| |
| |
| |
Het oor
Hoe zij eigenlijk heette was haar niet geheel duidelijk omdat zij haar geboortebewijs nog nooit gezien had en als zij het wel had gezien zou dat geen verschil gemaakt hebben, want zij kon toen toch niet lezen.
Thuis werd zij Lies of Liesje genoemd, op de kleuterschool Els en in het buitenland Elisabeth, - daar zeiden sommigen zelfs Lisa, maar dat beviel haar niet, waarschijnlijk omdat het klonk als de naam van een oude dame. Als Lies bezocht zij met haar ouders de oorarts, die haar oren uitspoot in een huis dat gelegen was aan dezelfde straat als de Diergaarde, welke laatste na het bombardement op Rotterdam, en dus ten tijde dat Lies al lezen kon, verhuisde en Blijdorp werd genaamd.
Lies klaagde over doofheid, zij deed dat niet luidruchtig, wel deed zij het aanhoudend en omdat zij ook al in Rotterdam, waar haar grootmoeder woonde, van haar amandelen was verlost, leek het de geschiktste stad om eveneens haar doofheid in te laten genezen. Hiervan waren de ouders overtuigd.
De arts keek niet, luisterde nauwelijks, laat staan dat hij het kind uithoorde. In ieder oor spoot hij enige stralen van iets dat het meest op sop leek, koud aanvoelde, niets uithaalde en wel het minst de verwachte prop te voorschijn bracht. Uitsluitend het sop kwam terug, het werd netjes opgevangen in een zorgvuldig | |
| |
onder elk oor gehouden bekkentje. Daar werd in getuurd, zelfs geroerd: geen prop.
Hoewel de arts hier niets van begreep werd zijn onbegrip voor hem geen aanleiding de oren nader te bekijken, zijn otoscope bleef schoon; dat scheelde weer een rondje uitkoken. Op zijn vraag of Lies nu beter verstaan kon wat hij zei (hij had nog bijna niets gezegd), antwoordde het kind, vol van het vermoeden, dat er maar één antwoord was, dat het gedrein aan haar hoofd kon doen ophouden, hartelijk en haastig van ja. Haar vermoeden werd bevestigd. Aangezien de ouders niet in de stad Rotterdam woonden, rekende de arts liever meteen af (een bedrag ad f 25, - omdat hij beroemd was), wat ook in die tijd al het voordeel had, dat hij het honorarium niet aan de belasting hoefde op te geven, waar met nota's schrijven en girostroken invullen niet aan is te ontkomen. Vóór de tweede wereldoorlog bleef op dit punt gelijk aan ná de tweede wereldoorlog.
De ouders stonden op, het kind werd in een jasje geholpen, de arts knikkend en eerbiedig bedankt, en andermaal stapte Lies met haar ouders door de straat van de Diergaarde, - dover dan ooit!
Het oor, nog vochtig van het koude sop, begon in de frisse najaarswind nu ook langzaam pijn te doen. Vanzelfsprekend verzweeg Lies dit feit, want, ofschoon zij dolgraag in de Diergaarde kwam, wilde zij de straat waaraan deze lag op dat moment liever snel verlaten. Dit was allerminst verstandig van haar, maar een meisje dat zelfs nog niet kan lezen heeft een heel klein verstandje, in ieder geval te klein om ermee op | |
| |
te kunnen tegen het onverstand van een arts, die behalve zijn geboortebewijs nog het nodige over oorheelkunde gelezen heeft.
Later als ze van haar verblijf in Zwitserland vertelde, verklaarde ze dit verblijf aldus: - Ik was nog een soort van astmatisch ook.
Altijd als zij vertelde dat zij astmatisch was, schoot haar te binnen dat oom Charles, broer van de moeder, zich tijdens het middagmaal had opgehangen. Zij veronderstelde dan vier jaar oud geweest te zijn toen het gebeurde, maar zij vergiste zich daarin, - de zelfmoord vond plaats toen zij negen jaar oud was.
Bovendien hing oom Charles zich niet in de middag op, hij deed dit in de nacht daarvoor en omdat hij wegens het onderhouden van homofiele vriendschappen en het tegelijkertijd uitvoeren van amoureuze handelingen met vrouwen van klanten (of cliënten, want hij was directeur van een handelmaatschappij) te veel in de kijkerd begon te lopen.
Lies vernam dit, evenals haar ouders, pas tijdens het middagmaal per telefoon, wat haar vader noopte de oom op zolder van het touw los te snijden, nadat de vader eerst een violet uitgestoken tong had waargenomen en daarna had geconstateerd, dat een gepantoffelde voet van de oom nog op een trapje vertoefde. Dit gaf in lengte van dagen in de familie aanleiding tot het uiten van veronderstellingen ten aanzien van mogelijke spijt-op-het-laatste-moment in de al nauwelijks meer door zuurstof gevoede hersens van de oom.
Nu was het zo, dat de melkboer, het wezen dat altijd moorden, zelfmoorden en dood door verstikking | |
| |
ontdekt, de politie had gewaarschuwd, na iets tegen de benedenburen gemompeld te hebben, wat de benedenburen, die immer met de oom goed waren geweest, reden gaf maar vast bij de oom in te breken, zich lam te schrikken van de op zolder aangetroffen gehangene en de vader van Elisabeth op te bellen.
Tijdens dat telefoongesprek zei de vader niet veel meer dan: - Wat zegt u, wàt zegt u nou, nee toch, wat? Hierop vloog de moeder van Lies van haar stoel en begon te jammeren: - Er is toch niets met maatje, o God, wat is er met maatje? Armand, zeg toch iets!
De vader wuifde haar gelamenteer weg, zei: - Ja, ik kom direct, legde de hoorn op de haak (wat Lies als een gebruik had leren kennen, na het beëindigen van telefoongesprekken) en veegde zich het voorhoofd af met een zijden, van monogram voorziene zakdoek.
- Charles heeft zich opgehangen, zei hij daarop plompverloren en ook enigermate met opgetrokken neus, wat meer de zolder dan de zelfmoord gold. Op dat moment kwam de drie jaar oudere, sjagrijnige broer van Lies binnen, die zich, na het deksel van een schaal opgetild te hebben, beklaagde over het feit, dat hij bloemkool met witte saus, waar hij een hekel aan had, eten moest.
Lies herinnerde zich later niets meer zo duidelijk als haar moeder, zittend in de keuken, huilend en betogend tegen de meid, waar in gewone doen geen woord te veel mee gewisseld werd. Gedurende enige weken bleek zelfs haar belangstelling voor antiek getaand, terwijl - en dat was nog veelzeggender - niets meer | |
| |
aan muziek, niets meer aan een charmante accountant en niets meer aan modeshows werd gedaan.
De vader, vol superieure minachting voor het handelmaatschappijtje, wikkelde snuivend en met een wekenlang gefronst voorhoofd, de na- en bijkomende zaken van de oom af, betaalde enige successie, inde de erfenis en zette het bedrag op naam van Lies, van wie wel niets terecht zou komen omdat zij altijd ziek was: astmatisch, en ook anderszins behept met gevoelige slijmvliezen.
In die tijd baande Lies zich al dagelijks een weg naar de christelijke school, die haar het uit het hoofd opzeggen van psalmen en gezangen leerde, het in de bek snijden van aan haken gevangen visjes (zij sneed niet zelf, maar zag het doen door in een riviertje vissende jongens, en moest ervan overgeven), het hanteren van de woorden lullig en soepel (ondanks de Bijbel), het vechten met fietssleutels tegen de, haar pad kruisende, leerlingen van een katholieke school, de aanblik van jonge poesjes met opzettelijk gebroken pootjes, het bestuderen van een dode herdershond in de resten van een afgebrand huis, het accepteren van twee aan elkaar vastzittende hondjes, om maar te zwijgen van de met vuil ingesmeerde sneeuwbal, die haar gedurende een moment van onoplettendheid in de mond werd geduwd.
De doodsangst had bij dit alles de overhand op haar, maar trainde haar tegelijkertijd in het zich teweerstellen tegen de dreigingen des levens, al sliep zij geen nacht goed en sleepte zij gedurig zielige die- | |
| |
ren het ouderlijk huis binnen, waarvoor zij daar echter weinig begrip vond. Speciaal de, zoals later blijken zou, weke wrede sentimentele hoogbegaafde en van nature lafhartige broer dwarsboomde haar liefde voor dieren door een konijn dat aan haar zorgen was toevertrouwd open te snijden om te kijken of er een blindedarm inzat. Een lief, grijs wolletje van een beestje waar Elisabeth alle denkbare liefde aan schonk, vooral na de geslaagde operatie. De enige maanden later uitgevoerde hartoperatie overleefde het dier uiteraard niet. Helaas wilde Keesje, zoals Elisabeth hem noemde, maar Klootje volgens de broer, niet bij haar vandaan gaan toen zij hem in het bos vrijliet, her en der winterwortels neerleggend opdat hij te eten zou hebben. Keesje liep haar overal achterna en derhalve mislukte de poging om hem tegen de kil en lacherig aangekondigde fatale ingreep te beschermen. Erg jammer, maar hij stierf dus en zijn begrafenis was kostelijk: met hoeden op, biljartkeus in de hand het Wilhelmus zingend, droegen broer, vader en vrienden het lijk de trappen af, de tuin in. Na afloop werd een glaasje gedronken, medisch nagewauweld, en Elisabeth, gierend van het huilen tijdens dit gehele proces bij de moeder die welbeschouwd haar houding ook niet wist te bepalen, zaagde op de zolder een plankje waarop zij schreef: Hier Ligt Keesje, Vermoord Door Lafhartige Beulen, - opschrift dat nog lang de lachlust van vader en broer zou weten op te wekken.
Men kon van de broer zeggen wat men wilde, pret wist hij te maken. Hij liet haar toen zij drie jaar oud was in bijzijn van zijn vriendjes een hondekeuteltje | |
| |
van de straat oprapen en naar de mond brengen, zeggende dat het een koekje was. Omdat het dat niet bleek te zijn, herinnerde zij zich dit voorval levenslang, - veel en veel later om die reden genietend van het feit dat hij als enige niet wist een, naar men zei, vrouw met een manifest homoseksueel verleden getrouwd te hebben. Op zichzelf niet onvermakelijk doch slechts het vermelden waard in zoverre het voor Lies een bewijs was van zijn zanikachtige behoefte om door oudere dames geadoreerd te worden, aan moeders hand tot Jezus te gaan, wat erop neerkwam dat zijn verschoninkjes keurig op stapeltjes voor het grijpen lagen, hij lief hielp met afwassen naast zijn neutraliserende, adremme Erlenmeyer van een vrouw, die voortdurend de indruk maakte als een brok reuzel juist de frigidaire verlaten te hebben, waarna dan stelselmatig in een kerkgebouw aan nondescript, hoewel dolkomisch geformuleerd en geheel op het schellinkje afgestemd berouw werd gedaan alsof het niks was. Of niks? Toch wel kennelijk in de veronderstelling dat er Boven Iemand Met Een Bijl gereed stond om hem als Gods eigen adder de schedel te klieven naar aanleiding van zijn gigolomentaliteit, de wijze waarop hij als een dame de réception de maatschappij knipmessend van zich afhield en met zijn hobby's omsprong als een volstrekt overspannen trut.
Dat Lies haar broer tenslotte bij hun moeder, op wier zak hij niet kon nalaten te leven sinds de vader was overleden, enige malen per jaar moest blijven ontmoeten, was haar geen zorg aangezien zijn aanpassing dusdanig op rails liep (tot de dood door hoge bloed- | |
| |
druk erop volgen zou), dat zij ervan verzekerd kon zijn de moeder onder haar walging niet te hoeven doen lijden. Hij behield nu eenmaal een constant op temperatuur gehouden, schuldbewuste dwanglach en rimpeltjes om zijn ijsblauwe ogen. Meer nog, hij matte zijn mondhoeken af voor wie het maar zien wou met de vergeef-mij-ik-weet-niet-wat-ik-doe-ik-ben-onecht-maar-besef-het-niet-bedoel-het-anders-en-hoop-je-met-mijn-innemendheid-op-een-dwaalspoor-te-brengen-people-stop-and-stare-geloof-me-kots-van-mijzelf-denk-alsjeblieft-iets-lekker-meewarigs-over-me-al-kun-je-barsten-grijns.
Er komt een tijd waarin men ouders niet meer wil laten lijden omdat zij het inmiddels reeds blijken te doen. Niet dat de aardigheid er dan af is of de spanning verdwenen, meer omdat men er te lui voor is geworden en te vergeetachtig en trouwens er is niets zo teleurstellend als het bereikt hebben van een doel, dat niet door de eigen middelen werd geheiligd. Waar nog bijkomt dat ouders, menselijkerwijs gesproken, eerder sterven, wat altijd meelijwekkend is en voorts kan het gebeuren dat men oog krijgt voor hun kwaliteiten die voordien onopgemerkt bleven, al was het alleen maar op grond van contactverlies met de heerlijke, wollige argwaan ten bate van een misselijkmakend onderscheidingsvermogen.
Iedere keer dat Lies van de wintersport terugkeerde naar de school in Holland bleek zij achtergeraakt te zijn ten aanzien van het onderwijs. Haar astma werd er beter op, maar zij vond het verdrietig dat een blond | |
| |
jongetje, op wie zij verliefd werd, geen andere woorden voor haar vond dan ‘die bruine’, waaraan hij toevoegde dat zij eruitzag als iemand die anderhalf uur in de po had gelegen.
Maar toen was zij negen en niet meer volop astmatisch, en behalve aan het linkeroor niet doof ook. Doof en sterk astmatisch was zij op haar vierde. Daarvoor was de hoge lucht een uitkomst. Hoge lucht bevond zich in bergstreken; Lies werd vervoerd naar bergachtige streken. Dat gebeurde per trein.
Drukte en lawaai op het station, onder de lichthal die vol stalen sprieten en gebroken bruine ruitjes zat, terwijl het van de witkielen op de vooroorlogse manier zwart zag, maakten Elisabeth gespannen verheugd, maar tenslotte toch angstig. Er was sprake van geweldpleging, zij wist niet hoe, haar ouders zouden haar wel beschermen, maar zij moest niet zeuren, niet de pas inhouden of aan een arm gaan trekken, waar al tassen aan hingen. Het minst moest zij gaan brullen als er een locomotief de hal binnenkwam, knarsend en met een geblaas dat weinig goeds voorspelde. Want ofschoon waarschijnlijk niemand haar horen zou, kon haar open mond aan de ouders een boze blik ontlokken die later, als er meer tijd voor was, door woorden en daden zou worden gevolgd.
Trouwens, angst ja of nee, er was toch iets geweldigs gaande, zij stond in contact met het hogere, zoals wanneer zij thuis vanaf het balkon het jaarlijkse vuurwerk gadesloeg, of met de buren mee mocht naar de katholieke kerk, waar om onverklaarbare redenen | |
| |
haar ouders nooit kwamen. Het hogere kon evenwel niet verhinderen dat zij een pijnlijk krimpgevoel kreeg precies ter hoogte van haar maag, maar daarachter, dus in haar rug. Daar werd zij door een wereld van kolossale apparaten, zenuwachtige mensen, gesis, gehamer en door stank een trapje op geduwd, een gangetje in geperst tussen koffers dragende mensen door en in een kamertje gedeponeerd.
Dat was gezellig, het kamertje rook muf, doch het was zo zielig van formaat en zo onnozel qua kamer, dat zij er zich onmiddellijk op haar gemak voelde. Wat haar rust bedierf, waren de commando's komend uit de mond van haar moeder, die gewoonlijk de situaties aardig beheerste, maar die nu zout legde op slakken waar het kind geen oog voor had, zodat het ook niets van de opdrachten uitvoerde, wat tenslotte een snauw opleverde. Deze laatste deed haar verlamd op een bed, waar zij een zitbank verwachtte, ofschoon zij het bed al gezien had (en zij wist ook wel dat het de zitbank zelf was) neerploffen, tobberig of de pijp laurierdrop op tijd uit haar koffertje zou worden opgediept. Op tijd wilde zeggen, als zij in pyjama op het bovenbed naast een grijsblauw nachtlampje lag te luisteren naar de onverstaanbare krachttermen van de wielen die onophoudelijk, zolang de reis duurde, moeite schenen te hebben met het overschrijden van de verbindingsstukken tussen de rails. Misschien vloekten zij niet, maar men kon het onmogelijk gefluister noemen of een lied, - tegen een dergelijk vaag gemurmureer, dat nergens thuis bleek te brengen, was laurierpijp, bekeken, bezogen en andermaal be- | |
| |
keken, een troostende maatregel. Dat wist het kind nog van een vorige reis. Dat was het enige wat het kind zich nog duidelijk herinnerde.
Zittend op het bed zag zij haar vader een muntstuk aan een man in uniform geven, waarbij hij enkele woorden mompelde en waarna hij binnenkomend hardop tegen de moeder zei: - Dan doet zo'n man meer voor je.
Waar dat meer uit zou kunnen bestaan kon het kind niet peilen, maar zij peinsde erover door, want het kon belangrijk zijn. Misschien dat de man straks iets zachter en langzamer ging rijden, - wat kon hij evenwel voor hen doen als hij de wagenbestuurder niet was? Zij zag het al en het stelde haar teleur: de man verschoof kleerhangertjes, morrelde aan blikken dingen in een houten muur tot deze plotseling zodanig uit twee delen ging bestaan, dat hij bewees een deur te zijn. Nu kon zij in een tweede kamertje kijken, waar geen bovenbed aan de muur hing, wel stond een enkel bedje op de grond op de plaats van de zitbank, zoals in haar eigen kamertje. Door de verdubbeling kreeg dit eigen kamertje plotseling allure en het werd haar minder vertrouwd.
Daarvoor dus gaf men muntstukken aan meneren in uniform, het beviel haar niets. De man hief echter ook zijn handen ten hemel, waardoor de koffers in rekken bij het gebogen plafond belandden, tot zichtbaar genoegen van haar vader. Nadat de man vertrokken was mocht Lies een plasje doen in een smalle pan, die als een harlekijn uit een kastje schoof en net zo'n neus bezat. Door die neus zou, als zij klaar was, de plas | |
| |
naar buiten verdwijnen, helaas onzichtbaar, want in het kastje. Natuurlijk reden zij al, want op het station was het verboden behoeften te doen, zei de moeder, en door dat rijden kwam niet steeds alles in de harlekijn terecht, - inderdaad kreeg zij voor het morsen een berisping.
Daar moet ik straks met mijn blote voeten in staan, mopperde de moeder. Zij kon er ook naast gaan staan, meende Elisabeth, - zij verzweeg dit, werd gewassen met water uit een poppekraantje.
Het bestijgen van het trapje naar het bovenbed was een avontuur, vooral omdat zij in haar ene hand de pijp laurierdrop mocht meevoeren. Eenmaal gearriveerd in haar nachtverblijf begon het paradijs. Van boven gezien waren de ouders ukken, van wie zij slechts de kruinen onderscheidde, terwijl zij evenwel toch de baas in het verblijfje bleven. Alles was dus in orde. Het gemompel van de ouders, het gewieg van de trein en de smaak van het drop maakten de vrede definitief, voor zolang het duurde. Er kwam nog wel enige ruzie: jij in de dubbele cabine, ik in de enkele, nee jij, nee jij, en waarom en waartoe, dat was al. Daarna deelde de vader suikerklontjes uit, gedrenkt in cognac, wat Elisabeth op een verrukkelijke manier vies vond, kortom vreselijk lekker. Zij probeerde zich thuis te voelen, helemaal dan, alsof zij met haar ouders tussen de namaakchinese tafeltjes, met poppen van Liberty her en der lijzig op fauteuils en een zitbank liggend, en naast of onder stokoud delftsblauw op hollandse kasten en dan weer capucijnerkopjes voor sier op die tafeltjes ganzenbord speelde, wat zij niet
| |
| |
kon al werd het met haar gespeeld en al meende zij zelf het spel te beheersen. Dat gaf veilige afleiding, meer dan het met nieuwsgierige afschuw betasten van het natte, rommelige plekje aan het slot van haar buik, waar zij niets wijzer van werd. Onder grote spanning wist zij uit de gevangenis te blijven, zij holde menigmaal flink met de ganzen de gegooide ogen vooruit, hoefde niet in de herberg te overnachten, al had zij op de brug vijf fiches moeten betalen (natuurlijk werden hiervoor de mooie Jumbo-fiches gebruikt, maar bruine bonen zijn er ook geschikt voor, want wie dan de pot wint...!) en wilde zonder mankeren als eerste op nr. 63 aanlanden, wat steeds geschiedde.
In de kamertjes naast haar en in de gang hoorde zij nog het doffe stampen van heen en weer lopende mensen en soms, als zij elkaar voor haar deur passeerden, wat moeilijk scheen te lukken, zeiden ze pardon, waardoor het waarschijnlijk makkelijker ging. Hoe het kwam dat die mensen nog rondliepen en niet, zoals de moeder voor het fonteintje in haar nachtpon, bezig waren toiletpoeder via de halsopening van hun nachtgoed onder hun oksels te manoeuvreren, begreep zij zo weinig, dat zij ernaar vroeg. Keuteltje moest evenwel haar mond houden en slapen gaan; dit bromde de vader goedmoedig vanachter zijn krant, waarmee hij in de enkele coupé nog geheel gekleed, maar met zijn schoenen langs de rand afhangend, op het bed lag te lezen.
Zij bekeek hem eens goed. Vanuit de verte wist zij hoe lekker hij rook en dat zijn overhemd als fluweel aanvoelde. Hij droeg een breed polshorloge, wat in | |
| |
die tijd bijna alleen jongens deden en sommige heren uit een ver land, die zij een enkele maal thuis op bezoek had gezien. Alle ooms en huisvrienden, tegen wie zij ook oom zei, hadden horloges aan kettinkjes in hun vestzak.
Haar vader droeg geen vesten. Ook had zij hem nog nooit met de begrafenisschoenen van de ooms zien lopen, - zijn schoenen waren gemaakt van wat haar moeder pluche noemde, blijkbaar voor de grap, want ze lachte erbij. Of ze waren niet van pluche, maar dan voor de helft wit en voor de helft lichtbruin van kleur, iets prachtigs en zeker ook iets vrolijks.
Vrolijk had zij haar vader nog nooit gezien, als hij lachte verdwenen alleen zijn mondhoeken in de richting van zijn oren en kwamen zijn tanden bloot, mooie brede, bijna roze tanden, - verder trok hij zijn wenkbrauwen omhoog wat zijn ogen groter maakte en al met al kreeg het gezicht daardoor eerder iets vragends dan iets waaraan plezier was af te lezen.
Alleen het kind kon in het gedender van de trein, het onverwacht schokkend stilstaan en langzaam weer optrekken, goed slapen. Zij kon er zelfs beter van slapen. In haar eigen witgelakte slaapkamer, tussen de prenten van Rie Cramer (één ervan stelde een bloemenbegietend kleutertje voor, dat op een divan stond om bij de vensterbank te komen, maar de divan kon ook een rij huizen zijn, want de bekleding zat vol langwerpige en vierkante vakjes en dat waren deuren en ramen) heerste te veel stilte en er kwam niemand behalve als zij hoestte (waarschijnlijk hoestte zij daarom vaak). Dan kwam de vader met kleine flesjes waaruit hij brionia en bella- | |
| |
donna druppelde in een glas gevuld met een bodempje water, of soms kwam hij achter haar liggen om over haar rug te strijken tot het gekriebel in haar keel ophield. Als hij kwam moest hij over de gang lopen en ongetwijfeld zou hij dan de dieven en moordenaars en de kerels die uit een open broek rijstewater in hun hand lieten druppelen, zoals zij er een op straat had gezien, verjagen zo zij zich op de gang bevonden.
Om in haar eigen bed in slaap te geraken was schudden met het hoofd een noodzakelijke voorwaarde, - daartoe werd de arm in een driehoek op het kussen gelegd met de elleboog naar voren, de vuist naar achteren, daar kwam het hoofd op, precies zo dat het rechteroor, niet het dove, paste in het gat tussen de twee benen van de driehoek. Op die manier sloot zij het oor niet met het kussen af, zodat het mogelijk bleef geluiden van binnenkomende mensen, die aanmerkingen op het schudden zouden kunnen maken, te horen. Want het linkeroor hoorde niets, maar op haar linkerzij kon zij niet slapen.
In de trein hoefde zij niet te schudden omdat de trein schudde. Jammer genoeg wilde zij daar echter niet slapen, - de pijp drop was lang en dik, het urenlang kijken naar een kranten en boeken lezende vader mocht niet gemist worden en een moeder die je niet zag omdat ze onder je lag, maar er toch was, betekende een uiterst zeldzaam genot.
De trein kon op een andere trein botsen, dat was waar, zij had er afbeeldingen van in Het Leven gezien. Eigenlijk wenste zij een dergelijke botsing. Het zou heerlijk zijn schreeuwende mensen met afgescheurde | |
| |
benen en platgedrukte gezichten te zien en haar moeder roerloos van benauwdheid te weten als Roodkapje in de buik van de wolf.
Haar vader mankeerde niets, hij regelde alles. Eerst tilde hij Elisabeth uit het bed, droeg haar naar een verre boerderij, waar hij haar in een bedstee legde met de deurtjes open, zodat zij de boer kon zien zitten met een petje op, lezend in de Bijbel, - de boerin was uit. Daarna zou haar vader een bevende moeder binnenbrengen, die een rommelig kapsel en erg vieze kleren had, wat bij haar zwarte haren, lange gestalte en het feit dat zij modeontwerpster was geweest, op een opwindende manier niet paste.
Dan zou de vader nog veel mensen redden en tenslotte kwam de harmonie hem een serenade brengen, zoals dat elk jaar thuis geschiedde en waarvoor hij dankte met het laten ronddelen van een glas rode wijn. Schitterend!
Het plotseling schokken van de trein maakte Elisabeth nu angstig. Onmiddellijk keek zij naar haar vader. Om ook zijn gezicht te zien moest zij rechtop gaan zitten en terwijl zij dit deed zag zij in een spiegel boven het wastafeltje haar moeder in het onderste bed liggen. Zij zag een bult van bips en opgetrokken knieën onder de dekens met daarboven een vlek van de haren, donker, hoewel bij daglicht de haren niet zó donker leken. Zo donker leek niets bij daglicht.
Het kind vroeg zich af of de bult sliep en betwijfelde het meteen. De moeder kon niet slapen in treinen, zelfs niet, althans de eerste tijd niet, in hotelbedden, zij kon dat wel in een vliegtuig, zei zij, maar vliegtuigen waren | |
| |
ten tijde van deze reis nog niet zo snel, niet zo comfortabel en vooral niet zo vanzelfsprekend als zij later zouden worden. Bovendien speelden vliegtuigen in de geest van het kind nog geen enkele rol.
Ook de vader richtte zich op en vroeg in de richting van de bult:
- Slaap je? De bult bewoog niet. Herhaald werd:
- Slaap je? maar nu harder. In de spiegel zag het kind haar moeder overeind komen.
- Geen sprake van, maar om de waarheid te zeggen, ik lag lekker en dat overkomt me niet vaak.
Met de knokkels van zijn vingers klopte de vader op de krant.
- Ik denk, dat ik de olies toch maar neem, ze zijn gezakt.
- Wat doe je daarvoor weg?
- Een paar obligaties en de eerste twee huizen in de rij van de Michel Angelostraat.
- Zet je alles in olie om, is dat niet te eenzijdig?
- Ik doe er een paar Amerikanen bij.
Ofschoon het kind het niet zeker wist, vermoedde het dat de ouders nu datgene spraken wat mensen Frans noemen. Zij twijfelde of zij dit hardop zeggen zou, - het kon iets zijn waar de andere twee om gingen lachen, goedkeurend tot op het giechelige af, precies op de manier als toen zij bij een oude heer in de auto op de pont van de Moerdijk op schoot was gekropen. Gekir toen zij in de eigen auto terugkwam:
- Weet je wie dat was?
- Nee.
- Prins Hendrik.
- O. (?)
| |
| |
Het kon evenwel ook zijn dat een nijdig bevel tot liggen gaan en slapen volgde. Kinderen wisten dit nooit.
In de eetzaal van het Baselse station beschikten de muren over lange lijven die uit schalen grote gore vruchten aten, welke taferelen nog weerkaatst werden in spiegels, zodat het leek of de gasten als honden aan de voeten van hogere wezens kruimels zaten te verorberen. Een stank die, wat er ook gegeten werd, uitsluitend van vis scheen te komen, en daarbij de matgroene verlichting, veranderden echter de ruimte weer van hondenverblijf in aquarium. Er was geen peil op te trekken. Alle plaatsen waren bezet, niemand keek naar hen om. De vader verdween, bleef een tijdlang weg, zwaaide hen eindelijk van de andere kant van de zaal naderbij. Elisabeth zag dat niet, - een duw in de rug beduidde haar maar te gaan lopen, wat zij dus deed. De richting deugde niet en een ruk aan haar arm bracht daar verandering in. Tassen en soms een echte hond naast stoelen of half onder tafels uit, terwijl dienbladen ter hoogte van haar hoofd zonder ophouden tegen haar aanstootten, deden haar tenslotte voorover struikelen. Op de grond werd het weldadig stil, misschien op het moment van de val, misschien direct daarna.
Vanaf haar lage positie omkijkend naar het boze gezicht van de moeder, zag zij daarin twee lippen op en neer gaan, een tong af en aan springen en soms tanden. Er werd tegen haar gepraat. Handen en hondepoten bemoeiden zich met de snelheid waarmee zij overeind | |
| |
werd gezet, daarna bereikte zij het tafeltje moeiteloos, aangezien haar vader haar droeg.
Haar gehoor ving alleen wind van verweg om een huis of door bomen op, voor de rest bleef het stil. Met liplezen kwam zij echter een heel eind, al was het alleen van spanning. Zij concentreerde zich op de mond van haar moeder en zei, ja, ze wilde soep. Waar ze met de soep heen moest was haar niet duidelijk omdat haar maag dicht zat van angst. Evenmin was het haar duidelijk of zij er goed aan zou doen haar totale doofheid bij de soep ter tafel te brengen. Het kon een reden tot verwensingen en verwijten worden, die zij dan wel niet kon verstaan, doch die zij ongetwijfeld zou kunnen zien. Beter van niet.
Voorzichtig en voor haar gevoel heimelijk stak zij een vinger in het rechteroor, beseffend dat dit het oor was dat zijn functie onverwacht had gestaakt, aangezien het andere al lang de dienst weigerde. Er zat niets in, constateerde zij. Maar zij had geluk: door te slikken en tegelijkertijd bij toeval aan het oorlelletje te trekken, hoorde zij niet alleen een klak binnen in haar hoofd, ook kwam de ontzaglijke herrie in de eetzaal weer terug. Vreemd genoeg hoorde zij het klikken van messen en vorken tegen borden en van borden tegen elkaar geïsoleerd van al het andere lawaai, het had er zich van losgemaakt als een vals carillon in stadsverkeer.
- Nòg eens, luister je of luister je niet!
Het kind knikte, het luisterde omdat het hoorde.
- Als jij je niet beter gedraagt, laten we je de volgende keer door meneer Hermans brengen. Je gaat voor je gezondheid, wij brengen je voor de gezelligheid, maar | |
| |
vader verspilt zijn kostbare tijd niet aan een kind dat met een ontevreden gezicht aan tafel zit en niet een beetje meewerkt in de drukte, begrepen?
Begrepen! Van opluchting, omdat zij weer hoorde, keek zij de ouders vriendelijk schuldig aan. De ouders glimlachten terug, er werd een hand op de hare gelegd, volgde een klopje daarop en de soep vond zijn weg.
- We doen het voor je bestwil.
Lies knikte, het was het laatste wat zij hoorde voordat het oor weer dichtsloeg. Onmiddellijk trok zij eraan en slikte een paar maal en ook nu kwam het lawaai om haar heen weer terug. Het probleem werd nu echter, dat zij het oor blijvend naar beneden moest trekken om ook blijvend te horen, waar zij alleen voor zorgen kon als zij niet hoefde te eten, of als zij met haar linkerhand at. Op links eten hadden de ouders geen kritiek, zij waren trouwens samen in gesprek.
- Nooit vals spelen, dat weet je, alleen slimmer zijn dan de ander. Altijd drie zinnen van tevoren weten wat de ander zal gaan zeggen, net als bij schaken en dammen, liefst al weten wat er gezegd zal worden voordat er één woord gevallen is, zelfs voordat de man binnenstapt. Maar de vent speelde vals, ik zag het aan zijn gezicht toen hij door de deur kwam. Ik kon me voorstellen hoe hij in de auto naar me toe was gekomen: we zullen Verrijn wel vangen! Maar hij ving niets, behalve bot. Allereerst kreeg ik een tafelbartje op mijn bureau geplant, wat ik met een zuinig gezicht uitpakte, ik gaf hem een hand en zei dat ik het voor mijn kinderen zou bewaren omdat ik niet drink. Die meid waar hij mee leeft begon een punt aan haar potlood te slijpen om | |
| |
stenografisch op te nemen. (Volgde gefluister, daarna weer gewoon praten.) En toen beweerde hij dus dat ze zoveel winst gemaakt hadden; dat het Amerikaanse systeem van personeelsbeleid veel meer uit de mensen haalde; dat de jonge Van Maanen nieuwe projecten op stapel had gezet, waaronder de vertegenwoordiging van staniol voor de zuivel- en chocoladefabrieken, - en dat was géén Zwitserse vertegenwoordiging, want dan had ik er nog iets in gezien. Maar ik begreep het al lang en wachtte er rustig op: de aandelen zaten schitterend, zouden geweldig stijgen en of ik, onder de roos natuurlijk, niet profiteren wilde van zijn tip. Ik bedankte hem hartelijk, zei dat ik er mijn gedachten over zou laten gaan, enzovoorts. En nu, wat las ik vannacht dan in de krant? Enfin, je weet het, maar ik zal hem nooit laten merken, dat ik geen enkel aandeeltje heb gekocht, want ik zie hem graag met een schuldig geweten tegenover mij. Ik heb zijn staniol niet nodig, maar als er wat gebeurt met de conjunctuur of anderszins, en andere leveranciers vallen uit, kan ik hem misschien nog eens bruikbaar aan zijn jasje trekken, laat dat potje maar sudderen, ik kom op geen enkele aandeelhoudersvergadering en dat weet hij; wat hij niet weet is, dat ik op de zijne niet kom omdat ik geen aandelen van zijn zaak heb! Lies, zit niet zo aanhoudend met je vinger in je oor.
De moeder zei: - Die man is bovendien zo lelijk als een aap en gespeend van iedere charme.
- Dat doet er minder toe.
- Voor mij wel. Lies, hoor je niet wat vader zegt? Zit niet in je oor.
| |
| |
Het kind liet het oor los en hoorde niets meer. Tot haar verbazing ging het echter weer open toen zij begon te geeuwen. Met haar kaken maakte zij open- en dicht-bewegingen en kon daardoor blijvend horen. Nu ging zij met de mond open zitten zoals mensen doen, die zich ergens op beraden. Zij legde er een wijsvinger tegenaan en leek diep in gedachten. Deze houding werd volgehouden en door de ouders geaccepteerd tot het eind van de maaltijd.
Van Basel naar Zürich, van Zürich naar Chur en zelfs van Chur naar Arosa hield het oor zich uitstekend, ondanks het feit dat het kind de mond soms langere tijd gesloten hield. Mogelijk was dit aan de hogere lucht en daarmee aan de veranderde luchtdruk te danken. Het kind putte er moed uit, keek belangstellend naar de besneeuwde bergen, snoof de frisse koele droge lege lucht op, luisterde ongestoord naar het houten geluid van ski's die tot paren bijeengebonden werden en vervolgens in een bagagewagentje werden gelegd, of rechtop gezet tussen vooruitstekende latjes.
Voor de binnenkomende mensen, die met rugzakken en skistokken manoeuvreerden, had Lies alle aandacht. Zij hoorde veel ch-geluiden, g's en woorden als Cheib en Saudumm, waarvan iedere betekenis haar ontging. De ouders keken niet op of om, zij lazen. Hun ontbrak elke belangstelling voor de omgeving, zoals dat het geval is bij mensen die gewend zijn te reizen en zich dus alleen nog met zichzelf verplaatsen. Daar ging een zekere rust van uit, ofschoon het kind er niet zeker van was of de ouders wel in voldoende mate op de hoogte bleven van de route, de mogelijke gevaren, het doel;
| |
| |
daarom begon het te praten, - druk en met een stem die tot de volgende wagon reikte. Bovendien ging het zitten wijzen, - naar niets, in het wilde weg, wat bijzonder irriterend is voor lezende mensen. Een reprimande kon daarom niet uitblijven.
De vele tunnels waar het treintje doorheen ging, waren zonder meer verschrikkingen, ondanks het feit dat er lampjes in de coupés brandden en dat de mensen het lawaai en de duffe lucht vanzelfsprekend schenen te vinden; zij brachten hoogstens hun lectuur dichter bij de ogen of bogen zich meer naar elkaar toe om het gesprek ook zichtbaar voort te zetten.
Niemand wist dat het licht altijd schijnt en dat het enige, wat mensen moeten doen, is, op te passen dat er niets treedt tussen hen en het licht. Dit hoefde het kind niet gelezen te hebben om het te weten. Verstijfd zat het te wachten op het einde van iedere tunnel, wachtend op de volgende en op de volgende, tot de laatste, waarin diegenen die de reisroute kenden -en hiertoe behoorden de ouders- bedrijvig werden, koffers en kleding verzamelend op een lacherige manier, die toch nog iets van paniek had. Of van verwachting die erop leek.
De laatste tunnel ledigde de trein precies op een klein station. Een lange rij mannen in uniform vormde het comité van verwelkoming. Zij droegen petten met hotelnamen erop, wat erg praktisch was voor de reizigers die hun koffers naar de besproken hotels vervoerd wilden hebben, terwijl zij zelf gebruik konden maken van kleurige, door opgesierde paarden voortgetrokken sleden. De paarden droegen een hoofdstel | |
| |
met bellen en aangezien er nog geen sprake was van Hotelplan, jeugdherbergorganisaties en populair reizen met behulp van reisverenigingen, zoals in later jaren het geval zou zijn, ontbraken autobussen en zelfs particuliere auto's, zodat iedereen kon genieten van het geklingel aan de paardehoofden. Arosa was toen nog een stil dorpje voor rijkaards, heimelijk luxueus, merkwaardig intiem, zonder skiliften, bijna zonder Nederlandse taal.
Het was Elisabeth geen ogenblik opgevallen, dat de ouders, die haar toch uitsluitend naar het kinderhuis leidden, zoveel koffers meevoerden, te veel althans voor een klein meisje. Bovendien ontging het haar, dat de vader met een van de heren met pet en in uniform een fluisterend gesprek voerde en naar hutkoffers wees die vervolgens door de man op een vrachtslee werden geladen. Heel iemand anders zette twee koffertjes neer op een kleinere, door een ezel getrokken slede. Wel verdraaid, hoe zit dat? zou een meisje van achttien gevraagd hebben, maar Elisabeth was vier en zweeg, zag niets.
Ze dronken gezamenlijk een kop thee in een half tegenover, half naast het station gelegen restaurant. Iedereen die er binnenkwam schopte de sneeuw van zijn schoenen, sloeg zijn handschoenen af, keek rond naar bekenden, knikte, lachte, had een rode neus, wreef zich in de handen van voldoening in de warmte opgenomen te zijn, ging zitten, bestelde iets, blies overtollige lucht uit, amuseerde zich. Het kind niet.
- Het is voor je bestwil, zei de vader zonder overtuiging.
| |
| |
- Het zal je goed doen, vulde de moeder aan.
- Je astma...
- De dokter heeft het gezegd.
- We komen je gauw weer halen.
- Als je beter bent! Je mag ook leren skilopen.
- En schaatsenrijden.
- En sleetje rijden.
- En er zijn allemaal andere kindertjes om mee te spelen.
- Er is een gymnastieklokaal, daar draaien ze elke zondag een Mickey-Mouse-film, wat zal dat grappig zijn. En als het Kerstmis is, staat daar een grote kerstboom met cadeautjes eronder, moet jij maar eens kijken of er ook een pakje voor jou bij is, misschien zijn er wel twee pakjes, wat zou daar dan in zitten?
- Ik weet het niet, zei het kind serieus.
- Wie weet: een boek.
In het Frans, dacht het kind, dat kan ik niet lezen, ik kan helemaal niet lezen. Maar Franse plaatjes? kun je Franse plaatjes bekijken, staan daar èchte plaatjes op? - Ik kan geen Frans lezen, zei het kind wanhopig.
De ouders begonnen te lachen en het kind deed eraan mee.
- Frans praten we thuis alleen als we willen, dat jij ons niet verstaat, verried de vader onhandig, hier spreekt iedereen Duits, maar dat geeft niet, je zult het wel leren, kinderen leren alles gauw.
Het kind had geen zin in een boek, het wilde naar huis.
- Ik wil naar huis!
- Nu moet je groot zijn en het niet bederven.
| |
| |
Elisabeth wilde het niet bederven, zij huilde uitsluitend omdat ze zo blij was dat zij voortdurend kon horen, omdat de ouders notitie van haar namen, omdat haar werd beloofd dat zij een zak vol snoepjes die op kiezelsteentjes leken, maar geen kiezelsteentjes waren, meekreeg en omdat ze nog eens, maar nu heel lang, in de slee met paard en bellen mocht.
In de slee kroop zij direct onder de dierevacht dicht tegen de vader aan. Zij rook zijn overhemd of wat het ook was dat zo lekker rook en stopte haar neus onder zijn jas.
Als ik lang inadem, overwoog zij, neem ik hem mee naar binnen in mijn buik, dan is hij nooit weg. Zo ongeveer overwoog zij het.
In het kindertehuis werd hun alles getoond, - de gymnastiekzaal, de kamer waar alle skischoenen in vakken stonden, met namen erop, de eetzaal vol vreemde kinderen aan tafel, een immense tafel, de etage met zieke kindertjes, waar ook de kliniek was en zusters rondliepen, de lift, de slaapkamers voor twee tot vijf kinderen tegelijk. Voortreffelijk tehuis, uitstekende verzorging, internationaal gezelschap, zeer vormend dus, modern op het sjieke af, - een geruststellende plaats om een astmatisch kind achter te laten, vooral omdat de leidend arts en zijn echtgenote zo sympathiek waren.
- Ze zal gauw wennen, zeiden de ouders, op weg naar het hotel, waar zij vier weken zouden verblijven, tegen elkaar.
- Na twee maanden wil zij niet eens meer terug naar huis, gekscheerde de vader.
| |
| |
- Als ze maar niet ontdekt, dat wij ook in Arosa zijn; als pedagogische stunt moeten wij onzichtbaar blijven, anders krijgt zij heimwee, dat zou fataal zijn, dan wordt zij ook niet beter, meende de moeder.
- Nee, dan wordt zij niet beter!
Het oor hield zich goed, dat wil zeggen, het goede oor hield zich goed. Hoewel haar bekje niet stilstond, verstond niemand haar. Op dat moment speet het Elisabeth dat zij geen jongen was, iemand zou naar haar vuisten geluisterd hebben. De zak kiezelsteentjes was bijna op, daarna viel er van het leven niets meer te verwachten.
Duits leren was het enige wat erop zat. Ze wist niet hoe dat moest, deed er natuurlijk ook niets aan, maar leerde vrij spoedig het noodzakelijkste.
Zij sliep op de kamer met twee oudere meisjes, die elkaar al zo lang hadden meegemaakt, dat zij geen behoefte voelden hun intimiteiten en ondeugendheden met een kleuter te delen. Elisabeth was het enige heel kleine kind, op dat moment in het kindertehuis aanwezig, afgezien van enkele leeftijdgenoten die op de ziekenetage lagen, waar Elisabeth nooit kwam, laat staan dat zij er kon spelen. De zieke kinderen telden op de een of andere manier niet mee. Volgens de meisjes met wie zij de kamer deelde, mocht zij 's nachts niet op de po, volgens de dames die het voor het zeggen hadden, moest zij op de po, mocht zij 's nachts niet over de gang naar het toilet wandelen. Men nam derhalve aan, dat Elisabeth bedwaterde, nadat zij enige morgens nat in bed was aangetroffen.
| |
| |
Een Italiaanse graaf van acht jaar bevoelde haar genitaliën, toonde haar de zijne en dreigde met knijpen in haar bovenarm als zij hierover iets meedeelde aan anderen. Liefde en troost vond zij bij een vijftienjarig meisje, dat niet onderdeed voor de Italiaanse graaf, maar zonder het uiten van bedreigingen.
Van skilopen kwam niets, - men kon op dit kleintje geen oog houden te midden van de grotere kinderen. Daarom legde men haar de gehele dag op een ligstoel op een balkon, waar zij met haar ogen knipperde tegen de zon en het harde licht van sneeuw en blauwe lucht tot het een gewoonte werd. Daar leerde zij zichzelf plaatjes kijken, knipsels maken van foto's uit weekbladen en het overvliegen van kraaien haten. Soms zat zij in de conversatiezaal met haar neus tegen het vensterglas uit te kijken naar de slee waarmee haar ouders beloofd hadden haar te komen halen. Elke slee kon dé slee zijn, elk belgerinkel betekende misschien de glorieuze thuisreis. In dit opzicht was zij verbazend trouw, - niemand kon haar van het turen door de ramen afhouden, niets kon haar hoop de bodem doen inslaan dan het vallen van de duisternis.
Vanzelfsprekend was zij mooi bruin van het liggen op het balkon, maar haar eetlust liet te wensen over, zodat het kind een tanig uiterlijk kreeg. Een van de menu's bestond uit iets wat men Vögelheu noemde, het gerecht zag paars, smaakte naar brood en bessen en was niet te eten voor wie het nu eenmaal vies vond. Elisabeth vond het tot overgevens toe vies, wat aan haar lag, want de ingrediënten konden niet anders dan voedzaam genoemd worden, en zuiver, - er was niet | |
| |
mee geknoeid. De afkeer was aan Elisabeth te wijten. Omdat het gerecht zo voedzaam was, kwam het vaak op tafel, - omdat Elisabeth ervan walgde at zij weinig. Dit feit en het feit dat zij op een middag aan tafel, bij gebrek aan een zakdoek, haar neus in het servetje snoot, deden haar in bed belanden. Voor een klein deel als strafmaatregel, voor een groot deel bij wijze van profylaxe, aangezien men haar enigszins lijdend vond. Het kind was stil en huilerig en zag er slecht uit, bovendien scheen het vaak afwezig, in ieder geval reageerde het minder en minder op de gesprekken rondom en leek het of het niet luisterde. Men begon tegen haar te schreeuwen om haar te bereiken en zijzelf schreeuwde terug omdat zij meende anderen daarmee te bereiken, wat dan weer het schreeuwende vermaan opleverde niet zo te schreeuwen.
Zelf kreeg Elisabeth de indruk dat de volwassenen en ook de andere kinderen minder tegen haar spraken, of in ieder geval alleen tegen haar spraken als zij hen aankeek. Wie achter haar stond zweeg, wie zich opzij van haar bevond zei niets, alleen de bewegende mond gaf geluid. Zij leerde luisteren met de ogen en dat Elisabeth het gezegde dan ook begreep, indiceerde wel iets met betrekking tot haar intelligentie, want er werd geen Nederlands gesproken.
Aangezien de weg naar het hart door het oor gaat, raakte het hart van Elisabeth tamelijk ontoegankelijk en kwam zij ertoe naar mogelijkheid haar maag te plezieren. Om de een of andere reden bezat zij echter geen snoep. Voortdurend zag zij andere kinderen kauwen, zij zag hen rondwandelen met zakjes en doos- | |
| |
jes waarin zich lekkernijen bevonden en waar Elisabeth ook een enkele maal op getrakteerd werd. Dat was natuurlijk niet genoeg. Het eigen bezit van zo'n zakje of doosje zou ook niet helemaal genoeg zijn, maar voor enige tijd kon het de behoefte wel bevredigen. De ouders, in de veronderstelling, dat het het kind, mede gezien de hoge prijs per dag, aan niets ontbrak, zonden enkele malen speelgoedbeesten, een kleurboek en een doos Caran d'Ache, maar geen snoep.
De snoeplust werd een hartstocht en zoals iedere hartstocht had ook deze zijn lijdensweg. Zolang Elisabeth in bed moest blijven werd zij niet getrakteerd. De meisjes met wie zij de kamer deelde hadden ieder, zoals ook zij zelf trouwens, een hoge kast toegewezen gekregen, waarin alle bezittingen en vooral de kleren een plaats vonden. Boven in de kast van een van de meisjes, op een smalle plank en enigszins weggeduwd onder dikke wintertruien, bevond zich een doos met vreemdsoortige koekjes, die niet oudbakken konden worden, waar chocolade en groen strooisel op zaten, die smaakten naar kaneel en nog iets en die flink van formaat waren.
Vanuit haar bed lag Elisabeth dagelijks de hoogte van de plank te schatten, te overwegen of zij erbij kon als zij op een stoel ging staan. Zij deed evenwel niets, ofschoon zij bijna misselijk werd van verlangen. Wel schrok zij toen er door een huisknecht twee koffers de kamer werden ingedragen. Dat kon alleen betekenen, dat een van de meisjes ging vertrekken. Welk? Uit welke kast zouden de kleren worden gehaald?
Elisabeth moest drie uur wachten tot een Frans | |
| |
sprekende juffrouw kletserig en opgewekt de kamer binnenstoof, haar aaide over het hoofd, dingen zei die Elisabeth niet verstond, tot slot een kneepje in haar neus gaf en zich omdraaide naar de kast waarin de koekjes zich bevonden. Het kind had er tot dan toe geen idee van gehad dat het hart in iemands lijf kon stilstaan, op hol en over kon slaan. Haar hart deed dat nu. Zij greep er niet naar zoals volwassenen doen, doch zij ging rechtop zitten en keek naar de kast, naar de plank, naar de doos. Daarna begon zij te huilen zonder geluid, zelfs zonder haar gezicht te vertrekken. Vanaf die dag huilde zij overwegend op die manier.
De juffrouw liet kleren van hangertjes slippen, schikte en vouwde tot zij bij gebrek aan ruimte in de koffers tot proppen overging, luid kletsend, zodat Elisabeth haar had kunnen verstaan indien zij de taal had begrepen. Tenslotte graaide de juffrouw de doos van de plank, - om daarbij te kunnen komen moest zij een sprongetje maken, zoals zij ook al had gedaan om de truien te grijpen. Elisabeth zag haar het deksel optillen en ruiken aan de inhoud. Ook zag zij dat de juffrouw van de gelegenheid gebruik maakte om haar neus op te halen en weg te slikken wat daarbij vrij kwam. Over het deksel van de doos heen keek de juffrouw haar beschaamd aan. Met een paar passen was zij bij Elisabeth, zij hield haar de doos voor waarin de koekjes als kleine lijkkisten na een dorpsramp met groen overdekt in drie rijen van zes op de bodem lagen, - een massagraf van heerlijkheden. De juffrouw presenteerde, Elisabeth weigerde. Ook zij haalde haar neus op, een verwende afkeer voorgevend, terwijl het speeksel haar | |
| |
mond vulde. De juffrouw vloekte vrolijk en deponeerde de doos op de rest in de koffer en Elisabeth zou nu troosteloos en ditmaal luidkeels aan het huilen zijn geslagen als de juffrouw niet, een ogenblikje uitblazend, een van haar lange, slappe borsten uit haar kleding had gewurmd, daar een puistje had afgekrabd, vervolgens het wondje via speeksel op haar wijsvinger had gereinigd en de borst weer teder in het zakje van haar bustehouder had teruggelegd. Zij deed dit met de rug naar Elisabeth toe, maar het kind volgde deze medische ingreep nauwkeurig in de spiegel en vergat daardoor haar onbegrijpelijke weigering.
Later dacht zij over die weigering lang na, zij zou erover nadenken tot diep in de volwassenheid toe en zichzelf nooit op dit punt kunnen volgen.
Zij was troosteloos over de koekjes, maar verbijsterd over de borst. God bestond echter, hoewel niemand haar over Zijn bestaan had ingelicht, want het binnenkomende, niet vertrekkende meisje, bezitster van de koekjes, beduidde de juffrouw giechelend, dat zij de verkeerde kast had leeggehaald. Dat gaf een heel tumult van gelach, uitpakken, ophangen, terugleggen en andermaal vouwen, schikken en proppen. Bijna werd het een feest, waarbij op knieën werd geslagen en krankzinnige taal werd geuit, half Frans, half Duits, keihard zodat Elisabeth enigermate op de hoogte kwam, wat haar naar het voeteneind van haar bed voerde. Daar ging zij de maat slaan op muziek die er niet was. Zij klapte in de handen en lag dubbel van pret, zag de doos weer op de plank terechtkomen en was tenslotte nergens meer van vreugde.
| |
| |
Die nacht sliep de juffrouw in het bed van het vertrokken meisje. Elisabeth had gezien hoe men de lakens verwisselde, de dekens uitklopte op het aan haar raam grenzende balkon, waarop zij menigmaal onder plaids en dierevachten zelf haar dagen had doorgebracht op een ligstoel.
De juffrouw was een aanwinst. Zij babbelde gezellig, was onverstaanbaar, maar vrolijk van vroeg tot laat. Ook was zij een enorme juffrouw, een vol schort, dat 's avonds voor de wasbak, als Elisabeth zich slapende hield met haar ogen stiekem open kijkend door een zorgvuldig in het laken gefabriceerd spleetje, kilo's en kilo's vlees vrijgaf, zoals zij bij haar mooie moeder nooit had waargenomen. Op die ontkleding wachtte Elisabeth avond aan avond als een volwassene op het jaarlijkse carnaval. Zij kwam haar dagen beduidend beter door dan voorheen. Er was altijd het weten: vanavond komt de juffrouw voor de wasbak te staan met gespreide knieën, een hand met een washandje erover heen schiet plotseling van nergens vandaan langs de bilnaad alsof een harlekijntje dag zegt. Daarna wordt er een voet opgetild, de voet gaat de wasbak in of hij wil of niet, en zo te zien wil hij niet; de andere voet volgt met nog minder overtuiging, alsof hij is ingelicht door de vorige over de aanwezigheid van fall-out in de wasbak en geen geigerteller tot zijn beschikking heeft. Er was in die tijd nog geen sprake van fall-out en Elisabeth dacht het ook niet zo, maar niemand zal ooit weten hoe Elisabeth het dacht.
Spek, ham, vet, uiers, vacht en krabbetjes, alles kreeg een beurt voor het leven, iedere avond opnieuw. De | |
| |
merkwaardigste aanblik leverde de juffrouw als zij naakt haar tenen ging zitten knippen, dan werd zij een inkijk waarbij het schilderij van Kees van Dongen slechts een schilderij was, - een behaarde wond sprong Elisabeth figuurlijk in het spiedend oog, die haar levenslang letterlijk ongeschikt zou maken voor het geloof in de aantrekkelijkheid van een de benen gespreid houdende vrouw.
Tenslotte wende zij aan de ruiterlijkheid waarmee de juffrouw zichzelf bloot gaf. Er kwamen andere zorgen dan de al te gemakkelijk gebleken gluurpartijen. Haar gezonde rechteroor deed haar meer en meer pijn. Pijn vernietigt elke nieuwsgierigheid, maar vraagt onophoudelijk om troost. Elisabeth was de koekjes niet vergeten, al had zij er weerstand tegen kunnen bieden. Bij voortduring hield zij niet van Vögelheu, Preiselbeeren en ook had zij een hekel aan Nudeln en Ravioli.
Als zij toch uit haar bed moest stappen om van de inmiddels getolereerde po gebruik te maken, speelde zij wel eens met de gedachte een stoel bij de kast te schuiven en de koekjes in de doos te tellen. Zij telde weliswaar nog lukraak een, twee, zeven, honderd, maar was zich daarvan niet bewust, - tellen was tellen. De Engelse telmachine, door haar vader uit Londen meegebracht, waarop een verschoven blokje meteen een cijfertje te voorschijn toverde, zodat kinderen de uiterlijke verschijningsvorm van cijfertjes konden leren kennen, had nog niet het minste resultaat ten aanzien van Elisabeths calculisch vermogen opgeleverd, wat geheel in overeenstemming is met hetgeen, volgens de psychologie, van vierjarige kinderen op | |
| |
het gebied van rekenen verwacht kan worden. Elisabeth wilde de koekjes alleen maar zien, meende zij oprecht, zien en tellen, misschien strelen, goededag zeggen, moed inspreken en onderstoppen. Toen zij aldus overtuigd was van haar goede bedoelingen begon zij plannen te maken die haar bedoelingen zouden kunnen verwezenlijken.
Dat was een tijdrovende bezigheid, maar de geroofde tijd hielp haar zelfs die tijd te doden. Er kwam een moment waarop zij haar pijnlijke oor beloofde er een koekje op te leggen. Zij beloofde dat terwijl zij aan het oor trok, voor haar gevoel er een gat in trok waardoorheen het weer kon horen. Eigenlijk had zij met het oor te doen, het was een oudevrouwtjesoor. Elisabeth wist niets van de verwarde, demente oude vrouwtjes die men in later jaren met grote doses vitamine B weer aardig tot rede wist te brengen en na een dergelijke kuur zelfs kon terugzenden naar hun huizen en tehuizen als voor enige tijd behoorlijk aangepaste en sociale wezentjes. Maar Elisabeth wist wel, dat haar oudevrouwtjesoor een kuur nodig had. Aangezien de volwassenen er niets aan deden, besloot zij de genezing zelf ter hand te nemen. Zij moest deze genezing echter enige tijd uitstellen omdat het kerstfeest naderde.
Hiervoor werd zij uit haar bed gehaald, gestoken in haar beste jurk, vervoerd naar de gymnastiekzaal. Daar veroorzaakte een immense kerstboom vol elektrische lampjes bij haar een depressie, die haar ijlings een stoeltje deed zoeken zo ver van boom en gemeenschap, vooral van de piano af, als maar mogelijk bleek.
De directrice, vrouw van de leidend arts, speelde op | |
| |
de piano O Tannenbaum en Stille Nacht, Kling Glöckchen klingelingeling en O du Fröhliche, zij vergat ook Ihr Kinderlein kommet en Es ist ein Ros' entsprungen en Alle Jahre wieder niet, - het was een lust voor het oor, wat natuurlijk niet voor Elisabeth gold, die uitsluitend vage geluiden opving. Maar toen zij aan haar oor trok en dat bleef doen, stroomden de klanken van Vom Himmel hoch, da komm ich her en Am Weihnachtsbaum die Lichter brennen en Süsser die Glocken nie klingen haar hoofd binnen, zodat ook zij zich kon vergewissen van het feit, dat de directrice niet één kerstliedje oversloeg. Wat ook weer niet zeker was, want toen zij het oor losliet omdat iemand haar een pakje gaf, miste zij Leise rieselt der Schnee. Dat was jammer, - zelfs de zieke kinderen die met bedje en al naar de zaal gebracht waren, zongen dit laatste lied opgewekt mee en eigenlijk zweeg alleen Elisabeth.
In het pakje bevond zich een nieuwe doos Caran d'Ache, waar Elisabeth niet zoveel behoefte aan had omdat de vorige doos nog niet was opgebruikt, maar het was toch een aardig cadeau, vond zij, voornamelijk omdat het een cadeau was. Op een lange tafel stonden nog meer pakjes, opgestapeld tot bergen en bergjes en ieder bergje droeg een naam. Ook de naam van Elisabeth. Zij werd naar haar cadeaus geleid door de juffrouw en stond enige ogenblikken paf van de hoogte die haar berg vertoonde.
Enorme ladingen pakjes, over de tafels verspreid, onttrokken evenwel toch niet de Italiaanse graaf aan haar oog, die achter de tafelrij naar haar knipoogde en zwaaide, wat haar alle lust tot uitpakken ontnam, zeer | |
| |
tot verbazing en tenslotte ergernis van de leiding van het feest over het afwezige kind, waar geen land mee te bezeilen leek. Ogenschijnlijk lette iedereen speciaal op haar, wat niet waar was, maar wat Elisabeth zelf zo ondervond. Lusteloos ontdeed zij pakje na pakje van touw en papier. Zij was geweldig blij met de laatste Pestalozzi-kalender die zij niet zou kunnen lezen, wat zij toen nog niet wist omdat zij dacht dat plaatjeskijken lezen was - en er stonden heel weinig plaatjes in - en met een varken van marsepein, waar zij onmiddellijk de kop afbeet. Een in goudfolie gehuld chocolademuntje trok zij uit de rug van het varken en gooide zij op de grond, - daar raapte een ander kind het op, beter bekend met de inhoud dan Elisabeth.
Geleidelijk aan werd het kind toch zo vrolijk en uitgelaten, dat het lak had aan de Italiaanse graaf en zich in het feestgewoel mengde. Met een molentje waaraan negerkindertjes na opdraaien rondtoerden, vergezeld van een belgeluid, stapte Elisabeth trots tussen de bedjes van de zieke kinderen door, zelfs kroop zij een ogenblik op de schoot van de arts. Deze, door drukke werkzaamheden verhinderd, aangezien hij het feest moest leiden en oog diende te houden op de gang van zaken in de zaal, verwijderde haar met zachte hand. Dat vond zij helemaal niet erg, zij begreep het zelfs enigszins. Nadien vlijde zij zich tegen de juffrouw aan, maar helaas schoot haar de avondlijke uitkleedpartij te binnen. Zij sprong weg en belandde met haar draaimolentje bij de piano. Na enige toetsen ingedrukt te hebben, daarmee het spel van de directrice bedervend, werd zij opzij geduwd. Een klein meisje | |
| |
maakte het mechaniek van het draaimolentje stuk, wat haar de Pestalozzi-kalender dichter tegen zich aan deed drukken, een beschermende, maar overbodige maatregel. Later kon zij de nieuwe doos Caran d'Ache nergens meer vinden en dat gaf niet want zij bezat er nog een en het varken van marsepein bevond zich veilig in haar maag. De andere geschenken, een beer met schele ogen, een doos met blokjes die volgens bijgevoegd voorbeeld tot huis-tuin-en-keuken figuurtjes konden worden gerangschikt in een raam van houten ruitjes, een blokfluit welke haar wegens het lawaai onmiddellijk werd afgenomen, een verrekijkertje, een toverdoos waar zij niets van begreep, een pop die bij wijze van uitzondering mama zei, een hond die na in de maag gedrukt te zijn piepte in plaats van blafte, behoorden weliswaar tot de inventaris, maar zij zag ze later alleen nog maar terug in de handen van andere kinderen.
Hè, wat kon dat nu toch allemaal tegenvallen, en aangezien nergens opstond: van moeder en vader, alleen maar: van het kerstmannetje, voelde zij zich verdrietig van eenzaamheid en haar gezicht stond ernaar.
De Italiaanse graaf lokte haar naar de gang, waar het ineens duister was; niet werkelijk maar wel als overgang na de wild verlichte zaal. In de lift, zo riep de graaf, en enkele vriendjes en vriendinnetjes beaamden het, lag nog een berg pakjes met haar naam erop. Dat maakte haar nieuwsgierig en ineens weer blij. Toch ging ze niet direct kijken. De kinderen waren uitgelaten, ze vielen over elkaar heen, sommigen vochten | |
| |
goedmoedig, betrokken haar in valpartijen waarbij het de kunst was niet au te roepen. Een meisje liet haar zelfs van een reep chocolade happen, een reep zo groot als een schoolschrift, een plak. Nadat zij zich moegespeeld had, probeerde zij ongezien naar de lift te sluipen, wat haar ook lukte. De deuren van de lift stonden open, maar daar binnen was het stikdonker en zij wist dat het licht pas zou aangaan zodra zij met haar lichaamsgewicht de bodem zou indrukken. Aarzelend zette zij er een voet op. Dat klonk al hol, vooral omdat het in de gang stil was geworden en ook omdat holle geluiden haar oor met gemak bereikten. Zij wachtte enige tijd, overwoog of zij terug zou gaan naar de kameraadjes en hun zou voorstellen gezamenlijk de lift te inspecteren. Haar hart ging snel. Op het moment dat zij tot een besluit gekomen was, werd zij in de rug de lift binnengeduwd en ging niet alleen het licht aan, ook hoorde zij de deuren dichtslaan en zij hoefde zich niet te keren om te zien, dat de stalen sluiting werd omgedraaid, noch hoefde zij rond te kijken om te constateren dat er van een berg pakjes niets te zien was. Zij trok haar oor open om te kunnen horen of de kinderen iets riepen. Het bleef stil. Even probeerde zij de stalen greep van de sluiting om te draaien, zij kon er wel bij, maar kreeg het ding niet in beweging.
Natuurlijk kwam Elisabeth niet in paniek, voor haar was het een avontuur en van de kinderen een goede grap. Op een zeker ogenblik, al heel gauw, zouden zij de brede liftdeuren weer openen en haar vrijlaten, lachend en springend van plezier en Elisabeth zou ook hard meelachen en springen. Misschien kon het toch | |
| |
nog enige tijd duren. Daarom ging zij er maar bij zitten.
In de lift was het koud, een verwarmingsradiator ontbrak, bovendien trok vochtige en mufruikende lucht uit de liftschacht omhoog en deze maakte de temperatuur niet beter. Kinderen hebben evenwel niet gauw last van temperatuurschommelingen omdat zij er niet over nadenken en zij winden zich niet op over kouvatten en reumatiek. Wel ging Elisabeth zich vervelen en dat dan ook naarmate de tijd verstreek grenzeloos. Toen zij het tenslotte wel degelijk koud kreeg, was zij blij iets te doen te hebben. Omdat de knoopjes aan de voorkant zaten, lukte het haar, zij het met moeite, haar jurk los te maken en nadat zij ook de sluiting van de manchetjes had opengepeuterd, begon zij de jurk over haar hoofd te trekken. Dat deed zij eerst verkeerd. Wel nam zij de rokzoom in beide handen, met de bedoeling de jurk mee te trekken tot boven haar hoofd, maar zij kon de hoek van haar ellebogen niet baas en stond enige malen te rukken als een gewichtheffer die boven zijn macht werkt. Het was slim van haar dat zij er achter kwam de hoek van haar ellebogen te kunnen vermijden als zij de rokzoom vastgreep met gekruiste handen. De rechterhand greep het linkerdeel van de zoom en vice versa en zo stroopte zij de jurk langs haar lichaam omhoog over het hoofd heen. Nu zag zij, dat men vergeten had haar een onderjurk aan te doen, wat haar enige tijd tot spijtig nadenken bracht omdat de onderjurk die zij bezat erg mooi was door een kanten biesje langs de hals en een roze strikje in het midden. Ook speet het | |
| |
haar dat zij nu niets had wat zij uit kon doen om op te gaan liggen. Met haar handen betastte zij de grond die van rubber was en de temperatuur daarvan viel haar niet tegen. In een hoek van de lift ging zij opgerold liggen, de jurk als een deken over zich heentrekkend. Vanzelfsprekend beredeneerde zij deze handeling nauwelijks, maar haar grondmotief kwam erop neer, dat een jurk die men draagt slechts één laag dik is, terwijl een jurk die men over zich heentrekt uit twee lagen bestaat. Dat het telkens afglijden van de mouwen oneconomisch was, drong zelfs op een bepaalde manier tot haar door, zij kon er evenwel niets aan doen want elke poging ook de mouwen over zich heen te halen deed de hele jurk weer opzij glijden, daarom liet zij alles zoals het was en probeerde te slapen.
Afgezien van haar doofheid zou zij toch het roepen van haar naam op de gangen niet gehoord hebben, aangezien de lift bijna geluiddicht was. Trouwens, alleen de kinderen die haar hadden opgesloten, amuseerden zich een poosje door plagerig te roepen en door de gang te hollen met haar naam als een strijdkreet op de lippen. Geen volwassene schonk daar aandacht aan.
Na enige tijd werden de kinderen in de zaal teruggeroepen. Er volgde een toespraak van de arts, een vriendelijke en, voor zover hij niet kaal was, rossige man, aan de in zichzelf gekeerde kant, weinig humoristisch van aard, maar erg aardig. Ook zijn toespraak was serieus, miste grapjes, wat toch niet wegnam dat zelfs de kinderen graag naar hem luisterden omdat zij zijn zachtmoedigheid aanvoelden en zich daardoor lieten verwarmen.
| |
| |
Een filmpje over een ondeugende kerstman, die zich onophoudelijk vergiste, speelgoed van kinderen bij oude mensen bracht en warmwaterkruiken, stofzuigers en grote kamerplanten met pot en al deponeerde in de wiegen van baby's, gaf de kinderen weer ruimschoots gelegenheid tot brullen van plezier. Daarbij werd warme chocolademelk rondgedeeld en gesuikerde broodjes in hartvorm vonden eveneens hun weg. Tot grote vreugde van de kinderen in de bedjes werd er een polonaise gedanst door zowel de volwassenen als de andere kinderen tussen en onder de bedjes door. Zelfs sprong de arts, zeg maar gerust tot verbazing van werkelijk iedereen, met een behendige zwaai onverwacht over het kleinste bed, wat het daarin liggende kind een kleur van bewondering en trots bezorgde.
De grootste verrassing moest echter nog komen, - een echte kerstman. Deze kwam overigens niet zomaar, hij kwam via een poppenkast die, dat was allemaal een beetje moeilijk te begrijpen, toch geen poppen vertoonde, daarvoor ook veel te groot was en eigenlijk ook helemaal geen poppenkast bleek te zijn, maar een soort toneel voor grote mensen, van wie aanvankelijk alleen de hoofden zichtbaar werden. De kerstman was niet alleen, hij had - wat hij ermee deed wist niemand - engelen bij zich. Elke engel droeg een blauw hemd, men kon dat zien als zij zich verhieven. Er werden namen afgeroepen. Het kind, dat bij de naam paste moest naar voren komen, de kerstman een handje geven waarvoor het in ruil een pakje kreeg. Alle kinderen kregen een zelfde pakje, met Basler Läckerli of Lebkuchen.
| |
| |
Elisabeth Verrijn kwam niet opdagen. Terwijl de kerstman alweer een andere naam had genoemd, liep de Franse juffrouw snel naar haar kamer, waar zij Elisabeth uiteraard niet aantrof. Ook op het toilet bleek zij niet te zijn. Inmiddels ontfermde de Italiaanse graaf zich over het pakje van Elisabeth, met de belofte het haar te geven zodra zij terugkwam, waarvandaan dan ook. Daarmee ging de kerstman vriendelijk akkoord, hij streelde het graafje over zijn zwarte bol en begon met een zotte lage stem ernstig gemeend een kerstlied te zingen, hetgeen de stemming meteen weer een religieuze tint gaf en toen men zich, zo goed en zo kwaad als het ging, om een in een hoek opgestelde kerststal schaarde, vielen er zelfs tranen van ontroering over zoveel saamhorigheid, uit zoveel dankbaarheid, om zoveel vrede. Tot aan het feest een einde kwam, en ook aan de ontroering.
Bedje na bedje werd in de gang gereden en in een rij voor de lift opgesteld. De kinderen kregen wollen doeken om of vestjes aan omdat het in gangen en lift koud was.
Elisabeth kon over die kou niet meepraten omdat zij sliep. Het viel te betwijfelen of het een gezonde slaap was, maar zij sliep vast, want er moest flink aan haar gerukt worden. Dat deed zuster Emma, die haar vond, die een lief oud gezicht had, ook oud was en ook lief. Zij tilde Elisabeth op en begon tegen haar te fluisteren, er niet op lettend dat het kind haar niet verstond. Elisabeth voelde de warme adem tegen haar oor en begon daar krampachtig van te huilen, zonder besef van wat haar overkwam en waar zij zich bevond. De | |
| |
arts, de vrouw van de arts, de zuster, de juffrouw, allen schenen haar ergens heen te dragen, te bevoelen, onder dekens te stoppen en warme kruiken te geven, - het was een heerlijk ogenblik. Met de gekunsteld-vitale kortademigheid van cabaretartiesten, die en groupe een programma openen, begonnen zij doorelkaar te praten en Elisabeth genoot van de geluiden. De juffrouw en het meisje waarmee zij de kamer deelde, legden ieder een koekje op haar nachtkastje en daar kwamen nog bij te staan: een glas kokend hete bessesap, een eierdopje met cognac en twee suikerklontjes, een glas warme anijsmelk en een buisje aspirine; het kon niet op. Haar eigen doos met Basler Läckerli kreeg zij nooit te zien, maar, omdat zij niet wist dat zij zo'n doos zou moeten bezitten, miste zij hem geen ogenblik.
De volgende morgen deed haar rechteroor pijn op een manier waarover het beter was niet te spreken en dat deed zij dan ook niet. Eenmaal uit de lift zijnde en veilig en warm in bed overviel haar een onstuitbare angst voor liften, daarna voor het alleen zijn, daarna voor kou en tocht. Waarschijnlijk wakkerde de koorts die angsten nog aan, het is ook mogelijk dat zij zelf dit deed om aan de verveling te ontkomen.
De ouders telefoneerden iedere dag om naar haar welzijn te informeren, vertoonden zich echter niet om haar het heimwee te besparen. Heimwee had zij dan ook niet, zij zou niet geweten hebben waarnaar, aangezien haar verblijf door de ouders was georganiseerd en derhalve een onderdeel vormde van ouders en milieu tezamen, - het was haar onmogelijk daar schei- | |
| |
dingen in aan te brengen door die scheidingen te bedenken. Trouwens, zij had iets beters te doen. Door de koorts leken afstand en hoogte van de kast minder onneembaar dan voordien. Wanneer zij voldoende zekerheid had over het wegblijven van het meisje en de juffrouw, bijvoorbeeld omdat het meisje in skikostuum de kamer fluitend had verlaten, kennelijk op weg naar de skischool, en de juffrouw in dikke jas, sjaal en wanten de kamer kwam binnengestoven om haar bontmuts uit de commode te graaien, waarna zij waarschijnlijk boodschappen ging doen, draaide Elisabeth haar magere beentjes onder de lakens uit, het bed af. Zij begon naar de wasbak te lopen om water uit de kraan, waar zij niet bij kon, te laten stromen in een glas dat eveneens onbereikbaar op het planchet stond. Natuurlijk had zij geen behoefte aan water, maar zij maakte nauwkeurig de gebaren, keek sip naar de deur, beduidde iemand die er niet stond dat haar poging water te halen tot mislukken gedoemd was, om vervolgens berustend met het hoofd knikkend op de stoel tegenover de kast te kruipen. Daar zat zij te overdenken hoe jammer het was dat voor een dorstig meisje van vier jaar (zij hief haar hand op, spreidde de vingers, deed de duim weg en kwam zodoende tot vier) het halen van water niet weggelegd bleek te zijn.
Ja, wat nu? Zou zich in de kast water bevinden? Inderdaad, zij was zeer dorstig. Het was niet uitgesloten, dat zich in de kast een klein kraantje voor kleine meisjes verscholen hield, een kraantje waar volwassenen niet van tapten omdat zij bij de kraan van de wasbak konden komen. Ergens in een ver land, bij- | |
| |
voorbeeld Rotterdam, waar wolven waren en op honden lijkende wolven en wolven die op vossen leken, bestonden kinderkraantjes in kasten, zij wist het zeker. En het was niet eens zo gek, in ieder geval minder gek dan het feit, dat je niet met je bips kon eten en op je hoofd zitten en het feit dat mensen onophoudelijk over en weer centen van elkaar kregen. Wat dan nog? Als het kraantje ontbrak (maar zij moest dat eerst onderzoeken) stond op haar nachtkastje bessesap in een glas met oranje en witte biezen die veel weg hadden van cirkelvormige straten met brede stoepranden. Het bessesap herinnerde haar echter aan bloed dat een arts (ditmaal in Den Haag, maar dat wist Elisabeth niet) met een stokje waarop een watje, uit haar neus gestoken had, wat hem bijna zijn bureau kostte, hoewel men dat van kleutergetrappel niet zou hebben verwacht. Met het vieze op het watje beoogde de arts, zoals zij hem hoorde zeggen - en haar vader nog ettelijke malen na hem, thuis - een bacteriëncultuur (woord dat zij overigens niet werkelijk reproduceren kon) te maken en later zou hij haar daar dan weer injecties van kunnen geven, onderhuidse pijnlijke prikken tegen astma. En aan het bloed, dat een aardige oude man, merkwaardigerwijs eveneens een arts (in Amsterdam, en dat wist zij nog) bij grote hoeveelheden uit haar arm in een buis gezogen had om de inhoud van die buis vervolgens onmiddellijk weer in haar bil te ledigen: een eigen-bloedinjectie, wist haar vader.
Ofschoon deze herinneringen haar beduidden dat men ononderbroken het beste met haar voor had, werd | |
| |
de nieuwsgierigheid naar het kraantje nu welhaast een obsessie. Elisabeth sprong van de stoel af en rekte zich naar de sleutel van de kast, die zich door haar niet zou hebben laten omdraaien als de deur op slot was geweest, wat hij niet was. Elisabeth hoefde slechts aan de sleutel te trekken. De inhoud van de kast kende zij van dagenlange observatie vanuit haar bed. Toch kwam er nu iets bij, een kleurnuance, een reuk, gefluister. De hangende kleren zeiden: - Nee, er is hier geen kraantje.
Ach, dat was nu jammer. Of zij die kleren op hun woord geloven moest was echter de vraag, - textiel kan niet eens praten. Elisabeth draaide zich van de kast weg om de stoel aan te slepen, wat haar, wiebelig op de benen als zij was, niet makkelijk afging. Eenmaal op de stoel voor de kast geklauterd, viel de hoogte van de bovenste plank haar bijzonder tegen en haar verontwaardiging hierover nam de vorm van woede aan, welke zij uitte in een slordig rukken aan truien en ondergoed, want die benamen haar het uitzicht op een mogelijk aanwezig kraantje. Er stond ook een doos in de weg.
Jammer dat zij haar mond dichthield tijdens het rekken naar boven want nu gebeurde er iets in haar oor dat zoveel pijn deed en haar hoofd zo vol geluidloosheid stopte, dat zij enige ogenblikken diep moest ademhalen om daaraan te wennen. Nadat dit gebeurd was trok zij de doos van de plank.
Wat zou daar in zitten? Het deed er wel niet toe, maar nieuwsgierigheid en moed zijn broeders, later zou zij zelfs tot de ontdekking komen, dat, wanneer nieuws- | |
| |
gierigheid zich op ernstige dingen richt, deze wetensdrang wordt genoemd. En wetensdrang was precies datgene wat haar bezielde. Wetensdrang, want haar nieuwsgierigheid richtte zich op dingen en niet op personen. Ook smaak is een ding en toen dan bleek dat de doos alleraardigst gevormde, grote, met chocolade en groen strooisel bedekte koekjes bevatte, werd het een zaak van louter principe zich op de hoogte te stellen van al hun hoedanigheden, proefondervindelijk niet alleen, maar ook theoretisch.
Dit laatste viel niet mee, het ontbrak Elisabeth aan de nodige basiskennis en zij moest de exacte kant van haar onderzoek spoedig laten varen.
Al kauwende zochten haar ogen naar het kraantje dat zich tot haar verbazing niet vertoonde. Hoe nu? Geen kraantje, alleen maar kleren en koekjes? Zij voelde zich bedrogen!
Een kamer vol mensen, schreeuwend en gebarend, onttrok zich enige tijd aan haar oog aangezien zij niet omkeek en omdat het oor niet hoorde, bereikte haar niet de minste waarschuwing.
Zij verloor de liefde van zuster Emma, de tolerantie van de Franse juffrouw en het laatste sprankje welwillendheid van het meisje waarmee zij de kamer deelde, enkel en alleen omdat zij dorst had gehad en niet bij de kraan van de wasbak kon komen. Men tilde haar van de stoel, legde haar onzacht in bed, stak enige malen mis met het inbrengen van de thermometer, en liet haar louter op medicijnen van longontsteking en zelfs van rechteroor - maar dat ging per ongeluk - genezen.
|
|