| |
| |
| |
De plaatsvervangster
- Jij..., riep Jenny woedend. Zij kon het vervolg van haar zin niet afmaken bij gebrek aan adem. Renée bekeek haar slaperig. Gebrek aan adem, zo gaat dat met opgewonden standjes. Mam zei al: opgewonden standjes, eindigen op lege strandjes. In de kou, welja. Maar dat zei mam er niet achter.
- Ik, ja! En?
- Jij bent een vreselijke, hoor je me, een vreselijke vrouw.
- Och kom, zei Renée nuchter. Ze keek uit het raam, daarna liep ze erheen en keek er verder uit. Als ik het niet dacht: balkonnetje, balkonnetje, balkonnetje. Op elk balkonnetje een vuilnisvat. Naast elk balkonnetje slaapkamer-ouders. ... En hier hebben we dan de slaapkamer. Niet zo groot, maar alles kon er net in: dubbelbed, geen uitschuifbedden, ja, daar dachten we wel even over, maar Piet zei, of Kees, of Henk, of mijn man... Net als Jenny: mijn man zal het leuk vinden je te ontmoeten. Jenny met een man in een dubbelbed! Hè toe nou, Renée, kom nou eens Renée. En maar opbellen en schrijven en langs komen zeuren: we zullen het zóóó leuk vinden. Wat had ik moeten zeggen? Het kan me geen bal schelen wat jij zóóó leuk vindt, ik heb er geen zin in je meubilairtje te lopen bewonderen, de vindingrijkheidjes van de een of andere doe-het-zelver aan te horen. ... Toen dacht ik, ik kan het eigenlijk net | |
| |
zo goed zelf maken, dat scheelt aanmerkelijk in prijs... Jij maakt maar zelf hoor, geen centjes, toch spulletjes, wat je gelijk hebt. ... En als er een babytje komt, zetten we hier de commode, dan kan daar de wieg, al moet daarvoor de wasbak verplaatst, maar Gijs, of Poem, of Pof is zóóó handig.
Hè ja, en nog een babytje ook. Mij een bietje! Hoe heb ik het schaap in godsnaam in dat stomme Buitenveldert tegen het lijf kunnen lopen. En wat voor lijf! Een gepsychoanalyseerd, dikgeworden mevrouwtjeslijf! ... Ik ben zóóó veranderd, Renée, ja, nee, niet alleen uiterlijk, (gesnurklach, geschaamkaak) ik ben getrouwd! (boem, kanonschot, sterrenregen, handjes samen, amen).
- Wel, wel!
- Ja, eh ... ik ben in analyse geweest, zie je. Renée zag niets.
- Dat zal je een beste hap geld gekost hebben.
- Maar ik hoefde niet zo lang.
Nu toonde Renée interesse. - Niet zo lang? Jij niet? Hoe lang is niet lang dan wel?
Jenny zei: - Een jaar. En toen haastig: - Het is een afschuwelijke ervaring. Je ligt daar maar en ze zeggen niets tegen je. Maar jij moet alles zeggen wat je denkt, en vaak dènk je niets, kun je je dat voorstellen?
Renée bleef haar zwijgend aankijken. Eindelijk zei ze opgewekt: - Nee hoor, ik kan me zulke nonsens niet voorstellen. Maar als je verwacht, dat ik het flink van je zal vinden, wil ik dat best doen. Hoewel..., ze haalde haar schouders op, wat is nou een jaar, zelfs voor nonsens.
| |
| |
Jenny probeerde lacherig boven het onderwerp te staan. Ze spreidde haar armen uit, trok haar hoofd scheef en begon pathetisch: - En toen heeft Herman... God ja, dacht Renée, de goeie broek heette Herman. En dan Herman. Een man in het her. Niet heur man of de hare, maar opnieuw man. Sinds wanneer? Welzeker, sinds hij met Jenny getrouwd is, - nooit een man geweest, maar sinds hij met halve man Jenny het dubbelbed deelt..., kijk eens aan, die Herman! Niet meer zo kakkerig!
Renée vroeg aan het vensterglas: - Waarom mag ik dan wel zo vreselijk wezen, roosje? Maar voordat je me daar antwoord op geeft: je hebt nog evenveel peper in je billetjes als destijds. Heeft Herreman die er niet uitgekregen? Je weet, en ik heb het je vroeger zo vaak gezegd, ik houd niet van spektakel, zeker niet als het van vrouwen komt, zoals jij er een bent. Ze trappen open deuren in die nergens op uit komen. Dat wil zeggen, ze staan midden in hun eigen geteut, wie er doorheen gaat, komt van de ene teut in de andere. En wat had je nou?
Jenny zat rechtop in een stoel van haar bankstel. Plotseling leek niets in de kamer haar meer zo vertrouwd en waardevol als voorheen. Waarom had zij Renée bij herhaling uitgenodigd? Om te laten zien dat zij smaak bezat, rustig geworden was, in evenwicht, getrouwd, niet meer lesbisch dus. Om van Renée te horen: chut Jen, wat woon jij hier beeldig, wat heb je dit gezellig, dat gezellig. Heeft je man de tuin zelf omgespit, zelf de graszoden gelegd, nee toch? Zelf?
| |
| |
Het is niet waar... Ja, ja, Herman is zóóó handig. En we hebben oliestook! Het is niet waar... En zulke aardige buren. Maar we bemoeien ons weinig met ze, dat begrijp je. Nou en of... En dan zou Renée vragen, wat doet Herman, en Jenny zou achteloos zeggen, hij is schoolarts, en Renée zou daar niet van terug hebben, omdat ze zelf arts was.
Maar in plaats daarvan kwam Renée jachtig en snuivend binnenvallen: - Gunst, wat heb je gegeten? Zet de ramen even open. Je moet trouwens altijd direkt na de maaltijden luchten, vooral in die kleine huizen. En daarna: - Dat je hier woont, waar je zoveel erfpacht moet betalen. Waarom woon je niet in West? Jenny wilde thee zetten, maar ze bedacht zich en vroeg of Renée een drankje wilde. (Wat had ze in huis?) - Wat heb je in huis?
- Cola, jenever, vermout...
- Vermout, wie drinkt dat nog, daar zit kaneel in. Heb je spuitwater?
Jenny had het niet.
- Nou cola dan maar, hoewel je van die coffeïnerommel doodziek kunt worden.
- Mijn man komt pas tegen zessen thuis. Kun je tot zo lang blijven? Renée gaf geen antwoord, haar ogen zochten ook geen klok. Alsof ze alleen was, of ze in een tweede wereld woonde en de eerste had overgeslagen, zo onbereikbaar zat ze te midden van de dingen die Jenny's bestaan uitmaakten. Daarom ergerde het Jenny extra toen Renée zei: - Jij wordt net zo dik als Maud. Herinner je je Maud? Ze werkt nog in de kliniek bij Meerboom en is nog verliefd op hem.
| |
| |
Dat probeerde Jenny grappig te vinden. Ze lachte bereidwillig, bekeek haar nagels. Alle zekerheid verliet haar. Ze wilde zich de stem van de dokter herinneren, de kale kamer waarin ze haar ouders en Renée en haar vader en moeder en Renée had verzwegen, ontkend, toegegeven, uitgebruld, gesmeekt, verkracht en tenslotte geaccepteerd op een manier, die haar zichzelf, Jenny Klinknagel, als een niet al te onbenullig schepsel had leren ontmoeten. Zelfs was ze de vrouw in het meisje Klinknagel tegengekomen. En Herman had de rest gedaan. Of niet? Wat hàd Herman eigenlijk gedaan? Naar Renée kijkend, wilde het haar niet te binnen schieten. Daar zat ze weer met haar flair, haar onverschilligheid, daar zat ze weer elegant en mooi, met een rug die alles aan kon en ogen die niemand zagen. Nu even goed nadenken, Renée laten stikken met haar nipje cola, wat had de dokter gezegd? Wat had hij nou gezegd? Dat zij zich altijd bekritiseerd en overweldigd voelde. Waarom ook weer, waarom...
Renée vroeg: - Heb jij een kladbloc? Geef het even!
Bedremmeld keek Jenny haar aan. - Wat ga je doen? - Ik moet iets noteren; ik ben aan een proefschrift bezig.
- Ach, dat is interessant, riep Jenny met tegenzin. Daarvoor was ze dus gekomen, om zich door niets te laten afhouden van haar eigen bezigheden en gedachten. Renée verborg zich niet, zette geen donkere bril op, deed niet overdreven aimabel, zelfs een schild van tegemoetkomendheid achtte zij overbodig. Moeizaam bracht Jenny eruit: - Waar gaat het over?
Nu werd Renée ineens enthousiast. - Luister, dat zal | |
| |
ik je vertellen..., vluchtig gingen haar ogen door de kamer,... wat woon je hier eigenlijk aardig. Nou, zit niet zo op het puntje van je stoel, je doet of jij op bezoek bent in plaats van..., moet je luisteren. Heb je er wel eens over nagedacht, dat het organisme de eigen dood als het ware voorvoelt?
- Ook als het een gewelddadige dood wordt?
- Niet bij wijze van Dunne-effect, maar zuiver fysisch en dus als de doodsoorzaak van binnen uit komt.
- Waar is dat voorgevoel aan te merken?
- Wacht nou even. Er komt iets tussen. Heb je er namelijk verder wel eens over nagedacht wat er zou gebeuren als door een of andere oorzaak plotseling al het glas ter wereld uiteen zou vallen?
Het kan me geen snars schelen, dacht Jenny. Ze zei: - We zouden in de kou zitten en uit aluminium bekers moeten drinken.
Renée haalde haar schouders op, ze plukte met duim en wijsvinger aan een voortand. - Als in één dag alle glas weer kristallijn werd, dus terugviel tot silicaten, gingen we goeddeels allemaal dood.
- Dood? deed Jenny haar best.
- Ja. De ziekenhuizen lagen op hun achterste, operaties werden onuitvoerbaar, de industrie ging kapot, - in alle machines zit glas, dat weet jij niet. De wetenschap..., denk maar aan de microscopen, de centra voor atoomonderzoek. Een troep zou het worden, alles zou uit flessen en flesjes lopen, vergiften, gassen, zuren, lood, over de hele wereld! Zegt je dat iets?
- Wat heeft dat met het voorgevoel van de dood in het menselijk organisme te maken? Jenny vroeg het nu | |
| |
beverig. Straks ontdekt ze dat ik mijn studie niet heb afgemaakt. Dan moet ik zeggen dat ik door de analyse ben opgehouden, zal ze lachen. Laat ze er niet op komen! Ze kijkt me aan. Wat gaat ze nu zeggen?
Ze is weggeweest, nu komt ze terug, spinnijdig.
Renée zuchtte alleen maar alsof ze het benauwd had, begon weer te schrijven. Onrustig ging Jenny tijdschriften verschikken tot ze één blok vormden, daarna tikte ze met haar hand boekenruggen in 't gelid.
- Heb je de briefwisseling Ter Braak-Du Perron gelezen? vroeg ze iets te achteloos om niet onmiddellijk en duidelijk door de mand te vallen met het nodige snobisme.
- Hou nou eens even je mond, zei Renée. Ze trok haar benen onder zich op de stoel. Jenny keek toe. Nog altijd mooi, niets veranderd, een poema. Maar ik ben nu anders. Nee, dacht ze ferm, ik ben niet meer te overweldigen, ik ben sterk. Ze herhaalde zichzelf als in een rozenkransgebed, zonder dat de overtuiging wilde komen. Ik heb haar nooit gekregen, Renée was niet zo, Renée haat vrouwen. Op het moment dat zij er zich op betrapte het met spijt gedacht te hebben, vloog ze nerveus op. In de keuken stond de ijskast, daar ging iets vertrouwenwekkends van uit. Ook van het witte aanrecht en van de kastjes die Herman rood en blauw geverfd had. Toch streperig, zag ze nu.
- Wat doet je man? vroeg Renée, al schrijvende, toen Jenny weer binnenkwam. Eindelijk, Renée toonde belangstelling. Vol trots antwoordde ze: - Hij is schoolarts.
- Is hij ziek?
| |
| |
- Wat zeg je?
- Wacht even. Renée mompelde: - De correlatie mag dan niet evident zijn, toch moet... ik zei, is hij ziek? - Hoe bedoel je?
Even keek Renée op. Ze zag het ontdane gezicht van Jenny niet. Met de achterkant van haar pen tussen de tanden staarde ze naar de muur.
- Allemachtig! Een reproduktie van de blauwe paarden van Marc, dat ontbrak..., nee sorry! Renée hield zich in. - Voor jou is de Dreigroschenoper zeker het toppunt van cultuur, hè? Elk jaar naar de Uitkijk met je man en een ceintuur van het scheppend ambacht om je jurk. O ja, dat vroeg ik, is hij ziek?
Jenny probeerde uitstel te krijgen. Beverig vroeg ze: - Waarom? en herhaalde dat nog eens.
- God, waarom! Omdat hij schoolarts is, alle schoolartsen zijn schoolarts omdat hun wat mankeert. Wat valt daar nog aan te waarommen.
- Hij is suikerpatiënt.
- Nou dan, ziek dus! Je kijkt of het een schande is.
Stroef zei Jenny: - Jij bent niets veranderd.
Ook dat nog, dacht Renée, jij bent niets veranderd. Net als mam: Renéetje, jij verandert niet. Het lijkt wel of het leven aan je voorbijgaat. Nou mam, dat is zo hoor. Ik sta dagelijks koket nesterig voor het raam naar het leven te lonken, maar, je zult het niet willen geloven: het gaat voorbij. Zo komt het eraan en zo heb ik het nakijken. Net als met Lucas, en ik maar kijken. Lucas heeft me de deur uitgezet omdat ik niet katholiek wilde worden. Geflikkerd is beter. De paus in zijn kop, maar allesbehalve in zijn broek. Nee, dat nou ook weer | |
| |
niet. Ik zeg u, ik bezweer u, dat hij van me hield. Hij zei: het is zo eenvoudig, maar je moet de moed hebben. Waartoe? vroeg ik. Hij zei: om onderdeel te zijn. En ik toen maar weer: dat is veiligheid zoeken. Maar hij wist het beter, nee, nee, niet voor mensen als jij en ik, als wij ons onderschikken is het een krachttoer... De held! En toch, mam, Lucaxs, mam, ... wel verdomme, wat kun jij ervan begrijpen, best vrouwtje, met je ... Renée schoot hardop in de lach.
- Wat is er? vroeg Jenny op haar qui-vive.
- Ik dacht eraan, waarom je me hier zo graag wou hebben.
- Voor de gezelligheid, zei Jenny gauw, is dat zo wonderlijk? Moet alles in deze wereld gewikt en gewogen worden? Ik was gewoon blij, dat ik je terugzag.
- Dat wil ik wel geloven, zei Renée met een harde stem, omdat je me dan kon laten zien, dat je het gehaald hebt. En als ik het zag, zag jij het ook.
- Gehaald, wat?
- De maatschappij, de aanpassing, de norm, de vorm, weet ik veel, de kitsch kortom. Jij wou en zou met een mannetje in een huisje aan een straatje tussen de meubeltjes als een mevrouwtje dik zitten worden en ik moest dat zien. Uitgerekend ìk moest die lulligheid komen sanctioneren.
En toen zei Jenny nog eens: - Jij bent een vreselijke, hoor je me, een vreselijke vrouw!
Zou ze nog verliefd op me zijn? vroeg Renée zich behaaglijk af. Zou ze voor een paar mille alleen maar dit eenheidsworsterige poppeflatje en een man bij | |
| |
elkaar gekletst hebben om ooit vanuit een dergelijk soort bunker op mij te kunnen schieten? Maar dan had ze me wel eerder opgezocht. Ze zou hebben uitgevonden dat ik verhuisd ben. Wat zei Lucas een week na die ongelukkige restaurantscène? Jenny, het is beter voor Renée als je niet meer komt. Maar Jenny was eigenlijk prima, prima, een beetje zielig, maar prima. Het lag niet aan haar destijds. Ze is nog prima en al veel minder zielig. Zij met haar analyse. Ik ben jaloers. Als Lucas niet de vrome pief uit was gaan hangen na..., na een periode van innerlijke groei, noemde hij dat, wel, wàt dan eigenlijk? Al groeit hij tot Mars..., hij met zijn concubinaat!
Renée stapte weg van het raam, de kamer weer in. Haar eigen vraag negérend waarom ze dan wel zo vreselijk mocht wezen, zei ze hartelijk: - Dat is nou een leuk televisietoestel, niet zo'n donker kreng, maar wit. Waar heb je dat vandaan?
- Herman heeft het zelf gespoten. (Altijd huisvlijtige Herman zelf dit, zelf dat.)
- Wat knap; werd het glas dan niet bespat?
- Hij heeft de kast er natuurlijk eerst afgehaald.
- Ach ja. Ik moet hem eens bekijken.
- Je ziet het toch?
- Ik bedoel Herman. Hoe laat is het, heb ik nog tijd?
Jenny veerde op. - Dat zou geweldig zijn. Je kunt ook blijven eten. Niks bijzonders hoor...
(Natuurlijk weer niets bijzonders, altijd hetzelfde geteem, we doen het vandaag maar gewoontjes, maar als je het voor lief wilt nemen, ben je hartelijk welkom. Fijn, zo welkom te zijn, en ik verzeker je, dat ik ervan | |
| |
overtuigd ben, dat je op andere dagen gebraden babyopdient).
... we doen het vandaag maar gewoontjes, maar als je...
- Ja, ik begrijp het, viel Renée haar in de rede, span je niet in.
- Jij bent heus niets veranderd, je zegt nog dezelfde afschuwelijke dingen, maar je meent ze net zo min als vroeger, hè Renée? Jammer, dat je niet hertrouwd bent. Hoor je nog wel eens iets van die Lucas?
Wel verdomme, dacht Renée, daar heb ik op zitten wachten. Ze legde haar hoofd in haar nek. Smalend zei ze: - Dat gevrij altijd, hè? En toen met nadruk: - Een man kan nooit een deel van mijn leven zijn, hoogstens een deel van mijn orgasme. Maar dan op mijn tijd! Het komt maar zelden voor, dat vrouwen zichzelf durven toegeven hoe bijzonder vervelend ze het vinden met hun echtgenoot naar bed te moeten, vooral als ze er geen variatie in mogen aanbrengen door het zo nu en dan eens met een ander te doen. Welke vrouw wil meer dan tweemaal per maand? Niet een! Jij?
Jenny begon op haar stoel heen en weer te schuiven. Ze wist geen antwoord.
- Voor de rest, vervolgde Renée, doen ze het om de stemming niet te bederven, of omdat ze iets los willen krijgen, of omdat ze bang zijn en zelfs omdat ze de pest in hebben. Trouwens, vrouwen kunnen nog enkele eeuwen langer vergeefs zeuren over rechten, verantwoordelijkheid, zelfstandigheid en wat dies meer zij, als zij er niet achter willen komen dat de hele hulkebulk waarover zij zo potsierlijk in opwinding geraken,
| |
| |
samenhangt met het feit dat ze zich het manlijk zaad laten toeschuiven als een pak maïzena over de kruidenierstoonbank, in plaats van het zich, zodra hun dat schikt, te verschaffen via een efficiënt aftapsysteem.
In het vage besef voor onbenullig gehouden te worden mompelde Jenny iets over geloven in de liefde, gezamenlijk dragen van verantwoordelijkheid en jezelf ontwikkelen aan de ander.
Renée zat ervan te ijzen.
- Heerlijk, maar mij trakteren ze er niet op, dat staat vast. Ik lig nog liever in een bed met oorwurmen dan dat ik het kruip-door-sluip-door van zo'n manlijk stuk dorsvlegel verdraag, alleen omdat ik lekkerder ben dan een molshoop. Daarbij komt dat ze het nooit naar mijn zin doen; het is net als vroeger op school met breien en daar had ik ook een hekel aan: insteken, overhalen, af laten glijen. (Waarom haat ik haar zo?) Van mij mogen ze afgemaakt en het vlees naar de onderontwikkelde gebieden. (Waarom in godsnaam haat ik Jenny zo?) Met haar vlakke hand sloeg Renée op de stoelleuning. - En hoe staat dat met jou?
Jenny, met een rood hoofd wikkend en wegend, geloofde haar niet. Tegelijkertijd betrapte ze zich op een gevoel van vreugde, dat haar lichaam scheen te halvéren, - een deel was verrukt, het andere maakte zich zorgen.
Als dat eens waar was! Als Renée niet dat merkwaardige bondgenootschap met mannen had gesloten, waarom Jenny haar altijd benijd had. Renée met die snelle blik van verstandhouding, vage glimlach en even maar een luiheid van gebaren zodra zij een man | |
| |
ontmoette die haar aanstond. Was dat een vergissing? Dat zou prachtig zijn. Jenny zou zichzelf niet meer zo'n hark voelen. Anderzijds, en het speet haar dat het haar te binnen schoot, zou het dan niets meer betekenen wanneer Herman de goedkeuring van Renée had. Haar eigen keuze zou onbeduidend worden als ze er Renée niet mee kon bewijzen, ja wat eigenlijk? Als ze niet kon waarmaken, dat...
- Mag ik vragen waarover zo hartstochtelijk getobd wordt? vroeg Renée. Als je je huwelijkje op de helling neemt, wil ik je graag alleen laten.
De zaak zit rond, dacht ze onverschillig, had ze me maar niet naar Lucas moeten vragen. Ze rekte zich uit en stond op. - Ik ga.
- Je meent er niets van.
- Ja, zeker wel, ik vertrek.
- Van die vrouwen en zo.
- Natuurlijk niet. Waar zie je mij voor aan? Maar ik maak mij sterk, dat jij dit soort dingen graag uit mijn mond verneemt. Elk wat wils. Dag hoor. Renée liep naar de deur, daarna liep ze weer terug om haar tas te pakken. Andermaal bij de deur zei ze: - Je woont hier beeldig hoor, zo gezellig. Nou, nou!
Maar ze was nog niet weg. Met haar hand langs de muur van de gang vegend vroeg Renée: - Jij bent bij Gijsens in behandeling geweest, hè?
Jenny schrok. - Hoe weet je dat? Ken je hem?
- Je had het vroeger al over hem. Een aardige jongen. Wat kinderlijk soms en fout geweest in de 80-jarige oorlog, maar heel competent zou ik denken.
Zo, dat zou zij denken!
| |
| |
- Heb jij je studie nog afgemaakt?
De vraag, daar was ze dan! - Ik..., Jenny aarzelde.
- Niet dus! Wat je gelijk hebt, want ze lijden daar nu aan de fobie van statistiek en empirische scripties, dan lijkt het of ze minder femelen. Bij gebrek aan ideeën en van dolle angst komen ze met bewijzen aandraven, ontmythologiseren en dé-projecteren ze van de pot tot de kist en ontmoeten elkaar in de dialoog, lekker met zijn allen in de berm aan het ontwikkelen, jij mijn oppas, ik de jouwe, helemaal onsterfelijk. God naar maat geknipt in de bek, die bek wijd open, wie niet weg is, is gezien... op de t.v. Nou dag. De groeten aan je Herman.
Vanaf de straat brulde ze naar Jenny, die op het balkonnetje stond: - Hebben jullie een auto?
Jenny schudde het hoofd. Ook keek ze of de buren Renée konden horen. Renée zag het. Met nadruk herhaalde ze: - Hebben jullie géén auto? Hoe doet je man dat dan als schoolarts?
Ze stond breeduit met haar rug tegen de zijkant van haar eigen auto geleund, hield de armen op de dakrand gespreid en draaide op haar hakken heen en weer. Schichtig keek Jenny nog eens naar de ramen van de buren.
- Herman rijdt in een dienstauto, zei ze behoedzaam. - Maar die mogen jullie zeker niet voor privé gebruiken, hè?
Toen Jenny het ontkende, riep ze: - Wat rot!
Nog een tijdje bleef ze als een kruisbeeld tegen haar auto plakken. Voordat ze instapte, wat ze met grote zorg voor haar kleren deed, dacht ze opgewekt:
| |
| |
ziezo, doe daar je maaltje maar mee, een klein gedeelte van je make-believe is er tenminste af, beste meid. Had je maar niet naar Lucas moeten vragen. Wat zou zo'n analyse waard zijn bij de confrontatie met oude toestanden? Dat kon ik op Jenny wel eens gaan testen. Hè, toe nou, Renée, kom nou eens langs, Renée. En of ik kom, vrouwtje, ik zal je hartstochtelijk beminnen. Beid uw tijd, duur uw uur, één minuut havermout, maakt dat men jaren rouwt.
En wat is ze weer flink, Renée Geluk-van Tricht.
Lachend reed ze de Parnassusweg op. Een fietser die haar verbaasd bekeek toonde zij haar tanden. Kijk jij maar! Iemand alleen achter het stuur, die in haar eentje zit te grijnzen. Maar er kan een klein kind of een hond op de achterbank liggen, weet jij veel? Achterin is het evenwel leeg, - ik wens in mijzelf te kwebbelen als ik dat wil; wat is vrijheid anders dan het gevoel nee te kunnen zeggen tegen een of andere bedil?
Nadat zij de auto in de De Lairessestraat iets voorbij haar huisnummer had geparkeerd, liep ze kwiek naar de voordeur. Altijd kwiek, dan val je niet van de diek, ha-ha! Ik rijm maar aan.
Maar al bijna in de hal struikelde ze over de poten van een schilderstrap, die schuin achter de deur van de vestibule stond. Er was niemand die het zag. Vier kleverige potten verf zonder deksel stonden netjes op een oud laken bij elkaar. Ernaast lagen kwasten. Half tegen de sponning van de deur geleund bleef Renée naar de kwasten kijken, intussen luisterend naar de geluiden van het huis. Ze keek op haar horloge. Daarna sloop ze naar een gesloten deur naast de vestibule en | |
| |
legde haar oor tegen het hout. Ze besloot niet naar binnen te gaan, maar mompelde zacht en met een troosteloos uitzwaaien van beide armen: - Dag mevrouw Heinsius. Toch bleef ze nog aarzelen. Op het moment, dat zij boven radiomuziek hoorde, keerde ze zich abrupt om naar de trap. Renée probeerde op haar tenen te lopen, wat haar nauwelijks lukte omdat zij door haar hoge hakken toch al op haar tenen liep. Zich aan weerszijden aan de leuning optrekkend, had ze veel weg van een golvende spiraal die omhoogschoof. Van oordeel voldoende geslopen te hebben, ging zij snel en met uitgestoken hand op de deur tegenover de trap af. Binnen zat de dochter van mevrouw Heinsius in elkaar gekruld op een stoel de krant te lezen. Er schoot Renée een andere melodie te binnen dwars tegen de muziek van de radio in. Ze keek rechts en links de kamer in, vergat de dochter van mevrouw Heinsius op te merken, zong toen ‘Wo ist dein Herz?’, lacherig om de symboliek en draaide de knop van de radio om tot ze een tikgeluid hoorde. Het gebaar om de radio op te pakken en tegen de grond te smijten bleef onafgemaakt. Ze legde haar handen op de houten kast, boog zich voorover, zei: - Nog één keer en ik zal je weten te vinden!
Achter haar klonk geritsel, daarna werd er gefluisterd: - Het enige geluk... - Recht op geluk is verloren gegaan in deze maatschappij van het allemansrecht, fluisterde Renée terug. Ze ging de kamer uit, de deur openlatend.
Tegen het vensterglas spuwend en daar met haar mouw | |
| |
langs vegend stond Jenny te overwegen, dat zij het wel aardig van Herman vond, dat hij zo snel een nieuwe ruit had aangebracht, maar hij had de vlekken van stopverf niet verwijderd en dat hinderde haar. Alles hinderde haar nu. Interesseert het mij eigenlijk of hij voortdurend nieuwe, praktische dingen maakt? vroeg zij zich af. Wórden wij daardoor iets? Hoe kon zij Renée vertellen, dat zij ook zonder attributen iets geworden was?
Mevrouw, u bent niet neurotischer dan tienduizenden andere vrouwen, zoudt u met de klachten die u nu hebt, nog naar mij toegekomen zijn? Nee dokter. Wij hebben veel bereikt. Ja dokter. Ik geloof dat u uw leven nu wel in eigen hand kunt houden. Ja dokter. Het leven zat haar in de hand, prachtig! Kaartjes met de Heer en Mevrouw. Jammer genoeg geen baby, omdat Herman geen kinderen met suikerziekte wilde. Of, jammer genoeg? Jenny werd bleek bij de gedachte aan een dikke buik, de bevalling, v-v liggen en maar persen en vies worden. Nachtenlang droomde ze daarvan.
Al voordat hij de kamerdeur geopend had, riep Herman dag.
Lusteloos zei Jenny dag terug. Ze bekeek zijn verward krullerig haar, terwijl hij bukte om een zware doos op de grond te zetten.
- Wat is dat? wist ze, dat ze vragen moest.
- Philips hfio, helaas zonder scheidingsfilter, maar dat kan ik er later tussen bouwen.
Hij kwam op haar toe. - Dag! Hoe is het gegaan vandaag?
| |
| |
- Best.
Ze vrolijkte weer wat op, maar overwoog, dat Renée op een dergelijke vraag waarschijnlijk gemeesmuild zou hebben: - Wel, wat dàcht je? Altijd Renée! Nooit anders, zelfs niet één dag. Moest dat zo blijven? Dat moest niet zo blijven, er kon iets aan gedaan worden, meteen! Ze ging op de grond zitten en bekeek de pakjes met onderdelen die Herman uit de doos haalde. - Vanmiddag is er een heel oude vriendin van me op bezoek geweest.
- Hoe oud dan wel?
- Mijn leeftijd, maar ik bedoel dat ik haar al heel lang ken.
- Wat gezellig, zei hij zonder belangstelling.
- Ja.
- Ik vraag me af in welke hoek ik de hoge-tonenspeaker op zal hangen. Te ver van de bas breekt het geluid door midden, te dichtbij bederft het scheidingseffect en daarmee de dieptewerking. Experimenteren is niet eenvoudig, omdat een van ons de speaker vast zal moeten houden en die kan dan niet luisteren. Ik moet er nog over nadenken.
Hij tuurde peinzend naar de grond. Daarna legde hij zijn hand op Jenny's arm en zei: - Dag.
Onwillig groette ze terug. Nog viermaal, met wisselende stembuiging, zeiden ze over en weer dag.
- Heb ik je al gezegd dat ik van je houd? vroeg Herman. -Nog nooit. Ze had onmiddellijk spijt van haar antwoord.
- Kom eens mee.
Hij ontkleedde zich ten dele en verwachtte van haar | |
| |
hetzelfde. Ze deed het niet, ofschoon ze op de bank ging liggen.
Als een volgzame hond, dacht ze. Nu gaat hij zich weer vertonen. Mij vertellen hoe geweldig hij is en dat hij mij zal meeslepen naar zijn hol en dat ik niets heb in te brengen, dat hij de baas is. De baas, hoor je? Ja Herman. Onthouden! Ja. Ik heb iets reusachtigs en daarmee ga ik je nu besturen, begrepen? Ja.
Ze hoorde Renée vragen: - Als Herreman het allemaal zo moet beweren, gelooft hij er dan zelf wel in? En als jij het zo braaf beaamt, ben je dan eigenlijk niet bezig via Herreman de vent uit te hangen?
Renée zou zoiets niet overkomen. Ze zag haar voor zich, - zwijgend, traag en met de man samen als alleen op aarde in een onmeedeelbaar verbond en zo volstrekt zichzelf, dat het op nieuwe wijze toch weer een isolement inhield, waardoor zij nooit te vernederen was. Renée zou geen stoere ontboezemingen aanhoren. Doe me een lol en vertoon je kunsten in de wei voor de madeliefjes, of in de box voor je beer, zou Renée zeggen. Niet schamper, maar nadenkend en met het gezicht van iemand die een telefoonboek raadpleegt. Herman klungelde nog wat na. - Je houdt niet zo erg van me vandaag, mopperde hij onzeker.
- Ik ben niet gedisponeerd.
Aan de manier waarop hij zijn kleding in orde maakte zag ze dat hij beledigd was. Toen hij de krant nam, dacht ze, ik haat je. Ze vluchtte naar de douchecel om haar buik te wassen, wat ze huilend deed en onophoudelijk denkend, nu sta ik er gekleurd op, nu sta ik er gekleurd op, - wat ik niet rechtstreeks kon bereiken,
| |
| |
probeerde ik via Herman en ik heb het nog door ook. Welbedankt, psychologie, voor de brokken! De brokken waren er toch, maar ik zou ze niet gezien hebben.
Met haar hoofd tegen de geschuurde muur bleef ze enige tijd verward staan treuren. Daarna boende ze haar gezicht met een koud washandje schoon en tenslotte besloot ze tevreden te zijn met wat het leven haar gegeven had, denkende: ik mag nog blij zijn, dat ik niet ben als Renée. Ik loop niet als een half getemd luipaard de zelfgenoegzame uit te hangen, ik lijd nog! Ze knikte in de spiegel, geloofde zichzelf geen ogenblik en legde haar voorhoofd tegen het glas. Met haar ogen dicht bij haar ogen (die ze dan ook niet zien kon) zei ze: - Ik ga niet terug naar Gijsens. Ik wil het lichaam van Renée voelen en anders vermoord ik haar! Ik ben niets veranderd, ik heb niets geleerd.
De lanen zagen er prachtig uit. Eiken en rododendrons stonden in bloei. Kinderen, te klein voor school, speelden in de tuinen en zagen er frisgewassen uit omdat ze nog te kort buiten waren gezet om zich vies te kunnen maken. Waar de lanen elkaar onverwacht sneden, was enkele malen het geluid van knarsende remmen hoorbaar, veroorzaakt door auto's die elkaar niet verwachtten. Ook Renée moest plotseling inhouden. Maar zij constateerde dat er rust van de omgeving uitging en dacht, ik kan wel wat gebruiken. Als mam maar niet van mij verwacht dat ik met haar naar het graf ga. Goed beschouwd valt het buiten mijn schuld, dat Sokrates sterfelijk was en dat derhalve paps..., die paps met zijn grapjes: Aischylos doremi | |
| |
fasolla sido est, ik ken ook Latijn, Renée. Ja pap, ha-ha, u bent een mooie. Als moeder nog eens alleen achterblijft, Renée, ze is zo naïef, je weet het. Ja, ik weet het. Met geldzaken en zo. Maar Hans is er toch ook? Hans heeft geen verstand van geldzaken. Dat is waar, pap. (Als hij er nu achter zegt, Hans bedriegt ons van de vroege morgen tot de late avond, praten we tenminste als volwassen mensen, maar nee, die opmerking kon zij niet maken.) Misschien kun je in Laren komen wonen als ik er niet meer ben, het zou zo gezellig voor moeder zijn. Ik sterf liever! Wat zeg je? Je sterft nog niet, lieverd. Ja, maar àls...
Langzaam reed Renée het Heidelaantje in. Daar is mam. Zij staat in de tuin. Zij is oud. Ot en Sien kijken toe. Staat mam daar? Ja hoor, zij heeft een tuin-schaar in haar ou-de han-den. Wat doet zij daar-mee? Zij knip-te haar ha-ren. Nee, mal-le, zij snoeit de ro-zen. - Ben je daar? vroeg mevrouw Van Tricht ten overvloede.
Renée had zin om te vragen, waar? maar liet het bijtijds na. Geen grapjes op sterfdagen.
- Ik ben zo blij, dat je er bent, maar je komt laat.
- Is Hans er nog niet?
- Hij heeft griep.
- Dat treft.
- Wat zeg je, kind?
- Dat treft slecht.
- Ik word steeds dover, je moet harder praten. Waarom vergeet je dat toch altijd weer?
Waarom blijft er levenslang iets op verwijtende toon te beweren? Nu zal ik een opmerking moeten maken | |
| |
over, zo'n moeilijke dag voor je vandaag, maar ik heb er al geen zin meer in. Als ze het zus niet bederft, bederft ze het zo. Nee, ik zal het toch doen, ik ben ook zóóó veranderd, net als Jenny. Jaar in, jaar uit, zeg ik op deze dag, dat het een moeilijke is. Dat ze daar niet genoeg van krijgt. Dat ze het nog horen wil, nee, dat ze het nog gelóóft! Ten eerste is het helemaal geen moeilijke dag meer, want ze dribbelt zorgeloos kwebbelend en abonnementsconcerterig met vriendinnen door het leven. In de tweede plaats wordt zij vergeetachtig en ten derde heeft zij nu haar tong! Hoe is mijn tong vandaag, beslagen? Mam, naar tongen kijken doet geen arts meer, het zegt niets over iemands gezondheidstoestand. Bij mij wel, als mijn tong beslagen is, kan ik beter direct naar bed gaan want dan heb ik iets. Mam, u draait het heus om: u voelt zich fit, bekijkt uw tong, ziet dat hij beslagen is, daarna dènkt u, ik ben niet in orde en dan dènkt u, ik voel me niet prettig.
Met haar moeder naar de voordeur lopend, zei Renée hartelijk: - Weer een moeilijke dag, hè?
De moeder verstond het niet. Ik kan het toch niet lopen brullen? Mijn arm maar om haar schouders, dat is aardig. Ze voelt nog altijd even fijntjes aan, een teer, mooi dametje en hoogst fatsoenlijk. Zij is een land waar ik nooit zal kunnen komen; wanneer zal ik daar aan leren wennen? Het doet mij geen verdriet meer. Zodra het me schelen kon, werd het verdriet echt en daarna minder. Een les van Lucas, de brave! De rozenkrans in zijn kruis, en wijwater. Mij jenever! Enfin, Lucas is à la mode en heeft er niet eens voor hoeven | |
| |
schreeuwen. Onder dankzegging aan de chemische industrie en mescaline is God weer in, - modernste vluchtheuvel voor moegecohabiteerde oudere jongelingen, want na gedane arbeid is het goed rusten, huisje wonen, kindje wiegen. Antropologische, filosofische naslagpockets op het nachtkastje, zo blijft de wereld tenminste statisch ondanks het wisselend gebral - alles is een kwestie van opdienen - en God zal blij zijn. Het nadrukkelijk niet-kerkse institutionaliseert zich op de duur vanzelf, zodat we weldra terug zijn bij de aartsvaders, alleen met een lulliger soort profeten.
- Het is een moeilijke dag voor me vandaag, zei de moeder.
- Ja, schreeuwde Renée. Zal ik het nu eindelijk eens zeggen, dacht ze gespannen, zal ik zeggen, voor mij ook? Een keer in mijn leven zou ik toch kunnen proberen het uit te leggen. Maar nee, het zou niet in haar lieve nertshersentjes op kunnen komen, dat het ooit in der wereld lange eeuwigheid ook maar één triljoenste seconde voor mij buitengewoon onplesant is geweest dat paps doodging. Paps was alleen van haar. Wat zou ze zeggen? Als ze me tenminste verstond. Natuurlijk, kind, vanzelfsprekend, je vader..., hij was altijd even attent voor mij, las de gedachten van mijn voorhoofd, enzovoort. Ik zal dus niets zeggen en in plaats daarvan de hele dag gepast sip kijken en tobberig door het huis lopen, geen eetlust vertonen, een stoeltje aanschuiven, een stoeltje wegzetten, bezoek met begripvolle zwijgzaamheid de hand drukken en als een dochter op mijn moeder zitten als een kuiken op een kloek. La vache | |
| |
qui rit, la pie qui chante! Omdat ik zo aardig geworden ben. ... Vroeger deed je zo stug!
- Heb je een nieuwe stoel? liet Renée zich enthousiast ontvallen. Ze plofte er met welbehagen in, strekte haar benen voor zich uit, keek ernaar, ging in de stoel verzitten. - Wat een mieterse kleur, zo vrolijk, signaalrood, een vondst, nee maar verdomd, mam, wat... Helemaal fout, wist ze, is dat sip kijken? O mam, ik ben een konijn, geen kikker, geen muis! Nooit voor een nieuwe aanwinst je gedrag veranderen, eindeloos konijn!
Mevrouw Van Tricht zei zacht: - Ik heb iets met je te bepraten, Renée, want deze dag is niet zo moeilijk voor mij omdat het paps' sterfdag is, - ik voel me nog zo met hem verbonden, dat hij eigenlijk niet één uur is weggeweest. Maar het is natuurlijk toch een feit dat ik niet meer met paps praten en hem om raad vragen kan. Ik ben blij dat Hans er niet is vandaag, want er is iets gebeurd. Vorige week legde ik tachtig gulden voor Rietje in de keuken klaar. Rietje was boven in haar kamer en is niet beneden geweest vóór Hans' vertrek. De volgende morgen vroeg Rietje of ik het geld aan haar geven wilde. Uit de keuken was het weg.
Renée bleef haar moeder aankijken. Nu zul je zeggen, Hans moet het gestolen hebben, en ik help je daar niet bij. Begripvol knikkend en met een kleine dosis afwachting op haar gezicht leunde Renée achterover.
Mevrouw Van Tricht keek in haar schoot, legde beide handen op de dijen en schoof ze langzaam naar de knieën. - Zegt je dat niets? vroeg ze aarzelend.
- Mij?
| |
| |
- Maar je moet toch begrijpen wat dat zeggen wil.
- Welnee, lieverd, waarom zou ik?
- Het geld heeft toch geen pootjes gekregen.
Als ik niet wist dat de pootjes erbij gehaald zouden worden, dacht Renée. - Dat is niet waarschijnlijk.
- Wat zeg je?
- Ik zei, riep Renée, dat dat niet waarschijnlijk is.
- Wat doen we daar nu aan?
- Waaraan?
- Ik bedoel, Rietje is volkomen eerlijk, we hebben haar vanaf je negende jaar en er is nog nooit iets voorgevallen. Tenminste niet op dit gebied.
- Jááá, zei Renée met een lange haal, op Rietje kun je huizen bouwen. Ze knikte ijverig en vroeg zich intussen af wat er na de pootjes en de huizen nog aan bod kon komen. De bank, dacht ze, safe als de bank, dan hebben we alles gehad, daarna moet ze zich uitspreken. - Rietje was boven, zie je?
- Hm, kreunde Renée vol begrip. Mevrouw Van Tricht hoorde het niet. Ze keek Renée aan. - En Rietje is safe als de bank.
- Ja, als er iets een feit is, is dat het, viel Renée haar enthousiast bij. Rietje is trouwens in alle opzichten een schat. Altijd bescheiden, altijd hulpvaardig en meelevend. Ze hoort er helemaal bij. Ik heb wel eens na de dood van paps gedacht, wat zou mam zonder Rietje moeten beginnen. Het is bijna een vriendin van u. Zo kun je het toch noemen, hè, vroeg Renée gezellig. Ze ging er eens goed voor zitten. Kijkend naar het afwezige gezicht van haar moeder, vervolgde ze iets luider: - Als ik bedenk...
| |
| |
Mevrouw Van Tricht hief haar hand op. - We hebben het nu niet over Rietje, maar over dat verdwenen geld. Zoiets verdwijnt toch niet vanzelf?
- Heeft Rietje wel goed gezocht?
- Er viel niet veel te zoeken. Ik had het op de keukentafel gelegd en daarmee uit. Het behoorde daar nog te liggen toen Rietje in de keuken kwam.
Met gefronste wenkbrauwen, de boventanden in de onderlip gedrukt, deed Renée haar best er nadenkend uit te zien. Verbluft hoorde zij haar moeder eindelijk zeggen: - Enfin, het is weg. Jij kunt me ook al niet helpen.
Het is niet te geloven: ze verdomt het, wel godallemachtig, hoeveel oudevrouwtjeshanden houdt ze die knul nu al hoeveel jaren boven het hoofd! De lieverd, de leuke blonde grapjas... - Misschien heeft Hans het gepikt! schreeuwde Renée hard lachend.
Met een ontsteld gezicht, alsof ze nu pas op de gedachte kwam, zei mevrouw Van Tricht vermanend: - Dat zou op zichzelf minder erg zijn, dan jouw geamuseerdheid daarover.
Ik had het kunnen weten. Het komt er tenslotte op neer, dat ik het gedaan heb, - Renéetje, schreeuw niet zo, Hans slaapt, Renéetje, lach niet altijd om andermans verdriet, nee, de mensen stellen zich niet aan; jij kunt geen echt verdriet van goedkope sentimenten onderscheiden. Pap en mam zijn rustige mensen, wij houden van rustige kinderen, slinger niet zo met je hockeystick en je schooltas en loop rechtop...
Renée legde een hand tegen haar voorhoofd en onderbrak haar gedachtengang. Ik voel mij miskend | |
| |
en heb medelijden met mijzelf. Dat is nog nooit in mij opgekomen. Het is ook nog nooit in mij opgekomen, dat iemand miskend kan zijn en er niettemin om lachen kan en tenslotte, ze haalde diep adem, ben ik een genie omdat ik daar achter ben. Geweldig!
Ze begon weer over de stoel, klopte haar moeder zachtjes op het haar, ging bij een bloemenvaas staan snuiven, riep: - Heerlijk. Daarna liep ze de kamer uit. Op de gang luisterend hoorde ze eerst niets, toen dat Rietje bezig was met koffiemalen.
- Hoe moet dat met Hans? fluisterde ze in de keuken. Moeder is erover begonnen.
- Och Renée, begon Rietje onmiddellijk te snikken.
- Nee, geen och Renées, gauw, hier is honderd gulden, heb je er twintig terug? Kruip over de vloer, verfomfaai je haren, kom met een opgewonden gezicht binnen en zeg dat je het geld gevonden hebt.
- Ja, maar, snikte Rietje ontdaan, het waren acht tientjes, ik heb niets aan een briefje van honderd.
- Verdomme, dat is zo. Renée keek om zich heen, daarna in haar tas. Ze griste het briefje van honderd weer uit de handen van Rietje. - Ik ga ze wisselen, ben zo terug.
Bloemen, dacht ze onderweg. Nee, voor iemand met zo'n volle tuin. Chocolade dan. Nee, vindt mam niet lekker. God, wat koop je nou voor iemand op een sterfdag, laat ik daaraan denken, anders verschijn ik nog met taartjes. Sigaretten voor mijzelf dan maar.
- Waar was je?
Renée zwaaide met een pakje Lexington.
| |
| |
- Dat je zoiets niet even aankondigt. Ineens was je weg, dat zijn toch geen manieren, Renée.
- Als ik voor de televisie kom, heb ik manieren, dan kunnen miljoenen mensen zich daarvan overtuigen. Wie weet, ben ik nog wel geestig ook.
- Kom jij voor de televisie?
- Welnee.
Welnee, vrouwtje, ik kom niet in een stalletje met mijn naam op een reepje. Kijkers genoeg, daar niet van, maar niet achter glas. Hoe kan ik nu in vredesnaam aardig voor haar zijn. Hoe doen mensen aardig tegen tere dametjes. Haar bloed kruipt waar het mijne niet gaan kan. De stoel was fout. Het linoleum bij Jenny was ook fout... Heb jij linoleum op de trap? Het is zo goed schoon te houden. Of je nu een dweil hanteert of een stofzuiger, - bovendien klinkt je huis als een spelonk door die rommel; als je praat, als je loopt, vreselijk: boem, boem, hoor maar. Jenny had er niet van terug. Jenny had nooit ergens van terug. Maar ik zal haar weten te vinden tot ze toegeeft: linoleum is goedkoper dan bouclé! Ze zal toegeven, ik zal toegeven... Wat zal ik toegeven? Dat ik me dodelijk verveel. ... Maar je hebt toch alles? Ja mam. Je bent gezegend! Ongetwijfeld mam. Zo'n prachtig leven, zo'n goede praktijk, heerlijk, over jou hoef ik me geen zorgen te maken, maar over Hans... O ja, Hans!
Renée zei: - Wat Hans betreft, mam, de laatste tijd werkt hij hard. Hij sluit zich ervoor op en drinkt niet meer zoveel. (Hoe lieg ik dat?)
- Zie je hem vaak?
- Ik ga wel eens, zei Renée onverschillig. Waar bleef | |
| |
Rietje. Zat zij in de keuken haar geweten op een leugen om bestwil te onderzoeken? Eigenlijk was dat buitengewoon aardig. Alles hier in huis is aardig, verfijnd, behoorlijk. Renée keek door de kamer. Er komt een moment, dat ik ga zitten huilen om de zee van ernstige welwillendheid, die mam en Rietje en dit huis - en destijds pap - van mij gescheiden houdt.
Renée vloog op. In de keuken trof zij Rietje inderdaad snotterend aan.
- Waar zijn de tientjes? vroeg Renée woedend. Rietje wees naar de tafel en snikte door. - Ik draaf ermee naar binnen. Begrijp je wat dat zeggen wil?
- Ja.
- Denk erom! Onder de ijskast.
- Ja.
Ze sloeg de keukendeur met een klap dicht.
- Kijk eens, mam, wat zeg je me daarvan? Op de grond onder de ijskast. Zo zie je maar weer. Rietje zit er al om te huilen.
Serieus begon Renée de briefjes van tien op de tafel uit te tellen. - Waren het er een, vier, vijf... waren het er acht? Het zijn er acht!
Toen de bel ging, dacht ze, weg wezen. - Mam, daar komt bezoek, ik laat mij liever niet meer zien, want ik moet toch weg.
- Ga je nu al? Op deze dag?
- Ik kon werkelijk maar een uurtje, maar wilde het u niet direct zeggen. Bent u nu gerust over Hans?
- Ik was niet ongerust over Hans.
Renée liet haar armen slap hangen. Ze zei: - Dat wist ik ook wel.
| |
| |
Een schande is het, dacht ze in de auto, zo vertrekt men niet. Ofschoon een vlucht voor tachtig gulden... de schoft! Maar ik heb een vrouw zien sterven met een kind in haar buik, dat is erger. Haar keel zat dicht van slijm. Als ik er de korsten afpeuterde met een pincet hield ze zich muisstil. Haar mond was een grot, ik wist niet meer wat haar keel was en wat vleesklomp die er niet hoorde. Misschien zat het kind daar wel, dat malle negende kind - een jongen, een meisje? - dat nooit iemand te zien zou krijgen. Als de cellen van het kind zich koortsachtig vermenigvuldigden, deden de cellen van het gezwel evenzo, - de keel werd een buik in de hals. Tenslotte sprong een bloedvat, godzijdank. En de vrouw mij maar aankijken. Het vat sprong in de longen. Het kind deed niets, het stierf. Dag moeder, dag kind! Over tienduizend jaar zullen paleontologen jullie opgraven. Kijk, zeggen zij dan, een mens in een mens, net een puzzel, - waaraan zou dit stel gestorven zijn? En niemand zal weten dat Renée Geluk-van Tricht (keurige weduwe, keurige baan en iets te jong) heeft gedacht: dat is erger, dag mam, dag mooi verdriet in een lief huis, alles is erger!
In de kamer brandden zoveel lampen dat er geen schaduwen meer vielen. Alleen naast de plaats waar mevrouw Heinsius met haar gezicht naar de muur gekeerd lag, vertoonde het behang een donkere bobbel. Mevrouw Heinsius hield een oud handje tegen haar maag gedrukt. Onder het nachthemd kneep zij soms met twee scherpe nagels in haar huid tot zij au zei en zich enkele seconden opgelucht voelde. Door deze | |
| |
handelwijze hadden zich op haar lichaam wondjes van enkele millimeters gevormd als rode hagelslag. De hoofdpijn was niet te dragen.
Het geluid waarmee haar kamerdeur geopend werd was nauwelijks hoorbaar, maar het spleet haar de schedel. Zij hoefde haar ogen niet op te slaan om te weten dat stuk voor stuk alle lampen werden uitgedaan op een elektrisch kaarsje na dat vlak bij het raam op de boekenkast stond.
Nu gaat Renée zeggen wat zij elke dag zegt en iedere avond herhaalt, wist zij: mevrouw Heinsius, geen mens ter wereld kan met hoofdpijn licht verdragen, wìlt u niet genezen?
Maar Renée vroeg alleen of zij haar pillen had ingenomen, zei zacht: - Wanneer gaat u eens op uw vingers bijten om de pijn te verplaatsen? Dom, dacht zij er achter aan, een verkeerd geplaatste vraag. Te moe om de versleten discussie deze avond weer op te nemen, was zij erop gebrand zelfs maar een begin ervan te vermijden. (Nee, mevrouw Heinsius, ik weet niet wat er met uw hoofd is, nee, mevrouw Heinsius, ik ben uw, arts niet, ik ben een van uw kamerbewoonsters...)
- Wat zou er toch met mijn hoofd zijn, Renée?
- Weet u, dat het kwart over een in de nacht is?
- Je verzwijgt het al maanden voor me, want jij wéét het wel.
Welzeker, dacht Renée, je zult nog maanden in je buik kunnen knijpen om je hoofd niet te voelen. Je lieve dochter zal nog maanden met een ontevreden smoel groezelig eten naast je bed kwakken totdat ze op het idee komt dat het tegenover de buitenwereld nu | |
| |
wel verantwoord genoeg is je in een ziekenhuis te laten vergaan van de angst, - zonder licht!
Ah, dat is het, wist ze ineens: liever pijn, dan alleen in het donker met een hoofd als een krot, dat nochtans het denken niet kan nalaten.
Gapend zei Renée: - Ik weet het echt niet, mevrouw Heinsius, ik heb uw dokter niet gesproken, ik zie hem nooit.
Met een hoofdbeweging naar de deur en om die beweging kreunend van pijn zei de zieke: - Vandaag was ze weer kwaad. Ze wilde me niet verschonen.
- O nee?
- Ze heeft de radio hard aangezet vlak boven mijn hoofd.
- Misschien heeft ze er niet bij gedacht.
Mevrouw Heinsius probeerde haar dikke oogleden op te slaan. Renée keek ernaar, vroeg zich af hoe het mogelijk was, dat iemand die krijtwit zag een opgewonden indruk kon maken. - Nu is het nacht. Er staan geen radio's aan. Misschien valt u straks fijn in slaap, zei ze zonder overtuiging. Ga maar liggen.
- Zal ik jou eens iets vertellen?
Renée boog zich voorover, vlak bij het witte gezicht fluisterde ze: - Nee! Ik weet het wel, ze is uw eigen dochter niet en sinds uw man gestorven is... Maar u vergist zich, ze praat altijd bijzonder aardig over u. - Dan heb ik zeker mijn verstand verloren.
Plotseling gingen de ogen nu toch open. - Hèb ik mijn verstand verloren?
Renée bleef terugkijken, stond op. - Kom, zei ze, terwijl ze de dekens wegsloeg, het nachthemd om- | |
| |
hoogtrok en keek hoe mevrouw Heinsius de benen strekte.
- Hou jij van mij, Renée?
- Ja.
- Ik ben oud.
- Dat maakt niets uit.
- Leeft jouw moeder nog?
- Nee.
- Ik wou dat ik jouw moeder was, of liever dat ik een dochter had als jij. Je bent zo lief voor me, zo zacht en voorzichtig.
Renée verstrakte, dacht hulpeloos: nu heeft ze alles bedorven.
- Hield je van je moeder?
- Ja, ik geloof van wel, maar het is zo lang geleden, ik was zeven jaar oud toen ze stierf. Laten we er niet over praten.
- Had ik je maar gekend. Je doet me pijn, de zalf is hard geworden.
- Laten we er niet over praten.
- Hoe oud was je broertje toen?
- Mijn broer was er nog niet, hij is een nakomertje.
Verontrust duwde mevrouw Heinsius Renée's hand van haar buik. - Wat zeg je nou, hoe kan dat? Renée, wat zèg je nou?
Met stijve vingers ruimde Renée de watjes en de zalf op, daarna dekte ze de zieke toe en liep naar het elektrische kaarsje om het uit te doen, maar tenslotte liet ze het aan. Op weg naar de deur hoorde ze mevrouw Heinsius fluisteren: - Hèb ik mijn verstand verloren?
| |
| |
Ze vroeg het nog eens, en daarna: - Ga ik gauw dood?
Beklemd zag ze Renée met langzame passen in de richting van haar bed komen, voelde een jong hard gezicht tegen het hare, hoorde zeggen: - Niet bang zijn!
Nu heb ik haar de aanstaande dood uiterst behoedzaam in het zieke hoofd geplant, wist Renée op de gang. Toen zij tenslotte naar boven begon te lopen en haar hand zijwaarts strekte, kreeg zij de indruk dat de trapleuning klam was en aan de verbijstering kwam geen einde.
|
|