| |
| |
| |
De handen van mijn zoon
Het zou gebakken ham kunnen zijn met mosterd aan beide kanten en bruine suiker aan één kant. Bij de gedachte aan de boter voel ik mij onwel, elke dag sla verveelt, al is het dan goed. Ik kan niets meer verzinnen omdat er niets is wat mij aantrekt. Het eten bederft in mijn kasten, ik kan aan het weggooien blijven. Waarom opnieuw iets bedacht als ik het niet opeet?
Vermoedelijk, maar ik kan het hem niet vragen, vermoedelijk zou Ed mij aanraden in de stad te gaan eten, wat ik al vaak gedaan heb. Met de lijst voor ogen, de geluiden van het restaurant overal, met de lucht van alles wat anderen vóór mij bestelden in de neus, kan ik geen besluit meer nemen, ik kan niets verzinnen omdat er niets is wat mij aantrekt.
En nu ik het beetje roken dat ik wel eens deed heb nagelaten, zou men kunnen verwachten dat mijn eetlust toenam, - men leest dat in beschouwingen dienaangaande. Ikzelf heb dat ook eens gelezen en ik herinner het mij goed, ik vergis mij niet. Alleen voor wie vermoeid is gaat het niet op. Ik ben weinig moe. De dag kan nog zo flets beginnen, - als het koud is, als het zachtjes regent, als honden vechtend door de tuinen springen en kinderen dorstig en daarom huilend wakker worden - wat ik horen kan door mijn altijd geopende venster - ook als de lucht dichtzit van nat, heet groes als van oude aardappelen, dan nog sta ik | |
| |
prettig en fit in de morgen te overwegen wat ik zal gaan doen. Dan heb ik haast, een opgewondenheid die mijn leeftijd niet siert blijkt uit mijn gebaren. Mijn lichaam meent dat wij een reis gaan maken, dat koffers daartoe gepakt moeten worden. Ik heb twee ogen die luxueuze artikelen uit kasten zoeken met de bedoeling ze in de ogen van anderen later terug te zien met de daarbij passende gedachten: een vrouw met de geschiedenis van eeuwen, zonder dood, en geschilderd door God op het palet van nu.
Het begin van mijn dagen stoort zich niet aan seizoenen, maar toen ik jong was en Ed zeven jaar oud, droeg iedere morgen de angst voor welke mogelijkheid dan ook tot vlak bij mijn ontwaken, daarna leek het over. Ik liet een gevlekte panter uit mijn omarming vrij, rekte mij uit, dacht, wat heb ik gedroomd, en schoot even haastig als thans mijn pantoffels aan om datgene te beginnen dat men werk noemt.
Ik deed het werk leugenachtig, er was een roepend kind en er was een ding dat zich aan alle kanten bekijken liet, zo schoon begon het, zo smerig eindigde het, - het ontbijt. Waarschijnlijk verwende ik hem omdat ik het niet meende, het smeren, inschenken, rechtzetten, afruimen en vrolijk lachend toesprekend vaarwel wuiven. Onophoudelijk was ik vermoeid, maar men leert dat af.
Omdat ik wist dat het mogelijk is een ontbijt bijeen te liegen, verbaasde mij geen enkel oorlogsgerucht en vliegtuigrampen waren bevestigingen van gevloek dat ik bijtijds inhield uit opvoedkundige overwegingen. Een langzame gewelddadige dood kwam dichter bij | |
| |
mijn waarheid dan het abrupte einde na een val uit de lucht. Bloed interesseerde mij nauwelijks, de kleur sprak mij niet aan en alles wat vloeibaar is, irriteert mij. In de nacht was ik het kind, de vrouw, de man met ingedrukte borstkas, afgesneden been, opgeduwd door wat men staal noemt aan een auto. De bons, dacht ik in de nacht, de bons is mij ontgaan, ook wat er precies voorviel, maar het liggen, zitten hier, dat ken ik, want dat ben ik, dat is wat het is als de dingen gebeuren waarover anderen lezen, denkende dat het hun niet overkomen kan. Het kan hun niet overkomen, - als het zover met hen is, is alles anders, altijd is alles anders, daarom juist: bij mij geschiedde alles gelijkelijk aan wat in de wereld leek op het reeds gebeurde.
Ed is een verrukkelijk kleine jongen, hem overkomt niets. Zijn dagen zijn zachte, bedaarde geloofsovertuigingen, waarvan hij doordrongen is en zo is het in orde. Als ik hem bekijk, wat ik zelden en met tegenzin doe, zie ik een straatsteen of een boomblad of de golfslag van een zee. Ik raak aan hem de tel kwijt, er zijn zoveel mensen. Als kleuter leek hij God in de naam van de Vader en des Zoons en des Heiligen Geestes, er waren nauwelijks hoofdletters genoeg om hem vol eerbied te beschrijven als een unicum. Ik wist dat mensen voorzichtig met hun kinderen om moesten gaan, heel paraat moesten zijn, bijzonder nauwlettend. De ziel, het geluk, de harmonie, het evenwicht, een lichte blijheid, een gepaste hardheid en op de een of andere manier, maar niemand wist exact op welke manier, de zelfstandigheid bevorderend, kom, dat waren zaken van gewicht...
| |
| |
Wanneer ik mijn baby's uit het raam wilde gooien omdat zij schreeuwden, als ik hen los wilde laten in een vol bad omdat ik moe was van het bukken, van de dingen die ik niet bij elkaar kon tellen, deed ik het niet, al was nietdoen de leugen die door de waarheid van de opluchting achteraf werd ingehaald. Tenslotte wilde ik Ed wel, trouwens hij was er en is gebleven. Ik weet niet of hij dat weet, hij is een huis in een rijtje en ik denk niet zoveel aan hem.
Nu vanmorgen, nadat de koffers oningepakt bleven en de kasten gesloten, nam ik mij voor hem te bezoeken omdat de anderen dood zijn en er dus niemand is die ik bezoeken kan op de manier die ik deze ochtend beoogde. Naar vrienden gaan of vrienden opbellen, is vragen hoe zij het maken, informeren naar situatie of veranderde situaties sinds de vorige maal, en aan converseren heb ik geen behoefte. Het ligt er geheel aan hoe men ontwaakt. Inderdaad is het niet onwaarschijnlijk te ontwaken met een hang naar gesprekken om het praten alleen. Bij mij eindigt een telefoongesprek in ontzaglijke boosheid en waarom zou ik mij daarmee vermoeien als ik een zoon heb tegen wie ik zwijgen kan? Hij zou wel anders willen. Ja, juist vandaag overviel mij de gedachte dat hij zich mij anders wenst en dat het mij niet gelukt is hem vertrouwd te maken met de werkelijkheid. Dat hij geen oog heeft voor het verschil tussen moeders die de leugen krankzinnig cultiveren en moeders die krankzinnig zijn van het nalaten daarvan, en het is een feit dat ik irrelevant matig heb gelogen. In ieder geval wist ik het als ik het deed, dat is al nauwelijks meer volledig liegen.
| |
| |
Wat maak ik mij dus druk over mijn eetlust? Is het van enig belang dat iemand eet als hij daartoe de neiging mist? Hij kan doodhongeren tenslotte, maar het leven is onwaarschijnlijker dan de dood, - er zijn meer mensen dood dan levend, de doden en het kwantitatieve hebben het gelijk aan hun zijde. Als ik mij nu nog voor kon stellen dat in het hiernamaals schaterend toezicht werd gehouden op het geschrans van al wat leeft, zou ik ertoe kunnen komen mij weloverwogen dood te eten.
Lang heb ik geleefd om oud te worden, urenlang heb ik naar buiten gekeken en gedacht, er zal ook heden weer niets gebeuren. Dat speet mij dagelijks, tot de jaren een einde maakten aan de verwachtingen dat de seksuele daad meer te bieden heeft dan lokale voldoening en dat eeuwenlang bedachte en gevarieerde ideeën van mensen vorsten en kunstwerken maken konden; ik hield een vleesprop over waar beweging in zat, dat was al veel.
Ik kan mijn geluk niet beschrijven, welbeschouwd is amusement iets anders dan vertier en de vraag komt in mij op, of ik zo uitmuntend mijn vertier gevonden zou hebben als ik mij geamuseerd had, wat ik betwijfel... - oogje, andere oogje, wangetje, andere wangetje, oortje, andere oortje, neusje, voorhoofdje, kinnetje, haartjes, wat Ed half fijn, half afschrikwekkend vond, al kon hij er geen avond buiten. Ik zoende hem, ik dacht, hij heeft het zachtste gezichtje dat slapen gaat, hij weet alles al, maar hij speelt dat hij drie jaar is en dat wij gelukkig zijn, - het vertier hangt als een druiventros, en wij houden niet van druiven.
| |
| |
Ik houd nergens van, het smaakt mij niet.
Misschien, bij goed peinzen, is deze morgen anders begonnen, minder vanzelfsprekend en lag het plan Ed te bezoeken al de avond tevoren op het kussen, verlegen met de rug naar mij toegekeerd, zodat ik het niet gezien heb, of er alleen bij woelen en hoesten tegen stootte, niet wetend wat daar lag. Het komt er weinig op aan, ik weet het nu, ofschoon reizen mij niet minder tegenstaat bij het vooruitzicht Ed te zien, dan gewoonlijk, want wie zich verplaatst, verliest zijn achtergrond. Soms meen ik, dat dit er alleen voor diegene niet toe doet die nooit een achtergrond heeft gehad. En ik had er een. In de geordende maatschappij heeft het bijzondere altijd iets kunstmatigs, daarom is er mij veel aan gelegen mijn bijzonderheid kunstmatig te verdoezelen en de achtergrond die ik niet meer bezit dan maar te suggereren, zodat de buitenwereld mij als erbij behorend blijft beschouwen. Ik ken een zangeres die in België slecht ontvangen werd, maar zij las de kritieken pas in Argentinië. Waar iedereen rondom haar Spaans en Engels sprak, kwam de slechte ontvangst haar als het messianistisch ritueel van een primitief volkje voor, als merkwaardig gepriegel. Ook ik ben ver weg gereisd en woon elders, maar uit praktische overwegingen mag niemand dat weten.
Reizen maakt mij zwak, ik word losbandig op reis. Een rookcoupé waar heren kranten lezend hun broekspijpen om de haverklap over de kniebocht trekken, ruikt naar hoflijke stalknechts van kroondomeinen, wat kan ik er aan doen dat ik geloof in de lucht van hun huid en in hun manieren? Er is een feest gaande en ik | |
| |
vergeet het protocol. Van Ed mag ik niet met iedereen praten, ik zeg de uitgangs-n van de oude spelling en ik herinner mij voorbeeldig aartshertog Franz Ferdinand, omdat ik hem tijdens een vakantiereisje in München zag langssloffen bij de begrafenis van prins-regent Luitpold, toen nog niet wetend dat deze F.F. achttien maanden en negen dagen later eveneens door trieste paarden op een affuit, gevolgd door rommelig dooreenlopende sinterklazen met witte koksmutsachtige mijters op, ten grave zou worden gedragen.
- Je praat te veel!
- Maar Ed...
- Je praat te veel!
Er is niemand over om tegen te praten, er valt niets te zeggen, - als ik mijn man nog had of het meisje dat uit mijn buik sprong als dochter, zou ik vandaag gezegd hebben: het weer lijkt beter dan vorige week, maar ik heb geleerd dat niets het zeggen waard is, en als praten mij overkomt tijdens het reizen is dat niet meer dan een fout van kleuterniveau.
Ed neemt mij te serieus, hij vergeet, dat zonen, behalve wat luttele chromosomen, met moeders niets gemeen en dus niets van doen hebben. Vandaag zal ik naar hem toe gaan en hem dit zeggen op een manier die vaag genoeg is om hem tot nadenken en verkeerd interpreteren te brengen, dat is de enige kans die ik overhoud.
Vroeger zong ik een lied in het schelpje van zijn oor en met zijn prachtig onnozele hersens begreep hij de arglistigheid van het bestaan toen beter, hij legde zijn fluwelen nekhuid tegen mijn lippen.
| |
| |
- Hij aanvaardt, zei ik tegen zijn vader, zijn stoelhoge organisme heeft de wereld door, je kunt de nieuwsberichten wel afzetten.
Maar op de een of andere, zeer bespottelijke wijze is hij er weer ingelopen, hij doet zijn best er iets van te maken en het ontgaat hem dat er ontbreekt, zodat iets een slag in de lucht blijft, wat mij overigens koud laat, ik heb geen plicht.
Voor de afstand Mijdrecht-Amsterdam is het overbodig een koffertje of tas te pakken met dingen. Medicijnen zijn mij een gruwel, hoe vakkundig ook voorgeschreven. Wel heb ik een kleine voorliefde voor de doosjes en flesjes, het tere houdt mij bezig. Soms zou ik een pietepeuterig vogeltje in mijn hand willen houden zoals gelovigen illusies in de ziel koesteren, maar mijn hand is te geel en magertjes om enig spel lang vol te houden. Gisteren, dat was aardig, kroop een kevertje tegen de rand van de badkuip omhoog, ik heb het niet weggespoeld naar de riolering en niet in de tuin op een blad gezet. Stilstaand bij mijn passiviteit besefte ik, dat ik in staat ben de zelfstandigheid van het meest minuscule te respecteren. Zo heb ik mij niet verzet tegen het huwelijk van Ed, ik vond de vrouw lelijk en te oud, maar dat maakte de verbintenis interessant, niet op de psychologische manier, maar op de manier van mijzelf, want voor geen enkel waarom heb ik belangstelling, geen hoe, geen waartoe raken mij. Ik zag hem in bed liggen tussen haar dikke, taaie benen, op zoek naar het abc van de vergetelheid. De periode van spijt over het uitblijven van kinderen uit deze verbintenis duurde bij mij, als ik het wel heb,
| |
| |
drie minuten. Langer dient men niet te treuren over het onmogelijke. Laat het iets langer dan veertien maanden zijn, dat ik getreurd heb over de verbrandingsdood welke mijn man en mijn dochter vonden door toedoen van Ed, die met onhandige zevenjarige vingers het door mijzelf geknoopte vloerkleed in vlam zette, veel meer zullen het er niet geweest zijn. Sindsdien verafschuw ik handen, dat is een onoverkomelijke emotie waar ik geen raad mee weet. Maar kort geleden zag ik een blinde door een boskantje meegevoerd worden tussen twee oude dames, hij hield een witte stok met rode banden bezwerend voor zich uit en ik begreep het nut van de stok niet, die was mij door de aanwezigheid van de dames een raadsel. Daar heb ik aan gehad wat ik eraan hebben moest: raadsels dient men ongemoeid te laten.
Met de zon in mijn rug kan ik bergen verzetten, onder bomen diep slapen en als ik plannen maak, ben ik onherkenbaar. Zo staande met mijn tasje voor de portier kan ik er, naar ik aanneem, niet uitzien als iemand die van het leven nerveus geworden is. Toch kijkt de man mij langdurig aan en als ik mij erop concentreer, onderzoekt hij mij met zijn blik. De grond waarop mijn voeten verplicht zijn te rusten omdat verder gaan volgens de regels van het huis vooralsnog verboden is, lijkt weliswaar op een door storm verontrust meer, doch dat kan de man niet weten. Ik vraag naar mijn zoon, de man telefoneert. Met gewisse gebaren drukt hij knoppen in en rukt hij contactstoppen aan draden uit gaten waarboven nummers staan. De dwaasheid daarvan ontgaat hem, maar doet | |
| |
mij tegen de deurpost leunen. Uit al deze elektriciteit zal mijn zoon te voorschijn komen in een witte jas en met een gehinderd gezicht. Ik zal zeggen, ja, ik zal zeggen, nee, en als ik vragen stel, zal hij zeggen, ja en nee, en dan, als wij lachen, zullen wij elkanders tanden zien met de nodige bijgedachten. Hij komt na drie kwartier die ik heb uitgezeten op een rieten stoeltje in wat men waarschijnlijk aldaar gewend is de hal te noemen en waar het voortdurend tocht. Ik hoor zijn voetstap boven in het trappehuis niet, maar ik weet hoe hij loopt, - langzaam, regelmatig en met enige nadruk. Onmerkbaar kijk ik omhoog, daar zie ik een hand langs de leuning glijden, dat is de hand van mijn oudste kind, denk ik zonder belangstelling, ofschoon mijn ogen het kijken niet nalaten en hij heeft er twee, ook dat denk ik nog, omdat het mij te binnen schiet.
Churchill begeeft zich op weg naar zijn moeder; hij ziet er zo uit, wat dik en kort, zijn contact is stug vriendelijk. Hij kijkt mij aan met het gezicht van degene die de beleefdheid heeft uitgevonden, daarna krijgen zijn ogen iets geïnteresseerds dat mij niet aanstaat. Hij is er weinig op gesteld dat ik op een ondoorgrondelijke manier de oorzaak van zijn huwelijk ben en ik heb iets tegen hem, omdat zijn fluwelen nekje borstelig is geworden en vol rode pukkels zit, behalve als ik daar lang naar kijk, dan wordt het glad als weleer. Het spijt mij allemaal voor hem, ofschoon spijt niet mijn sterkste zijde is.
- Ik was in de buurt.
- Het moment is slecht gekozen, ik sta op punt van opereren.
| |
| |
- Dan ga ik weer.
- Wilt u met mij lunchen?
Eten, denk ik, hoe komt hij erop? Ik zeg nee.
- U ziet er slecht uit, kan ik iets voor u doen?
Nee! Hij pakt mijn hand, voelt mijn pols, kijkt in de snee van mijn ooglid, laat mij mijn tong uitsteken, wat belachelijk ouderwets is. Wij gaan dezelfde trap op die hij zojuist afdaalde en er is geen groter bewijs voor de dwaasheid van onze handelingen dan het bestaan en begaan van een trap. Al doende komt men nergens definitief. Nu hindert mij dat niet, ik mag het wel. Ik mag bijvoorbeeld ook met de nodige belangstelling om de zoveel tijd gadeslaan hoe mensen evangelies verkondigen omdat zij het doen met de iets gespannen arm- en hoofdbewegingen, die door de twijfel worden veroorzaakt, - het ja en nee is als het boven en beneden van een trap, ertussen ligt altijd dezelfde weg. Deze trap is met rubber bekleed, wie de ogen sluit raakt niet op de hoogte van onze bestijging.
Zodra ik in een eerste klas kamer in bed gelegd ben door twee verpleegsters en Ed de nodige handgrepen en instructies gecreëerd heeft, schiet de pret zondig langs mijn rug omhoog; dank u wel, er is niets aan te doen. Dank u wel, zeg ik bij alles tegen de verpleegsters. Het zal mij benieuwen hoe vaak Ed meent mij te moeten bezoeken. Zijn bloemen heb ik al!
Er is een kraan die piept; of het de koude of de warme is? Gezellig als van een waterketeltje is het geluid, of als van het fluitje waarop Ed zich vroeger allerliefst in slaap blies, terwijl ik achter de deur luisterde naar het toch enigszins dreinerige van de toon, denkende zou | |
| |
hij verdrietig zijn? Buiten blaast de wind door bomen maar ik vind lezen een verschrikking en nu ik niet meer eet, blijf ik op geluiden aangewezen.
De zusters ritselen als populieren door de gangen en zijn even lang en rank; soms buigen zij zich voorover, nee, dat doen zij vaak. Zij zijn ontsmet om anderen de dood van het lijf te houden, wat lachwekkend is in een wereld waar men elkander op de tenen en naar het leven staat. De ziekenhuizen zouden voor snellere doorstroom kunnen zorgen als Pasteur hoedenmaker geweest was. Men heeft hem veel te vergeven, maar men weet dat niet.
De man die mijn maag uitpompt, de zuster die mij een clysma geeft, de narcotiseur die wil weten of mijn hart goed is, zij zijn eenvoudige, vriendelijke mensen tegen wie ik graag aardig wil zijn om hen niet teleur te stellen of verdrietig te maken. Er hangt een ingelijst spreukje tegenover mijn bed dat zegt, dat God mij ziet en het kan niet uitblijven dat ik daar waarderend naar knipoog. Graag had ik kennisgemaakt met degene die het daar heeft opgehangen.
In mijn jeugd was dat anders, wat ook wil zeggen dat het verkeerd was, hoewel dit mij niet kan spijten. In mijn jeugd was ik geneigd te denken, waar bemoei je je mee, ook als de telefoon ging, een telefoon waar een juffrouw uit- en ingedraaid kon worden. Ed weet dat nog wel, of misschien is hij het vergeten. Hij stopte ontbijtkoek in de spreekbuis en ik heb nooit van andere kinderen gehoord die zo inventief waren. Ik denk nog wel eens, waar bemoei je je mee, maar dan is de vraag tot mijzelf gericht.
| |
| |
Zonder toiletartikelen gaat het ook, dat is nieuw voor mij. Ofschoon een tandenborstel het enige bezit is waar ik aan hecht en waar een mens van zekere cultuur niet goed buiten kan, besef ik wel dat mijn tanden hun belang voor mij verloren hebben, temeer daar het valse gebit in een glas water staat waar het uitstekend op zijn plaats is.
De zustertjes die mij op de brancard tillen, wat zij slordig doen omdat hun handen verkeerd staan, spreken mij toe met mevrouwtje, en ik heb moeite niet met kindje te antwoorden, vooral omdat het mij te binnen schiet, dat Ed een uur geleden nog moedertje zei, wat wel het laatste is dat hem oprecht uit de mond komt. De rit op de brancard doet mij denken aan een tocht op zee met de Simon Bolivár naar Madeira, waar ik met het dochtertje dat ik eens had en de man die naast mij behaaglijk een sigaret rookte, en Ed, keek naar de dikke konten van twee ossen die een bedsteeachtige slee voorttrokken. Ik kocht daar prachtig geborduurde kleedjes, handwerk, beige met bruin. Wij betaalden de fancy-prijzen met bedrogen ogen aan vrouwen met bedrieglijke gezichten, zoals ik aanneem dat vreemdelingen in Volendam doen, maar daar ben ik nooit geweest. Ik weet niet waar de kleedjes nu zijn en ik ben vergeten wat ik ermee wilde doen.
In de lift is het mevrouwtje niet van de lucht en ik constateer dat Ed weinig overwicht op personeel heeft, anders zou het zich dit soort neerbuigende vrijmoedigheid tegenover zijn moedet niet durven permitteren, of misschien ook wel in deze tijd, en zoiets blijft amusant. Ik lach en zij lachen terug als de vrouwen van | |
| |
Madeira; wat zouden zij anders moeten doen, ik ben niet lastig.
Toch herken ik Ed met moeite. De witte lap voor zijn mond maakt zijn ogen bleek en voor het eerst zie ik dat hij zijn kuifje heeft verloren, hij wordt kaal, wat hem zal ergeren. Nooit was uit te maken naar welke richting zijn haar wilde vallen, zodat ik zijn scheiding dan links, dan rechts aanbracht; ik zag het verschil niet. Wat hij later met zijn scheiding deed, is mij eigenlijk ontgaan. Rechts, zie ik nu.
Moedertje, zegt hij in mijn oor; wat aardig van hem zo zijn best te doen. Ik zie zijn handen, die niets meer hebben van de vlugge schepjes waarmee hij speelgoed, klokken en lucifersdoosjes hanteerde. Groteske rubberzeildoeken hangen aan zijn polsen, - ook hij kent zijn Pasteur en dat wekt de indruk dat hij vies is van de omgeving, zoals hij in werkelijkheid vies is van alles wat met keukens te maken heeft.
Mijn strakke, dikke buik is geel van jodium. Het zal van Ed afhangen of mijn buik zal slinken tot een buik die bij de proporties van mijn lichaam past. De narcotiseur steekt een naaldje in de holte aan de voorkant van mijn elleboog. Hij moet het zelf weten, mij deert het niet, maar hij kijkt er ernstig bij, want hij heeft een taak en vervult zijn plicht. De handen van Ed zijn vlaggen geworden, feestelijk, maar bruin, en of ik dat aantrekkelijk vind? Hij heeft ze gewassen in de lysol van zijn onschuld en daarna bedekt, zodat ik ze niet meer zien kan. Wat hij ermee doet, zal ik niet weten.
Ik denk, hier staat mijn zoon. Als hij denkt, zij heeft mij de brand nooit vergeven, gaat hij een fout maken | |
| |
en verkeerd snijden. Daar ben ik voor gekomen. Alleen wanneer hij het niet denkt, zal ik na enige uren ontwaken.
|
|