten rusten omdat op de | |
| |
plaats waar het ene iets niet is zich altijd iets anders bevindt. Hij bekeek de lege wand ofschoon zijn ogen liever op een schilderij tot rust waren gekomen. Korenvelden tegen de muur, hoe leugenachtig zij ook diepte en verte suggereerden, zouden hem van de zaal naar de zon verplaatst hebben. Waarschijnlijk zou daar de leegte uit zijn hoofd trekken, een afmars van nul. De mogelijkheid bestond, dat hij aan Ingeborg ging denken, die met een blond hoofd gebogen stond over stof dat zij tenslotte wegstreek met een doek. Hij zag hoe haar gladde benen zich aan elkaar voorstelden als zij stilstond en elkaar passeerden als zij door de kamers liep.
De deur van de eetzaal werd grof opengegooid, een dikke jonge vrouw verscheen. Ze ademde diep in om haar borsten te spannen zodra ze hem zag, direct daarna haalde ze haar schouders op. Ze liep naar een, op een tapkast lijkend, opbergmeubel. Een ogenblik zag Michael haar niet meer omdat ze zich erachter had gebukt. Pas toen ze misprijzend in twee werkmandjes graaide en stofdoeken te voorschijn had gehaald, begon ze haar jas uit te doen. Hij dacht, ze stinkt. De vrouw hief haar armen op om de jas aan een haak naast de deur te hangen. Michael zag onder haar oksels twee bloemen uitgebeten in de donkere stof van haar jurk.
Hij had niets te doen, hij staarde naar een kale wand, hij was niemand, tenslotte zag hij een vieze vrouw, hij walgde nergens van. Vanzelfsprekend verveelde hij zich, maar met opzet. Iemand die in staat is zich te vervelen, is in staat bij het vergaan van de wereld net zo | |
| |
lang zijn neus op te trekken tot ook zijn neus is vergaan. Verveling is een antigevoel dat zich zelfs uit doodsangst kweken laat als yoghurt uit een plantje. Dat deed hem plezier, hij was weer bij de yoghurt aangeland en wilde een glas bestellen, maar direct betwijfelde hij of deze vrouw bestellingen zou aannemen. Na enig denken, zonder zich te verroeren, wenste hij de werkvrouw dood, op de manier van een kind dat iemand weg wil hebben. De vrouw hinderde hem met haar geloop en gepoets in een ruimte waar ook hij zat.
De stippen op het strand waren strepen geworden, spoedig zouden zij menselijke vormen aannemen, nog wat later zouden de vormen namen dragen, dan had hij gezelschap. Op de eilanden was het seizoen nog niet begonnen, er waren geen gasten, op wat jongeren na die in de duinen kampeerden, in de kou, in de regen.
Hij dacht: ik zou tot doodslag kunnen komen onder omstandigheden als deze, - allereerst om de tijd te doden en daarmee mens en tijd in één klap. Zo staat ze nog te telefoneren, zo is calcium en fosfor het enige wat er van haar overblijft in eeuwigheid: I=c+f in eeuwigheid, Ingeborg met de voortreffelijke benen, om een hoofd tussen te leggen. Daarop begon hij rustig voor zich uit te vloeken, zonder geluid te maken, hij gromde de g dik, zei gggoed en daarna snel God en God vergeef me, God God vergee-me, amen. Gggoed, godverdomme...
Alsof het nog iets betekent, fluisterde hij, het is een woord geworden zonder vader of moeder, zelfs zonder verleden, stotend voor ouden van dagen, en voor ouden van dagen doet men de moeite niet. Waar | |
| |
moet een mens van deze tijd met zijn vloeken naar toe?
Hij maakte een gebaar alsof hij opstond om de werkvrouw weg te jagen. Half opgericht bleef hij staan, bekeek haar. Zij bezat een mond die van domheid uit haar wangen stulpte als een dubbelgevouwen worm. Daar liet ze fluitgeluiden doorheen komen die tezamen een melodie vormden. Michael liet zich op zijn stoel terugzakken. Zijn handen kwamen naast elkaar op het tafelblad te liggen.
- Wij moeten er iets aan doen, zei hij tegen zijn in het raam weerspiegeld gezicht.
- Natuurlijk, dat zullen wij ook zeker, wij doen wat wij moeten, je zult het zien.
- Je pest.
- Mis!
- Terwijl ik sterf van zenuwen.
- De humanist Pomponazzi loochent de onsterfelijkheid der ziel, volg hem niet na en je bent gered.
In het raam bleken de vingers van twee handen op het tafelblad te trommelen. Hij keek niet, hij commandeerde: - Laat dat!
Een ober in wit jasje keek snel om de hoek van de deur, trok zijn hoofd onmiddellijk terug toen Michael hem niet wenkte voor een nieuwe bestelling. De deur sloeg toe met het holle geluid van nieuwbouw.
Het halve uur was om, de stippen hadden hem bereikt, hij hoorde stemmen.
- Waarom moeten we in deze dooie eetzaal, terwijl er naast de ingang een restaurant is?
- Geen ladders, schragen en planken gezien daar?
- Jawel.
| |
| |
- Niets bij gedacht?
- Nee.
- Verbouwing.
Daar waren ze, de mensen van het schip. Daar was zij al, het vrouwtje met de verdriet-ogen, waarover hij gaarne in vriendenkringen zou zitten stikken met een doffe mannenlach, die eindigde in een grijns van minachting, - een wezen om jesses bij te mompelen en de krant te pakken. Hij keek niet naar haar, hij keek naar Emmy, die binnenkwam met een gezicht, gespannen van spreekdrang. In haar waterkleding leek ze de princes van Wales rond 1920 in kleren van een Dr in de muziek.
Michael maakte gastvrije bewegingen, wees naar stoelen, tot iedereen had plaatsgenomen. Zij waren enigszins aangeschoten op het koffie-uur en vrolijk, gezond, mededeelzaam.
- Jammer!
Er was niemand die dat niet zei. Jammer, dat je niet mee kon op het schip, jammer dat je het lijnbootje nemen moest. Maar niemand vroeg, hoe is het met Ingeborg, is Ingeborg niet meegekomen? Daarom zei hij niets over haar. Hij zweeg opgelucht, terwijl hij aan haar dacht. Hij kon haar zelfs zien, teder en verdrietig, een kathedraal van levensaanvaarding, een muis van vrees, mooi als een begrip van mooi. Intussen bekeek hij het vrouwtje met de verdriet-ogen, dat helemaal niet verdrietig was, maar er wel zo uitzag. Michael bekeek haar tot zijn broek spande en het schuldgevoel ouderwets en walgelijk op zijn gezicht lag als een theevisite, of, als dat er niets op leek, als iets
| |
| |
dat er wel op leek. Was hij schrijver geweest, dan zou hij gezegd hebben: als een Victoriaanse huid. Maar nu was hij dronken en vol voornemens. Hij voelde zich zeer gelukkig met de gesprekken om hem heen. Enkele laatkomers zorgden voor stilte en luidruchtigheid tegelijk. Twee bleven bij de deur staan. Michael zag de gezichten niet, hij zag het wiegend nee-schudden van twee hoofden, wat altijd zichtbaar is als mensen elkaar op de mond zoenen. Couperus hief zijn glas op. Het was Michael ontgaan hoe iedereen van de ober gekregen had wat hij hebben wilde en waar de werkvrouw gebleven was. Hij legde zijn armen op de tafel en daar legde hij zijn hoofd op, de ogen verstopt en gesloten. Daarna trok hij zijn armen weer weg, liet zijn voorhoofd op het tafelblad rusten, legde zijn gevouwen handen op zijn haar. (Nog even kan ik doen of ik te dronken ben, dan moet ik notitie van haar nemen, haar handje grijpen onder de tafel, laten merken dat ik haar naast mij weet, haar vriendelijk, donker gezicht zo dicht naderen dat ik het ruiken kan. Daarna zal ik in haar droeve ogen kijken en zien dat zij ermee lacht en blij is.)
De klap die hij op zijn schouder kreeg maakte hem razend.
- Wat mankeert je? vroeg Emmy.
Zijn boosheid zakte. Dat was de oplossing, - hem mankeerde iets, er was nog uitstel. Hij kon zich nog voorhouden dat hij een kostelijke dag zou krijgen als hij maar buiten spel bleef staan en zijn voornemen de plaats van de uitvoering blijvend liet innemen.
- Griep, zei hij mat.
| |
| |
- Je bedoelt de afwezigheid van griep.
- Nee, verduidelijkte hij, ik hèb griep.
- Dan mankeert de griep je niet, de gezondheid mankeert je.
Emmy lachte schallend om haar grapje en petste hem nog eens op zijn rug.
- Ouwe Michael!
- Ouwe Emmy, zei hij, terwijl hij zijn bril vaster op zijn neus drukte, zijn hand naar achteren strekte, Marij zonder omzien aan haar arm uit de stoel met zich meetrok, de zaal uit.
Buiten stonden ze een poos te knipperen tegen de morgenzon met de verbaasde uitdrukking van mensen die vliegtuigen verlaten.
Michael keek op zijn horloge. - Het is halftwaalf.
Onzekerheid trok een steiger rond zijn lichaam op. Het speet hem dat hij de tijd genoemd had. - Het is halftwaalf, herhaalde hij, en gauw zei hij er achteraan: - Dat betekent, dat wij bijna twee uur zouden kunnen wandelen als wij dat zouden wìllen willen. Om halftwee begint de lunch.
- Is het niet onaardig tegenover de rest en vooral tegenover meneer en mevrouw Bereman? Het is hun feest.
(Ze heeft er geen zin in) - Heb je mijn briefje gekregen?
- Kijk, een schip. Met een vinger wees ze naar de lege zee.
- Ik zie niets. (Ze heeft er geen zin in. Emmy zou geschreeuwd hebben, wat kan jij leuteren, je ziet me | |
| |
iedere dag in het ziekenhuis en toch moet je me zo erg nog een briefje schrijven, - ik wil even met je alleen zijn tijdens het feest van Bereman, lach niet. Nou, ik lach niet hoor, wat is er dan mijn dreuteltje, zeg het Emmy maar en spreek je hartje leeg.)
Maar Marij zei niets, ze bleef wijzen met een gebruind Californië-handje. Had ze maar een kind, dacht hij onwijs, dan was ze baziger, deed ze vlotter, - de bevalling is het vrouwelijk ontgroeningsequivalent van de manlijke militaire dienst. Dan was ze als Emmy, stond ze niet zwijgend, rechtop, met donkere ogen fouten registrerend.
Langzaam begon hij naar de straat te lopen, de helling af, waarop het hotel stond. Met grimmige voldoening stelde hij vast zoveel overwicht te hebben dat ze het vanzelfsprekend vond achter hem aan te komen. Toen ze naast elkaar liepen, werd hij rustiger. - Ik zal je het kerkhofje laten zien.
- Wat is daar?
Dat wist hij niet te zeggen, al had hij een klein bezienswaardigheid je voor haar in petto. Wat is er gewoonlijk op een kerkhof te zien? Het enige belangwekkende dat zichtbaar gemaakt zou moeten kunnen worden is het gedachtenspel der bezoekers. Filosofie en geneeskunde slaan een dwaas figuur op begraafplaatsen, om van godsdienst maar te zwijgen, hoewel deze laatste dit figuur ook overal elders slaat. Het enige wat geboren wordt waar doden liggen is de voltooid verleden tijd.
- Ze liggen er niet volgens plan, maar schots en scheef door elkaar; het meest met hun voeten naar de zee.
| |
| |
- En verder dan?
Wat was er verder? Haar interesseloosheid.
Alleen schrijvers die van anderen stelen, beweren dat zij nooit meer lezen, alleen vrouwen, geplaagd door zelftwijfel, kijken verveeld. Marij keek helemaal niet, zij sufte.
(Ik moet er een show van maken, zij wil iets bijzonders voor de tijd die ze aan mij besteedt.)
Zijn korte lach sloeg als een projectiel tegen het duinzand, wat haar bevreemd naar hem deed kijken. - Wat doe je?
- Kom, teemde hij, een arm om haar schouder slaand, kom, klein meisje, wij lopen over de Franse landwegen, Fifth Avenue, als je dat aardiger vindt, of het bekende modderweggetje met karresporen, een knerpend grintpad in de winter tot het jaar vierduizend, ook dat kun je krijgen. Kijk naar mij, ik ben beroemd, ik leid een leven dat tot de verbeelding spreekt, als je niet ophoudt, ben ik minister en leer ik je dat niemand aan gemaakte fouten schuldig is, indien ze niet opzettelijk gemaakt zijn, maar je mag het niet verder vertellen. Of ben ik te normaal om op te vallen? Hoewel, bedenk, nooit wordt iemand zo beroemd als Jezus. (Helemaal mis, dacht hij.) En die ben ik niet, had je dat gewild?
Hij liep te grinniken en grote stappen te nemen.
Marij vroeg: - Hoe gaat het met Ingeborg, is zij niet meegekomen?
Michael liet zijn oogleden zakken, keek haar van opzij aan. Zijn hartslag werd met stoten zijn gehoorgang uitgedrukt.
| |
| |
- Ze wilde niet mee.
- Ze gaat zelden ergens met je naar toe, hè?
- Ingeborg wil nooit iets.
- Wat doet ze dan thuis?
- Grammofoonplaten draaien.
- In haar eentje?
- Ja.
- En als je thuiskomt?
- Dan stopt ze de pick-up.
- En dan?
- Dan drinken we thee. Kijk, hier is het kerkje.
Aan het dan en dan zou geen einde komen als zij doorvroeg, maar zij liet het na. Hij zag de spot haar mondhoeken besluipen en er bezit van nemen. Met diezelfde mond stapte zij elke morgen zijn apotheek binnen, pakte het blaadje met flesjes en buisjes van het aanrecht naast de fontein, hield de pipetten tegen het licht, keek droefgeestig de voorraad vloeistof in de flesjes na. Daarnà groette zij hem, - nooit bij het binnenkomen. Blijdschap in haar gezicht zou even geforceerd geweest zijn als het beluisteren van de Matthäuspassion in augustus. Een bepaalde uitdrukking van haar gezicht schoot hem niet te binnen, ze had blind kunnen zijn, en hij zou het zich niet volledig gerealiseerd hebben. Maar zij kwam, verheugd of naargeestig, wie zal het zeggen, iedere morgen de apotheek binnen en het enige dat hij dan nog wist, was, dat de ruimte uit de ruimte barstte, waarin hij een staartzwaaiende komma werd. En dat hij Christus wilde vloeken met een harde K. Emmy Jensma, zijn analyste en De Vries, zijn assistent, met hun gezicht | |
| |
van hem afgewend aan het werk: wàt merkten zij van zijn plagerij? Hij nam een pipet van het blad, verborg het in de spoelbak waarin gebruikt glaswerk lag te weken, hij maakte een zuigslangetje zoek, - maar zij was nauwkeurig, het zou haar niet overkomen door het ziekenhuis te gaan met een blad waarop de kleinste kleinigheid voor het bloedonderzoek ontbrak. Miste zij bij haar controle iets, dan was zij genoodzaakt hem om aanvulling te vragen, te wachten tot hij de sleutel van de voorraadkast uit zijn zak had opgediept. Daarbij keek hij verstoord, beschuldigend: je hebt weer iets gebroken, je laat de boel maar slingeren, - wat hij niet uitsprak. Onmiddellijk daarna maakte hij grapjes bij wijze van shock na zijn grimmigheid. Zodra zij teruglachte - als zij dat deed - begon hij stampend heen en weer te lopen, te smalen op het kleine laboratorium, op de nog kleinere apotheekruimte. Tenslotte zei hij Jezus en toen nog goedemorgen, waar ze niet op reageerde, omdat ze de apotheek al had verlaten.
Genoeglijk slenterden ze over het zandpad tussen de graven door, die bruin en hoog het slechte gebit van een voorbije tijd vertegenwoordigden. Marij begon vaag te giechelen, werd spraakzamer, voelde zich beklemd.
- Kijk, zei hij. (Dat heb ik al vaker gezegd, ik ben een knaapje dat zijn plastic tankwagen vertoont, vermoedend dat het een prul is.)
- Ja, und, ging hij verder, de gebaren van een reisleider makend, kennen Sie das Grabmal Rilkes?
- Nein Meinherr.
| |
| |
Nauwkeurig hoorde hij dat ze niet mein Herr zei, waarop hij verbluft uitriep: - Ach, Sie sind von Holland, welnu mevrouw, dan kunnen wij praten, Rilke heeft geen grafmaal.
Met zijn hand op haar heup drukte hij haar tegen zich aan.
- Is hij verbrand? vroeg Marij serieus.
De lachlust vloog met de klap van een opgeblazen papieren zak naar zijn keel; hij keek in zijn handen alsof haar domheid daarop lag uitgestrekt als een mestkalf, klaar voor het slachthuis. Met ontroering nam hij er afscheid van, wat erop neerkwam, dat hij haar de uitleg van zijn woordspeling onthield, zelfs zei hij niet dat Rilke een graf bezat: voor het leven. Nu moest hij krom staan van plezier om de nieuwe inval. (Nog enkele ogenblikken, dan ben ik ex over heen, dan kan ik haar afleggen, gewassen, gekamd, in het hemd van haar onnozelheid. Morgen thuis zijn, tegen Ingeborg zeggen, het was gezellig, Bereman heeft zijn zestigste verjaardag gevierd en wij waren allemaal dronken, wat wil hij nog meer. Ook ik heb zee gekozen, - met de lijnboot tussen de wadden door, want op De Lyverling was plaats voor één minder dan waaruit onze groep bestond - als je me volgen kunt - en ik lootte uit. O, dat wist je al, nu, zo is het dan ook gegaan. Het verwende, toch eigenlijk lelijke meisje Van de Poll heeft een wandelingetje met mij gemaakt.)
Dit zou hij zeggen, en Ingeborg zou niets denken. Misschien zou haar gezicht even oplichten, zonder besef van een reden. Daarna zou zij theezetten, hij zou de thee opdrinken, samen gingen zij scrabble spelen,
| |
| |
de krant verdelen, die uitlezen. Tenslotte zou zijn ziel vrij en uitbundig het televisietoestel tegemoetvliegen, een heerlijke avond, een heerlijke week, zijn benen op de tafel.
Marij vroeg: - Heeft zij de chinchilla nog?
- Ze heeft er een bij gekocht voor vijfhonderd gulden, de vacht is minder fraai, maar, zegt ze, het is voor de fok; ze wil ze fokken. Dan is de vacht op zichzelf wel belangrijk, maar ook weer niet zó, althans niet in het begin. We betrekken nu pelsdiervoer van de firma Trouw & Co. in Amsterdam; die zien ons aankomen met bestellingen van kilootjes, - wat je al niet doet...
- Wil ze ze later verkopen?
- Nee. Ze wil ze houden, hebben, verzorgen. Hokken en voedsel bedenken, zorgelijk met de dierenarts telefoneren en 's nachts wakker liggen, tobbend en overwegend. (Stoppen. Niet de indruk wekken dat ik jaloers ben.)
- Kijk, zei hij snel, dit wilde ik je laten zien. Hij wees op een kaal stukje grond naast het graf waarop stond sijmen van onderen, met anderhalve regel lager, aannemer.
- Mijn graf, zei Michael triomfantelijk.
- Jouw graf?
- Ja, ja, riep hij, nauwelijks in staat het juichen van zijn stem te verbergen, voor drie gulden. (Nu luistert ze!)
- Voor wat, voor drie?... Wanneer?
- Gistermiddag.
Met verwijtende, naargeestige ogen bekeek ze het lapje aarde, tenslotte haalde ze haar schouders op en vroeg: - Waarom?
| |
| |
Wat viel hierop te zeggen? Omdat het zo goedkoop was, omdat iemand het hem kort na zijn aankomst verteld had in een café, omdat het hem praktisch toescheen, of zoiets?
Hij antwoordde maar: - Nu ben ik grondbezitter.
Voor dit beurspraatje had zij geen begrip. Daarom vroeg hij: - Zeg je niets?, waarop ze met haar hoofd schudde, zo flauwtjes als een bloesemtak bij windkracht éen.
Hij bukte zich, streelde de aarde van zijn toekomstig graf. - Voor Ingeborg, zei hij, met een ruk omhoogkomend, zal ik er ook een aanschaffen. Wil jij niet? Ik kan je het geld lenen, het zal mij goed doen, te weten dat wij bij elkaar in de buurt komen te liggen. En eigenlijk moeten wij snel teruggaan om de anderen te waarschuwen, - Emmy Jensma, Jensma zelf en Couperus en Lever, vooral Lever; dat is onze vriendenplicht.
Michael stond van zijn grap te springen, tegelijk werd hij verontwaardigd zonder te weten dat dat kwam omdat zij zo mat naast hem bleef staan.
Hij bekeek haar slappe lachje, daarna haar welgestelde uiterlijk, daarna haar lelijkheid. (Het is niet te geloven, dat zij door zoveel kerels wordt opgebeld.) Voor het eerst drong het tot hem door, dat er een verschil bestaat tussen zenuwachtig en nerveus, - nervositeit is een basisgevoel, zenuwachtigheid treedt bij momenten op en is heviger.
Michael gaf haar een tik op haar achterste. Had hij op een braadpan geslagen, het effect zou hetzelfde geweest zijn, ze reageerde niet. Marij liep kalm het zand- | |
| |
pad weer af naar de uitgang van het kerkhof. Na een poosje de weg naar het hotel gevolgd te hebben, sloeg ze zonder aankondiging een duinweg in. Michael liep zwijgend met haar mee, er bleef hem niets anders over. - Luister eens Michael. Ze zei het op een troostende toon, ofschoon ze een vraag ging stellen. Waarom heb je me dat briefje geschreven?
- Vond je het gek?
- Ik weet het niet, ik heb er niet over nagedacht.
- Waarom vraag je dan waarom ik het geschreven heb?
- Omdat dat er niet in stond.
- Stond dat er niet in? Wat stond er dan wel in?
- Dat je me wilde spreken.
- Is dat geen daarom? Hij verzon: - Ik heb een klacht doorgekregen.
Tot zijn voldoening zag hij haar hoofd omhoogschieten, ze keek hem rechtstreeks aan en zichtbaar getroffen.
- Heb ik iets verkeerd gedaan?
- Dat is te zeggen...
- Wat dan?
- Er worden voortdurend vuile watjes op de nachtkastjes gevonden en de verpleegsters die ervoor op hun donder kregen, beweerden dat zij er niets mee te maken hadden en nu dacht Jensma...
- Dokter Jensma? vroeg ze verschrikt.
- Hij dacht dat jij ze misschien had achtergelaten. (Hoe krijg ik het verzonnen!)
- Zei hij dat?
- Nou, eigenlijk niet met die woorden, maar uit wat hij wèl zei, kon ik het opmaken.
| |
| |
- Ik laat nooit iets slingeren.
- Dat dacht ik ook. En trouwens, zei hij haastig, dat heb ik ook meteen gezegd. Marij kan het niet gedaan hebben, Marij is te secuur.
- Moest je me daarvoor alleen spreken?
- Had je gewild dat ik het aanroerde waar De Vries en Emmy bij waren?
Daar liep ze over na te denken. Eindelijk zei ze: - Nee. En nog eens, maar aarzelend tussen dankbaarheid en wantrouwen: - Nee, dat is zo, dank je wel.
Met het gezicht van de superieur vroeg hij streng: - Dus jij was het niet?
- Nee, ik was het niet, ik let op die dingen. Ik ben altijd de laatste die naar huis gaat, omdat ik alles extra controleer. Ik houd van dit werk.
Zag hij het goed, dan was ook zij nu zenuwachtig. De lust haar nog verder de les te lezen met alle onredelijkheid waarover hij beschikte, bekroop hem onbedwingbaar. Ze hield van haar werk, het was niet te geloven, ze hield ergens van.
- Hou je ook een beetje van ons?
- O ja, van jullie allemaal. Het kwam er ijverig uit.
- Waarom werk je als je zo rijk bent?
- Geen mens werkt alleen voor geld.
- Je zou iets anders kunnen doen.
- Maar ik houd van dit werk.
- Dat zei je al, dan boffen we dus.
Hij probeerde het lachend te zeggen. Met zijn hand tegen haar nek alsof hij haar opbracht, duwde hij haar voor zich uit. Ze liepen door het zand, maakten sloffende bewegingen, tot Marij tegen een heuvel ging | |
| |
zitten en op een sprietje kauwde, wat bij het zitten tussen duinplanten behoort. Ze deed het gedachteloos, maar wie zal de vermanende vinger op ons onnadenkend denken leggen?
Het was met de onverschilligheid van oude vriendinnen die zich in de plaats vergissen en daarvan schrikken, dat Michael haar op de mond begon te zoenen. Terwijl hij ononderbroken verder zoende, vroeg hij zich af, hoe het mogelijk was dat hij deed wat hij deed. (Ze maakt niet de minste indruk op mij, ze was bang voor een uitbrander en heeft mij aangekeken, nu ben ik vrij, ik kan weer ademhalen.) Vanuit een hoge uitkijkpost tuurde hij naar het mannetje dat geheel volgens Nederlandse traditie met een wijfje op duinzand lag te vrijen. Hij herkende het wijfje niet, het was meegaand en passief als bij haar aard paste, maar het zuchtte van instemming en de ogen blonken. (Zo, ben jij er dus zó een!) In een zee van zand lag hij voorover tussen haar opgetrokken knieën, die wiekten als vleugels en inderdaad voelde hij zich een wezen dat met volle kracht een vogel op de aarde drukte. (Ik zal haar vermoorden, dit is de verkeerde vrouw.) Een ogenblik meende hij niet goed gehoord te hebben... - O gossie!... ze zei het, hij kon zijn oren niet geloven.
Schaamte benam hem de adem en met een schreeuw gleed hij van haar af. Haar verblufte lachje gorgelde overal om hem heen, werd een zwerm kevers, die van zijn huid at, daarbij met pingelende geluiden tot diep in zijn hersens dringend. Het lukte hem niet zijn arm op te tillen, zijn hand op haar mond te leggen en te verhinderen dat zij tussen lachjes zeggen zou: - Als | |
| |
ik het goed begrijp, heb je het nooit eerder gedaan.
Met een indolent gebaar sloeg ze haar rok over de knieën en begon te gapen. Daarna keek ze naar hem en zag zijn droge ogen op de lucht gericht met de onverbiddelijkheid van geweerlopen. Ze veegde het haar van zijn voorhoofd, hij knipperde er niet van. Na enige stilte begon zij hem te bezweren dat het niet gaf en uitte zij nog wat van dergelijke bemoedigingen die vrouwen in zulke gevallen kwistig uit de mouw schudden. Zij vroeg niet: - En Ingeborg dan? Ze merkte op dat hij zich de moeite van het verstoppen van de pipetjes en het zuigslangetje had kunnen besparen.
- Had je een hekel aan me?
- Nee.
- Heb je nu een hekel aan me?
Ongeduldig zei hij: - Nee, dat moet je niet denken.
Hij liet Marij wachten op wat hij doen zou. Tot zo lang lagen ze naast elkaar, recht en precies, met de onbeweeglijkheid van twee lege bedden. Tenslotte raapte Michael zijn zonnebril van het zand op.
Op de terugweg naar het hotel vergezelde hem het aangename gevoel weer baas in eigen huis te zijn. Als hij een vrouw was geweest, zou hij menen dat de meid weg was, eindelijk, voor het weekeinde of voorgoed, - alles wat van hem was, was weer van hem. En als hij aan de meid dacht, kon hij weer meid denken, zonder de verzachtende synoniemen van ‘hulp in de huishouding’ tot ‘wie komt mij gezellig helpen’, uit angst dat het ontevreden geteisem niet zou komen opdagen. Maar nu hij een man was, dacht hij aan Rouget de | |
| |
l'Isle, wat ook aangenamer aandeed. De l'Isle kon zich niet anders dan voortreffelijk gevoeld hebben, toen hij, de bleke vuist op zijn chabot gedrukt, met de andere arm naar achteren uithalend, de Marseillaise stond te brullen.
Alles stond in boeken om te worden nageslagen. Om in geschiedenisboeken te komen, moest het gebeurde eerst gebeurd zijn, het is daarom dat het gebeurde, zelfs al gebeurde het anders, men weet nooit waar de onwaarheid schuilt als men niet alles weet: Die Friesen und die Holländer brachten Amsterdam an der Maasmündung hoch. Michael was vergeten in welk boek hij dit gelezen had. Hij begon te hollen, met Marij onwillig achter zich aan. Hij voelde zich weer baas in eigen huis, niet wetend waar de onwaarheid schuil ging. Bereman was jarig, er was feest om een feest voor te geven, met Bereman die van statistieken hield en reëel was, econoom, de directeur. Een der weinigen in het ziekenhuis die nooit over roeping, behoefte aan eenzaamheid, ontspanning en rust leuterde, zoals de artsen, omdat hij begreep dat andere mensen evenzeer de buik van problemen en andere mensen vol hadden. Het vermoeiende van andermans zorgen is de camouflage van de eigen ongeïnteresseerdheid. Michael wist dit precies, hij sprak nooit over Ingeborg, hoewel hij het tegen Bereman misschien had kunnen doen. Voorlopig zette hij die mogelijkheid van zich af, maar hij hield van Bereman.
Hij strekte de vingers van beide handen en keek ernaar. (Ik ga mij voorstellen: de l'Isle is mijn naam, de l'Isle, het spijt mij, vindt iemand het erg? Nee, zal iedereen | |
| |
roepen, tenslotte is de jour de gloire arrivé.) Nadat Michael het hollen had opgegeven, keerde hij zich plotseling om naar Marij en wachtte op haar. - Vind je me een rotvent? vroeg hij zonder inleiding. Zij zuchtte meer dan zij hijgde en begon timide naast hem te lopen. - De mens is slecht van aanleg, zei ze mat.
- Hè ja.
- Wat ze met de joden gedaan hebben...
- Hè ja.
- Jij bent antisemiet.
- Nee, ik ben tegen de apartheidspolitiek die door de joden is uitgevonden en ik doe niet mee aan het modernste snobisme, dat zich krampachtig het joodse bloed in de aderen prikt, speurend naar al was het maar 1/72 procent joods bloed, - mijn vaders moeder was van moeders zijde de achternicht van een Poolse, hoe heette zij ook weer? En dus zal het wel een wonder zijn als zij niet-joods was geweest, waarmee ik zeggen wil, dat ook ik deel heb aan het deel dat een bijzonder deel van het menselijk deel is...
- Ingeborg is ook joods.
- Welzeker en hoe! Zij genoot juist een paar maanden van haar vrijheid en van het ongehinderd over de straat kunnen gaan, toen de Canadezen haar een lift van Utrecht naar Amsterdam gaven. Het werd een dolle trip, dat verzeker ik je, zij heeft zich nog nooit zo vrij gevoeld als toen.
- Met haar spot je niet.
- Zij zanikt niet over haar uitzonderlijke kwaliteiten en evenmin over haar uitzonderlijke zieligheid.
- Zanik ik wel? Zeg eens, zie ik er joods uit?
| |
| |
- Ja, de wereld heeft er diarree van. Alle zieligheid zit mij tot hier, jouw zieligheid, de mijne, die van Ingeborg, de zieligheid van alle dooien ter wereld hangt mij de keel uit als een kilometerslang, geelgeworden melkvel.
- Stil nou maar, suste zij.
Hij keek naar Marij, die treurig naast hem ging, voetje voor voetje en ook enigszins op haar tenen, zoals hij ook zelf deed.
- Ik vind je erg lief, erg lief, zei hij zo getrouw, dat zij er even van in de lach schoot. Het was niet omdat zij van de gelegenheid gebruik maakte, maar omdat het haar op dat moment te binnen schoot, dat zij vroeg: - Wat is er met Ingeborg?
Michael hield zijn pas in. Langzaam en nadrukkelijk hief hij zijn hand op, deze bleef enige tijd doelloos in de lucht hangen, los van zijn arm, een hand die nergens bij hoorde en bijna een hand zonder vingers. Daarna wuifde Michael met deze hand haar vraag weg op een manier waarop men ongetwijfeld ten tijde van Lodewijk xv pijnlijke vragen weggewuifd zal hebben. - Wat zou er met Ingeborg kunnen zijn? vroeg hij daarna op een wijze, die elk verder vragen onbehoorlijk maakte.
Het was niet duidelijk of het Marij nog interesseerde, maar tenslotte vroeg ze: - Waarom zit je achter me aan?
- Ik wil iets leren.
- Je kan me wat.
- Ik moet iets leren.
De spanning in zijn stem ontdeed haar van elk ge- | |
| |
kwetst gevoel. Na enig denken zei ze fluisterend en zo voorzichtig dat het grapje op een bemoediging leek: - Ik ben geen leslokaal.
Michael haalde zijn schouders op. - Ik ben dronken.
Er was niet de minste slimheid voor nodig om te merken, dat er over Michael gepraat werd. De stilte die viel toen hij achter Marij binnenstapte, had iets van een omgekeerd doorbreken van de geluidsbarrière. De schrik sloeg door hem heen. Om zichzelf gerust te stellen, ving hij aan zich in gedachten te verdedigen op een punt waar hij geen schuld had, - ze hebben me gezien met Marij, nee, dat kan niet. Iemand heeft geluisterd, en wat dan nog? Maar dat kan ook niet. Het is Dijkema, de schoft.
Tegen de muur leunend, terwijl Marij op het kringetje toeliep dat de gasten van zichzelf hadden gemaakt en waarin zij met behaaglijke luiheid bezig waren een gesprek gaande te houden, dat er tijdens de afwezigheid van Michael niet geweest was, bleef Michael naar Dijkema kijken.
- Ingeborg heeft opgebeld. Dat zei Bereman schuchter, daarna keek hij uit het raam, krabde in zijn nek en produceerde met een mondhoek een lachje dat op een tic leek. Michael knikte. Hij bestudeerde het gezelschap zorgvuldig. Dijkema zat te kauwen. Niemand had meer iets van de joligheid van voorheen. De gasten verspreidden de lucht van petroleum, teer, rubber van de landvasten en natuurlijk de lucht van touw, want zij waren scheepslieden en die ruiken zo. Bereman rook waarschijnlijk bovendien nog naar dieselolie, omdat | |
| |
de Sabb-motor een paar maal per tocht weigerde, maar Bereman was een sleutelaar met ervaring.
Michael ging op zijn tenen potsierlijk lopen doen, maakte buigingen, schudde handen. - De l'Isle is mijn naam, de l'Isle, het spijt mij, toch ben ik het. (Ik zal een toespraak houden, een vrolijke speech, waarin alles bijzonder is, waarin ik blij ben en getroffen en waarin ik de dingen zo wel noemen mag. Geen van hen let op mij, maar ziedaar, de vragen krullen als slangen hun schedels uit, ze loeren op mijn krampachtigheid, of juist op een luchtig gebaar van aanpassing, op het wisselen van mijn gelaatskleur, ze wachten of ik rad ga praten of zal zwijgen.)
- Zo, zo, zei hij tenslotte, ja, die griep. Hij hief zijn handen op. In haar nek, in haar rug, een beetje in haar keel. Nu zuchtte hij. Ik ben er zelf ook niet vrij van, wacht maar, ik steek jullie allemaal aan. Emmy, wil jij griep van een zoen? Een zoen van de l'Isle? Voorzichtig en zo gedachteloos mogelijk dacht hij er achter aan: de luul ben ik!
Het werd geen geschreeuw, hij kreeg geen der anderen uit hun gezapigheid. Emmy stelde vast, dat de zon meer en meer door de wolken scheen.
- Ja, zei Jensma, in zijn handen wrijvend, morgen een mooie zondag, overmorgen verkeersdooien in de kranten, en als het seizoen eenmaal begonnen is... nou!
Michael voelde zich weer als toen hij psilocybine had ingenomen om mee te doen aan experimenten waarover Jensma een artikel wilde schrijven. De dingen waar hij naar keek maakten inkrimpende en uitdijende | |
| |
bewegingen, hij kreeg een vieze smaak in zijn mond en kon zich niet herinneren of hij Ingeborg al had teruggebeld, of dat hij dat nog doen moest, ofschoon hij gelijktijdig wist het nog niet gedaan te hebben. Daar kwam bij dat hij angstig werd. Hij bekeek Lever en vond hem een kwal, hij bekeek Dijkema en vond hem een kwal. De kwallen keken hem ook voortdurend aan met hun hele glibberige oppervlak, want ogen bezaten zij niet. Michael begon een ruziënd gesprek met hen, maar kreeg zijn mond niet open, daarom bleef een honende lach tegen de binnenkant van zijn wangen kleven, terwijl de woorden zijn mond stootsgewijs opbolden, alsof hij oprispte. Geluid maakte hij niet. In gedachten zei hij, toch ben ik een held, - met een dikke l, die hem deed denken aan zijn vader, die de laatste l van weil es dem lieben Gott gefällt zo lang aanhield, dat, wanneer anderen al dachten, ha, koffie, zijn vader de t nog als een vetspat de kamer insiste. Zo deed Michael met de d van held. Bijna alle gasten keken hem snel aan, zagen onder zijn opgetrokken bovenlip de punt van zijn tong tegen zijn voortanden rusten, dat was alles, hoewel zij toch meenden een d gehoord te hebben.
Michael liep de zaal uit. In het gangetje kwam een mist opzetten, met dichte ogen liep hij er door. Iemand moest hem vertellen waar de telefoon zich bevond. Zo iemand was er niet. Al zoekende kwam hij in het toilet terecht. Snel en nijdig bekeek hij zijn gezicht in het spiegeltje boven de wastafel. Zich afvragend of hij zijn behoefte wilde doen, was hij alweer terug in het gangetje, waar hij vluchtig links en rechts uitkeek naar | |
| |
het telefoontoestel. In zijn haast kwam hij opnieuw bij de deur van de eetzaal. Daar stond Dijkema tegen de muur geleund met een klein, krom pijpje in zijn mond en zijn hand. Hij zoog er met scheve, zoenende lippen aan dat het pufte, maar kon geen rook voortbrengen, omdat de tabak niet brandde. Michael stootte van schrik een a-geluid uit, ofschoon hij zich onmiddellijk herstelde en Dijkema een doosje lucifers gaf.
- Het is rumoerig binnen, zei Dijkema verontschuldigend.
Wat er te verontschuldigen was, begreep Michael niet, maar hij zat vol wantrouwende vermoedens. Zijn gezicht werd bleek. Hij zei: - Ik zoek de telefoon. Dijkema deed een stap naar voren, liet zijn kruin voor wijsvinger spelen om te beduiden dat het toestel achter hem hing. Hij zoog zijn pijp vol vuur, slikte een paar maal en maakte keelgeluiden alsof hij zich ziek voelde. - Wij zoeken wat dichtbij is altijd veraf en omgekeerd, zei hij filosofisch, ik ben op zoek naar ‘heren’.
Met zijn duim wees Michael het gangetje in. - Als u geen bezwaar hebt tegen gemengd plassen kunt u achteraan links terecht, er is er maar één.
Zij verroerden zich geen van beiden en zagen eruit als filmspelers, klaar voor opname, wachtend op de ‘vijf tellen van nu’. Michael herhaalde, achteraan links, erbij knikkend met zijn bovenlichaam. Dat liet geen twijfel aan zijn bedoelingen over. Hij voelde het zweet tussen zijn schouderbladen ontstaan. Een oude vraag lag op zijn lippen als onafgeveegd eten, hij slikte en liet alles zoals het was. Dijkema kwam traag in beweging, met, volgens Michael, iets van de oplichter die
| |
| |
zeker is van zijn macht en zich voor niemand hoeft te haasten.
Aangezien Ingeborg hem nog nooit ergens naar toe had opgebeld, besloot hij nu ook niet terug te bellen. Werden de anderen in het ziekenhuis tot ergernis van de portier voor alle mogelijke wissewasjes door hun vrouwen opgebeld, voor Michael was er zelden telefoon van buitenaf en nooit van Ingeborg. Zij had hem niets te zeggen, niets te vragen. Juist daarom zat er een beverig soort nieuwsgierigheid achter zijn vel Hij keek Dijkema na, mompelde vrome Jozef, lichtte de hoorn van de haak, die hij onmiddellijk teruglegde toen hij merkte dat Dijkema de deur van het toilet nog niet gesloten had. Bij wijze van mallotige tijdpassering drukte hij zijn neus plat tegen een klein raam, dat het gangetje enig licht verschafte en probeerde zich voor te stellen hoe hij er aan de andere kant van het glas uit zou zien. Zonder twijfel als de arme jongetjes van de goed-doel filmpjes, die in etalages naar kerstlekkernijen staren, terwijl de toeschouwer weet dat het stel arme schapen geen aardappel in de maag heeft, geen scheut licht ontvangt en op 25 december reeds vroeg in de morgen een schurftige vader een lel van een moeder ziet slaan. (Maar liefde, beweert Lever, beschermende liefde, dan komt Ingeborg eroverheen.)
Kort na de oorlog liftte Ingeborg met vijf Canadezen van Utrecht naar Amsterdam, heel langzaam, de wagen reed niet meer dan veertig kilometer, er was erg gelachen en geen van de vijf had de moeite genomen haar het slipje weer aan te doen voordat zij op het Minerva- | |
| |
plein uit de legerauto werd gezet. Zij hadden zelfs geen goodbye gezegd, Ingeborg zou dat trouwens niet gehoord hebben. Met haar billen bloot onder de rok liep ze verdwaasd langs de trottoirrand, waggelend als een dronken achttienjarige die de bevrijding vierde 's morgens om tien uur. Dat was nog eens fuiven geblazen, kerst-, verj aars- en doopfestiviteiten in anderhalf uur, met het Poerimfeest toe.
Michael stond naast haar toen zij uit de auto werd gevierd als een verlepte vlag. Waar hij vandaan kwam, wie zal het zeggen?
Of zij de weg niet wist, vroeg hij. Zij begreep hem niet. Of hij iets voor haar doen kon. Ze keek langs hem heen, hij was er niet. Tenslotte greep hij haar arm en begon op een drafje met haar naar de Apollolaan te lopen. Dijkema stond al die tijd op de rand van het trottoir. Waar Dijkema vandaan kwam, wist Michael niet te zeggen, hij kende hem nauwelijks. Dijkema groette, vroeg nergens naar, want hij wist nog niet aan welk ontgroeningsceremonieel het meisje had blootgelegen. Pas nadat Dijkema collega Jensma, die het meisje schoonkrabde, had gesproken, wist hij meer. Maar of hij alles wist, kon Michael niet zeggen. - Ik ben apotheker, was het wat Michael onophoudelijk riep, ofschoon dit niet juist was, omdat zijn stiekem tijdens de oorlog vergaarde kennis nog niet door middel van het slotexamen in een titel was omgezet. - Hoort u mij? Ik ben apotheker, zei ik. Hij kreeg haar niet tot stilstand voordat zij het bruggetje naar de Cornelis Schuytstraat bereikt hadden en waarschijnlijk luisterde ze, want ze keek hem aan, langzaam wakker | |
| |
wordend. Met zijn hand onder haar elleboog bracht hij haar naar het ziekenhuis, waar zij na de hygiënische ingreep van Jensma twee volle uren door Lever, die psychiater was, werd toegesproken. Daarop bracht Michael haar naar een dodelijk ontstelde vader, die nog eens ruim een uur riep, het kwaad zal gestreft worden, het kwaad zal gestreft worden, wat Michael, die begreep dat de man gestraft bedoelde, betwijfelde, ofschoon hij het volle uur beamend zat te knikken.
Michael nam de telefoon van de haak. Zou hij om Dijkema uit te dagen hardop door het gangetje zingen Sehet - wen? - den Bräutigam. De aanwezigheid van Dijkema verlamde hem in alle opzichten, zoals het ook zijn wandeling met Marij bedierf toen hij Dijkema in de eetzaal had zien verschijnen. Dijkema was met hen meegewandeld, Dijkema had naast hen op het duinzand gezeten.
Hij vernam geluiden die erop wezen dat Dijkema elk ogenblik te voorschijn kon komen. Maar het gebeurde niet en het werd overbodig zich daarover te verbazen, want wat kon zijn wegblijven anders betekenen dan dat hij aan het eind van het gangetje achter de deur stond, wachtend op het telefoongesprek en met de bedoeling om te luisteren? Michael overwoog of hij naar het toilet zou gaan en Dijkema ontmaskeren. Op het moment dat Dijkema geschrokken achteruit stapte, zou hij hem bij de revers grijpen en hem op de man af vragen, wat heb jij gezien toen Ingeborg uit de legerauto kwam? Heb je mij gezien, weet je het nog, ellendeling? En heb je het aan de anderen verteld, aan | |
| |
Jensma, aan Bereman misschien? Zeg op, vuil vreten.
Michael voelde een woede opkomen, die in zijn kuiten begon en in zijn maag omsloeg in angst, zo overduidelijk, dat hij in zijn handen keek om te zien of het zweet uit zijn poriën brak. De vrees voor het antwoord van Dijkema deed hem tenslotte lusteloos naar de telefoon grijpen en zijn nummer draaien.
De manier waarop ze Mevrouw Michael zei, maakte, dat hij zelf niet zei met Ernst, maar met Michael, het klonk bespottelijk. Hoe zou Dijkema dit vinden?
- Met Ernst? hoorde hij haar vragen. Altijd leek het hem of zij in een Erlenmeyer sprak, aanvankelijk kleintjes, dan voller wordend, tenslotte eindigde haar stem abrupt tegen de platte bodem van de kolf.
- Met Ernst, zei hij, je hebt gebeld.
- Ja.
- Nou?
- Ja.
- Ik bedoel, waarom?
- Wat waarom? O, dat, sorry. Heb je het naar je zin?
- Ja.
- Vertel eens wat.
- Belde je daarom? (Allemachtig, wat kan Dijkema hiervan denken?) Rad begon hij te vertellen. - Het is jammer, dat ik uitgeloot ben op De Lyverling. Het moet een fijne tocht geweest zijn, maar ook ondanks mijn afwezigheid was het nog te nauw. Iedereen kwam vrolijk aan wal, er is nogal gedronken.
- Wat doen ze nou?
- Ze staan zo'n beetje op afknappen, maar de toespraken en het etentje moeten nog komen. Wat doe jij?
| |
| |
(Wat ze ook zegt, nu ferm doorpraten, Dijkema zal eens wat horen!) Wil je straks Rynja voor me opbellen en zeggen dat ik toch een all-risk afsluit, alleen w.a. is me te griezelig gebleken onderweg naar Harlingen. Polisnummer en alles wat hij vraagt kun je vinden in het eerste kastje bij het raam, waarvan de sleutel in mijn bureaula ligt, je weet het. Versta je me?
Ingeborg vroeg: - Hoe heet die man?
- Rynja.
- Hoe?
- Ken je Ranja, die limonade?
- Ja.
- Maar dan is de eerste a een i-grec.
- Een wat?
- Een ypsilon.
- O, Rynja!
- Juist. Wat doe jij?
- Edith Piaf.
- Zo...
Als hij maar een ogenblik vergat dat Dijkema stond te luisteren zou hij Ingeborg voor zich zien zoals ze waarschijnlijk bij de telefoon stond en hij zou de moed niet meer vinden fikse taal uit te slaan. Hij zou zeggen, maar liefje, en iets van, ik mis je, en er ellendig bij staan beven, want ze had hem in de drie maanden van hun huwelijk nog nooit opgebeld, laat staan al die jaren daarvoor waarin hij haar niet meer gezien had.
Hij hoorde haar zeggen: - Moeder wil veertien dagen komen logeren, heb je daar bezwaar tegen?
- Is ze terug uit Ronco?
- Daarom juist en anders moet ze in een hotel.
| |
| |
- Bel je daarvoor?
- Ja.
Van teleurstelling begon hij te schreeuwen in de hoorn, wat hem goed van pas kwam tegenover Dijkema: - Dan moet je eens goed luisteren... (Dijkema zal horen, dat ik geen slecht geweten heb tegenover Ingeborg, dat ik als despoot kan optreden wanneer ik dat wil en niet hoef te kruipen.) - Luister dus! Ze kan komen, ze kan blijven, ze kan weggaan, het is mij om het even, maar ik wens geen verhalen over ziektes, kennissen, het nut van bruin brood, de waarde van vitamines en het verloop van haar stoelgang. Ben ik duidelijk?
De koele manier waarop zij ‘ja’ mompelde, deed hem nog bulderen: - Prachtig. Nog iets, belde je alleen daarvoor?
Waarschijnlijk antwoordde ze wel weer iets, in ieder geval besloot hij met: - Het is ontroerend, bonjour! Hij had een wit gezicht toen hij de hoorn op de haak smeet. Het trillen van zijn benen kon hij tegengaan door zich aan het telefoontoestel half op te hangen. Zijn haren hingen voor zijn ogen toen hij zich naar het toilet begaf. Wie was Ingeborg tenslotte? Een wezen dat voor vijfenzeventig procent uit water bestond, een vat sap. Dijkema had wat gehoord!
Met een zwaai opende hij de deur, die doorsloeg tot tegen de zijwand van het voorportaaltje, rakelings langs de wasbak. Dijkema bevond zich nog in het aangrenzende vertrek en maakte de geluiden van iemand die onpasselijk is. Michael opende ook die deur, wat maar nauwelijks ging omdat Dijkema voorover- | |
| |
gebogen stond. (Dijkema heeft niets gehoord, misschien heeft hij ook wel nooit iets gezien!) - Bent u niet goed?
Slap tegen de deurpost leunend werd het Michael nu duidelijk, dat hij naar huis moest gaan zonder oponthoud. -Bent u niet goed? herhaalde hij.
Dijkema bleek niet in staat te antwoorden, of om waar te nemen dat Michael al was weggelopen.
Op de boot was hij twintig jaar jonger, of meer, - de halfwas-knaap die met zijn handen boven de dekens moest slapen, de preek herhalen om te bewijzen dat hij de kerkdienst gevolgd had, een allemachtige rozewater met een zitvlak plat als vensterglas van het niet mogen voetballen, niet op straat mogen spelen met heidense jongetjes. Dit liep uit op sjoelbakken, schaken en de krant lezen, op kruiswoordraadsels en, naarmate de intellectuele ontwikkeling toenam, het oplossen van cryptogrammen, waarbij het lichamelijk welbehagen, leven in een groeiend lijf werd gereduceerd tot een oudemannetjesloomheid die haarfijn lette op hartslagen en maagpijn. Zo ontdaan was hij, bang en een schepsel vol schuld. Hij moest erom lachen: de statistiek zou er de samenhang tussen overmorgen en eergisteren mee kunnen bewijzen, mits het materiaal in handen van een statisticus terechtkomt.
Michael likte zijn lippen, veegde ze af met de rug van zijn hand, wat mensen geneigd zijn te doen bij een vieze mond. Nadat hij twee potjes thee leeggedronken had om zich te herstellen van alles wat hij op het eiland had gedronken, ging hij op het dek lopen. In Harlingen werd hij door zijn mede-passagiers aan wal ge- | |
| |
drukt en toen was er niets meer dat hem verhinderde met zijn auto over de Afsluitdijk naar huis te rijden. Of naar zijn zuster, naar Sophie. Omdat er niemand achter hem reed, probeerde hij beide richtingaanwijzers. Ze deden het correct, allebei, de keuze zat in zijn eigen vingertoppen. Dit ergerde hem zo, dat hij de hendel achter het stuurwiel gelijktijdig naar boven en onder probeerde te drukken, zodat van het aanwijzen van richting geen sprake kon zijn. Hij reed dus om. Tussen Haarlem en Amstelveen lag de wereld van het verleden, een voorjaar van voor jaren, licht kil en niet al te duidelijk in zijn bewustzijn. Een op rood staand stoplicht vormde zijn uitstel van executie, wat nog werd verlengd doordat een brug ergens omhoog stond, zodat het verkeer tot een gelede slurf uitgroeide. Alleen nu en dan maakte een insekt op vier wielen zich daaruit los om zijwaarts te verdwijnen, wat het totaal tenslotte toch broksgewijze inkortte, zoals het gaat bij gestaffelde rente. Een hond liep te janken vlak langs zijn auto, met een poot half omhoog, de onderste helft bungelde vier centimeter boven de straatstenen. Michael maakte een beweging om het rechterportier te openen en de hond binnen te roepen. Het medelijden maakte van hem iemand die het zielige schepsel absorbeert en er tegelijk machtig over wil heersen tot een dood van liefde zijn ogen uitholt en zijn kaken zichtbaar maakt. Dat is waar manachtige lesbiennes nachtenlang hun liefdedood aan sterven, aan medelijden met het onbeschermde vrouwtje, dat zij in zichzelf tot zwijgen willen brengen, de vuist in de lucht, het intellect voorop en hoog, hoog het glas van de | |
| |
zelfstandigheid... Toen de hond zielig doorliep, wenste Michael dat hij hem had overreden. Hij dacht, kijk, denk ik, daar gaat het lijden van de wereld, wat geen kruis is, maar een vierkant wiel. Automatisch reageerde hij op het moment, dat hij, zoals bij een sterfgeval, toch nog onverwacht moest vertrekken, - rechtuitgaand, naar Sophie.
Nu het eenmaal zover was, verheugde hij zich geweldig op een weerzien met haar. Misschien zou zij hem hartelijk ontvangen, waar weinig kans op was, maar misschien... De tijd, dat zij zich iets aan hem gelegen liet liggen was lang voorbij, hij deed haar niets. En wat had hij haar te bieden, welke rest, van wat? Sophie hield de wereld in handen, de schoolvriendjes, het ouderlijk huis, het zakje patates frites dat te heet was voor zijn vingers. Hij betekende een schaduw voor haar en als het een licht was, scheen het niet, - een met roet beslagen lamp. Licht oefent druk uit omdat het energiequanta op het object werpt, - minimaal, ofschoon in de loop van miljoenen jaren de schaduw van een zonnewijzer in de gevel van een huis - als dat er dan nog stond - een segment zou hebben uitgespaard, - onder de zonnewijzer zou de muur iets dikker gebleven zijn. Even weinig druk oefende Michael op Sophie uit, hoewel er mogelijk miljoenen jaren voorbij waren gegaan sinds hij haar een maand geleden gesproken had. Wie wanhoopt is verloren, - de kans dat hij het lot van zijn vader tegenover zijn moeder niet tegenover Sophie hoefde te delen, stond ongetwijfeld in de sterren geschreven, als hij maar een kundig astroloog vond om hem dit te vertellen.
| |
| |
Direct toen Sophie de deur opende, keek ze over hem heen de straat in.
- Ingeborg niet meegekomen?
Dezelfde vraag.
- Zet je zonnebril maar af, ik zal je niet bijten.
Michael wilde haar een hand geven, maar ze was al teruggelopen naar de kamer, vandaag met korte pasjes en een scheef hoofd. Deze week blond haar, constateerde hij, achter haar aan lopend. Van plan op de drempel te zeggen, christus, kindje, wat zie je eruit, zei hij van zenuwachtigheid Christuskindje, en daar kon hij onmogelijk aan toevoegen, wat zie je eruit. Trouwens, hoe zag zij eruit, dik, rond voor mannen die haar broers niet waren. - En zich alles veroorloofde...
Zo'n man op een stoel, scheef, lui en opperbest tevreden met de brutaliteit waarmee hij zich het gehang ten opzichte van zijn gastvrouw permitteren kon, trok aan een pijp, waarin tabak die naar caramelvla rook.
- I love it! Dat kwam van Sophie, die Engels sprak, in de hoop een Amerikaanse te lijken, wat uitliep op een Nederlandse met abonnement op de Beethoven-cyclus en een briljanten ring van oma; altijd bleef de Nederlandse schoolopleiding haar als klei op het gezicht liggen. Michael bestudeerde haar omvang, begon te fluiten en zei daartussen door: - Le problème de l' obésité est un problème du ressort médical.
Sophie begon nijdig door de kamer te lopen, plukkend aan gordijnen en het tafelkleed om imaginaire stofjes te verwijderen. De man keek zo verbluft dat zijn mond op de gebruikelijk verblufte manier openhing, hij zag zelfs blauw als Delfts, wel mooi, maar niet voor een | |
| |
gezicht. Alsof ze hem bij de voordeur niet gezien had, vroeg Sophie: - Zo, ben je daar? (Er is een bal in de tuin gevallen. Sophie, die met haar zestiende geen mevrouw genoemd wil worden, vanuit het raam: - Waar? - In de tuin, mevrouw. En later bij de voordeur nijdig: - Zo, ben je daar?)
Zij arrangeerde het zo, of was te slordig, - er volgde geen handdruk en geen voorstellen.
- De boeren, zei de man, ach. Hij zei ach, Sophie spitste haar oren. En tegen Michael: - Wat wilt u, de mens is rancuneus en bezit zoveel hersens als in een soepbord passen.
Michael verwachtte andermaal een ach, maar het bleef uit. - Welzeker, zei hij. Zou ze hiermee naar bed gaan? Hij zweette van de gedachte. Zijn verdriet kreeg het gezicht van zijn vader, wit en verbeten.
Sophie zei: - Wou je iets? Je bent op het ogenblik niet welkom.
Michael richtte zich tot de man. - Hoe lang denkt u nog te blijven?
- Zij voelt zich niet goed. De man wees op Sophie.
- Wat heb je?
- Ik ben moe en zenuwachtig.
- Ga naar een zenuwarts.
- Geen sprake van.
- Laat je baarmoeder eruit halen.
- De man keek ontzet en lachte vertederd tegelijk. - Als Ingeborg, zei hij, wanneer zij haar meteen geopereerd hadden, zou ze al die jaren in Londen minder zenuwen en meer grammofoonplaten gehad hebben.
Michael moest vragen: - Wie mag Ingeborg wel | |
| |
zijn? Maar Sophie viel hem in de rede. - Nou, vertrek je nog?
In de gang stond ze voor hem te stampvoeten. - Jij altijd, schijnheilige rotzak!
- Wat heb ik je gedaan?
Aan het einde van het tuintje, nog vlak bij haar, draaide hij zich op een hak om, zijn gezicht naar haar toe. - Wat heb ik je gedaan?
- Mij niets, vraag aan Ingeborg wat je haar gedaan hebt, schijnheilig kreng, - de appel valt niet ver van de boom.
- Vader was een nobel mens.
- Een schaap, ja.
Ze sloeg de deur dicht, het raampje daarin openend: - En met vier witte voetjes. Nu schreeuwde zij. Zij hing met haar hoofd uit het raampje als een schildpad uit zijn schild. - Waarom ben je met haar getrouwd?
- Jij wilde me niet hebben. Hij zei het prompt en moest er toen verschrikkelijk om lachen. Zij kon de huig zien trillen in zijn opengesperde mond. Na een tijdje zag ze alleen nog zijn keelgat waar geen geluid meer uitkwam.
- Ben je nou klaar? Ze was verontrust en hij zei, ja.
- Je wist dat ze in Londen met iedereen ging en in Amsterdam. Wat moest jij met mijn vriendin trouwen, trouwen, idioot?
Michael stond bewegingloos voor de gesloten deur, waarop hij weer was toegelopen, de tranen liepen langs het vel van zijn gezicht. Voor het raampje dat al was dichtgesmeten bleef hij staan. - Ik wist dat niet, zei hij. Sophie zag hem niet in de auto stappen, zijn | |
| |
handen vouwen boven het stuurwiel daarna, de haat tussen zijn ineengestrengelde vingers als kwik overal door de gaatjes naar buiten puilend, duivels van weerzin. Een vloek kraakte uit zijn stembanden.
- De avonden worden koud.
- Ja, de avonden worden werkelijk koud.
- Dat kan eigenlijk niet, want het is voorjaar, de avonden zijn nog koud, ze worden het niet.
- Nee, maar het is net of ze het worden omdat ze het de laatste tijd niet geweest zijn.
- In ieder geval kunnen we niet buiten blijven zitten.
- Laten we dan naar binnen gaan.
- Maar eigenlijk zit ik lekker.
- Denk aan je bronchitis.
- Jij dacht niet aan je maag toen je vanavond gebakken lever at.
- Daar heb ik dan nu ook last van.
- Ik geloof dat we maar naar binnen moeten gaan.
- Ik geloof het ook.
- Wat heb je?
- Waarom?
- Je kijkt of je iets hebt.
- Ik heb niks. Jij kijkt of je iets hebt. Als ik een jas voor je haal kunnen we buiten blijven zitten.
- Maar ik heb echt niks.
- Nee, dat begrijp ik, ik dacht alleen, we zitten ten minste prettig zo, laten we zo blijven.
- Als je er een halen wilt...
- Welke?
- Niet de dikke, die is te dik.
| |
| |
- Ongetwijfeld. Welke dan?
- Het geeft niet, kijk maar eens, als het maat niet de dikke is.
- Doe je hem aan of om?
- Om. Of zou ik hem aandoen?
- Voor de zekerheid, denk aan je bronchitis. Doe hem aan.
- Jammer, ik heb altijd bronchitis.
- Vroeger had je het erger.
- Vroeger is rot.
- Je vergeet het het eerst.
- Maar het is nooit weg, het is er, het is sterker.
- Dat zit nog.
- Nu denk je dat ik Freud napraat.
- Die is dood.
- Gelukkig maar. En verouderd is hij ook, psychologie is een broodwinning, laat het daarbij blijven.
- Alles is een broodwinning.
- Nietwaar, eerzucht. Nietzsche...
- Nietzsche niks, we moeten de tuinman wegdoen, hij maakt er niets van.
- Je associeert.
- Met niets- van? Helemaal niet, alleen de klank maar.
- Precies wat ik zeg, een klankassociatie.
- Je zegt het alsof dat niet mag, ik mag nooit iets van jou. - Nooit iets van mïj? Ik vraag je nergens naar.
- Waarom eigenlijk niet? Ik zeg ook niet dat je wat vraagt, ik zeg dat je wat zegt.
- Wat zei ik dan?
- Dat ik associeerde, - we doen vervelend.
- Ik heb eens een brief gekregen van een vrouw die | |
| |
schreef, vergeet niet dat wij veel van elkaar houden; als er iets vervelends is, vergeet het dan niet, vergeet het vervelende.
- Hield je zoveel van haar?
- Welnee, de brief was verkeerd terechtgekomen, hij bleek voor een ander bestemd.
- Wat zal je dat gespeten hebben.
- Misschien heeft het mij gespeten, maar dat weet ik niet meer. Het doet mij denken aan iemand die haar man verloor en enige jaren later, toen een kennis haar vroeg hoe dat toch gegaan was, zei, o ja, dat was zo vervelend. Vervelend? vroeg de ander weer. Vervelend, zei ze, het heeft mij mogelijk gespeten, maar ik weet het niet meer.
- En toen?
- Dat is alles.
- Waarom vertel je het dan?
- Omdat het me te binnen schoot.
- Dat is geen reden. Hoe was het aan zee?
- Koud. Ik verveelde me, ik ben naar buiten gegaan, er was niets te zien, niets nieuws, de zee lag met een nat vel over de grond, je kon erdoorheen lopen, maar dat heb ik niet gedaan, ik heb door de duinen gewandeld en over het kerkhof, ik heb er een graf gekocht en gepraat met een meisje.
- Ik heb er de Mona Lis' gezien, ik heb er gedanst met Josephine... haha. Toen je opbelde was je stomdronken, is het niet?
- Behoorlijk, waarom belde ik?
- Ik belde eerst.
- Jij belde eerst! Waarover belde jij?
| |
| |
- Over mijn moeder.
- Is ze ziek?
- Nee, helemaal niet, maar ze wil komen logeren, ze komt terug in Holland voor enkele weken.
- Wat gezellig. Krijg je het niet te koud?
- Ik heb mijn jas nu toch?
- Ja, maar niettemin.
- Ik zit heerlijk.
- Dan is het goed. Ik was nog bij Sophie voordat ik hierheen kwam. De mensen waren niet aardig tegen me op het eiland, eigenlijk, nu ik er goed over nadenk zijn de mensen minder aardig tegen me sinds ik met jou getrouwd ben, - hoe zou dat komen, denk ik dan, hoe zou dat komen. Onwillekeurig denk je dat dan hè?
- Je zegt het als een cabaretier.
- Ik bedoel het heel anders. Hè, blijf toch van mijn hoofd af, wat is er aan mijn haar, wat is er?
- Ik mag je toch wel aaien?
-Ik heb de pest in als ze me zo aankijken, zelfs Bereman, vooral die verdomde Dijkema.
- Dijkema?
- Ken je die niet?
- Moèt ik hem kennen?
- Je zou hem kùnnen kennen. Ik was ook nog bij Sophie.
- Zijn jullie weer goed met elkaar? Vertel eens wat, was zij alleen?
- Dat interesseert je meer dan dat de mensen zo raar naar me kijken. Sophie en ik worden nooit goed. Op die manier heeft jullie vriendschap iets weerzinwekkends, ook al heb je haar door mij leren kennen.
| |
| |
- Ik heb met haar in Londen op kamers gewoond, van jou zag of hoorde ik niets in al die jaren, zie je wel dat ik niets van je mag? Wat zei Sophie?
- De mensen kijken als verrotte koeien, ik denk niks, zij denken wat. Hun blik is beschuldigend, dat is het. - Heb je dan wat gedaan? Ik bedoel, heb je wat gedaan sinds wij getrouwd zijn?
- Nee, maar sindsdien kijken zij zo.
- Laat ze kijken.
- Ik krijg het koud.
- Haal ook een jas.
- Nee, ik krijg het te koud, we gaan naar binnen. Voor jou, zelfs met jas wordt het te dampig, denk aan je bronchitis.
- In jouw kamer heb ik nieuwe gordijnen opgehangen, hopelijk bevallen ze je, het was moeilijk de kleur te vinden, en ik heb je bed verplaatst, het staat nu als het mijne in mijn kamer, voor het raam, erlangs dus.
- Maar ik kan niet slapen als het te licht wordt in mijn kamer 's morgens.
- Daarom juist, ik heb een dikke stof uitgezocht, er komt geen spoortje licht doorheen.
Met zijn gezicht naar de klok die hij opwond, terwijl hij buiten een vrouwenstem hoorde roepen, Boelie, kom je lekker etentjes doen, zei Michael: - Het is of ze me ergens van verdenken.
Ingeborg ging thee schenken, ze antwoordde niet. - Of ze me ergens van verdenken, herhaalde Michael, nu uit het raam kijkend, waar Boelie liep, een Dalmatische hond met witte vlekken tussen zwarte stippen.
| |
| |
- Heb je dan wat gedaan?
- Nee.
- Op je werk of zo?
- Nee.
- Nou dan.
Michael ging zitten; wat hij dacht, was hem zelf niet duidelijk.
- Je kent Lever en Jensma toch, of ken je ze niet?
- Natuurlijk ken ik ze, je hebt me zelf bij hen gebracht destijds en op onze receptie heb ik ze teruggezien.
- En Dijkema?
- Die nooit.
- Waarom kijken ze me dan zo aan?
- Wat denk je er zelf van?
- Sinds wij getrouwd zijn!
- Misschien heb ik iets gedaan.
- Ik was nog bij Sophie.
- Dat zei je al, maar je vertelt er niets van.
- Wist je dat ik niet van thee houd?
- Jawel.
- O, dat weet je dus. Je schenkt het altijd in, ik drink het altijd op, maar ik vind thee vreselijk.
- Je bent bezig alles te bederven, schei toch uit met je gezeur over Dijkema, ik weet niet waarom ze je zo aankijken; vraag het hun, niet mij, je bent bezig alles te bederven.
- Ik heb geprobeerd met een meisje te vrijen in de duinen, maar het ging niet.
- Als de gordijnen toch nog te licht zijn, te dun, bedoel ik, zal ik er een zwarte voering tegen aan naaien, dat moet afdoende zijn, maar je kunt het eerst proberen.
| |
| |
Wie is Dijkema?
- Hij is directeur van een ziekenhuis, hij componeert, hij heeft een symfonie gecomponeerd, jarenlang, hij was er bezeten van. Het was een uitstekende symfonie, - toen ze af was, en daar moet je niet te licht over denken, bleek het de Pathétique van Tschaikowsky te zijn. - Hoe bedoel je?
- Hij had de zesde symfonie van Tschaikowsky gecomponeerd, precies zoals ik het zeg. Hij ging naar een dirigent, het was de zesde van Tschaikowsky, ten minste bijna, - thema, doorwerking, wel alles eigenlijk, ontzaglijk knap, allemaal Tschaikowsky, en hij had het niet gemerkt. Ik zou het niet op papier kunnen zetten, dat is toch in ieder geval knap geweest van hem, maar het bleef de zesde. Hij was er kapot van. Ik heb me rot gelachen.
- Een onnozele hals, die Dijkema.
- Ja, vind je niet?
- Waarom ben je dan eigenlijk zo bang voor hem?
- Ben ik bang voor hem, wie zegt er dat ik bang ben?
- Je bent het, je zeurt over hem door. Als je niet meteen zeggen wilt, wat er met hem is, moet je hem niet meer noemen en als je denkt, dat ik er meer van weet, moet je duidelijker zijn met je gevraag, maar ik weet niets van hem, ik heb zijn naam nog nooit gehoord.
- Sophie zegt dat jij een hoer bent!
- Dat kan Sophie onmogelijk gezegd hebben.
- Nee, dat is zo. Er was een man bij haar op bezoek. Hij zei dat jij je in Londen had laten opereren en daarna zei | |
| |
Sophie, dat ik een rotzak was, misschien kent zij Dijkema, Sophie zei, dat je met iedereen meeging.
- Ik?
- Ja.
- En?
- Is dat zo?
- Ja.
- Zo, je was van iedereen, behalve van mij dus. Waarom lach je?
- Jij hebt mij vijfmaal gehad.
- Heb jij me gezien?
- Ik zag je staan tegen de achterwand. Samen hadden wij tegen vijf soldaten heel wat kunnen beginnen, - twee lifters tegen vijf soldaten op een openbare weg in een overdekte vrachtwagen, waarvan slechts de achterflap omhoog is. Wij hadden de aandacht van de andere weggebruikers kunnen trekken, maar je deed niets.
- Je moet het goed begrijpen, sindsdien is alles lam aan mij, ik leef niet meer, als een dode al die jaren heb ik...
- Maar je deed niets, jij was het vijfmaal zelf, ik heb het gezien in je grote hete ogen, die leken op bleke najaarsnoten met precies diezelfde rimpels erin, ik was er zeker van dat je me helpen zou totdat ik begreep: hij staat me te haten, hij is het zelf elke keer opnieuw tot het vijftal is opgestaan vanachter de koffers waar ik naast lig.
- Ik haatte je niet.
- Nee, maar je haat Sophie, daarom ben ik haar vriendin geworden, daarná.
- En?
| |
| |
- Daarom kon je de zon zo goed in het water zien schijnen.
Michael boog zich voorover, zijn lichaam schokte enigszins en zijn mondhoeken schoven uit elkaar langs zijn kiezen.
- Ik wist niet dat je me gezien had, het was er zo donker. Waarom trouwde jij met mij?
- Je zult me betalen voor vijfmaal vijftigmaal vijfduizendmaal. Nu heb je maar drie maanden kunnen genieten van de gedachte dat je altijd iemand om je heen zou hebben, die je een vernederde vrouw kunt noemen. Ik heb wel gezien hoe je me bestudeerde, maar ik had geen haast om je te vertellen, dat ik er levenslang van zal kunnen genieten, dat iedereen weet met wie jij getrouwd bent. Wil je nog thee?
Zijn grijns werd breder terwijl hij opstond. Hij stak zijn hand naar haar uit. - Kom, laten wij naar de gordijnen gaan kijken.
Op de trap voor haar uit, zei hij, zonder omzien: - Dijkema stond op de rand van het trottoir toen ik achter je uit de auto sprong, het is niet meer van belang of hij mij gezien heeft, nu ik weet dat jij mij hebt gezien. En dat zul je, behalve aan Sophie, wel niemand verteld hebben.
|
|