| |
| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Mevrouw Hellinga verrast de Brockes.
Op zekeren middag, een week of drie daarna, viel Augusta Brocke, die bij het raam ondergoed zat te verstellen, bijna flauw van schrik; terwijl Aagje de meid, die voor haar stond in een gorige japon, een groote koolraap in de hand, bijna versteende. Want zie, daar schelde een lang bijziend jongmensch aan, en naast hem prijkte een dame in zwart fluweel en bont; op het golvend zwart haar een nuffig gitten hoedje, hel van turkooisblauw pluche, schitterend van een juweelen hoedenspeld. Het geheel van een onbegrijpelijke élégance en snoezigheid, vond Guus. ‘O,’ gaapte zij, ‘het is mevrouw Hel...’
‘Linga’ voltooide Aagje, die gejaagd voort ging spreken, hoewel zij steeds op een en dezelfde plaats bleef, als waren haar voeten vastgelijmd aan den vloer: ‘Maar ga u maar open doen, hoor, juffrouw Gusta, want ik zie der zoo klodderig uit... me japon is zwart, en me schort is zwart, en me hande benne zwart. Tóé, doe u nou open! Wat ziet me dat mensch der beelderig uit! Jonges, jonges. Hoe krijgt ze 't allemaal zoo an der lijf?... je zou zeg- | |
| |
gen... zoo... ik weet zelf niet hóé... U mag wel errig blij zijn dat ze ook nou's eindelijk hier komp... 't was zoo minachtelijk. Want nou, hoor, der kleeren zijn me dan toch maar van 'n sjiekigheid, nóú!’ hier maakte Aagje een snelle beweging met haar wijsvinger en duim naar haar mond. ‘Ik wou ten minste dat ik ze tot over m'n dood zoo had.’
Augusta begreep eindelijk, toen er nog eens gescheld werd, dat iemand moest opendoen; en daar Aagje volstrekt ongezind scheen, holde zij heen, het hoofd bonzend tegen de deur. Mevrouw Hellinga, gevolgd door Theo, trad haastig vooruit, en Augusta, na eenig verward gestotter, leidde mevrouw de huiskamer in. Mevrouw had juist haar voet over den drempel, toen Aagje, die zeker niets moest hebben van de ‘sjiekigheid’ zoo héél dicht bij, als een razende met haar koolraap vooruitsprong, natuurlijk met een schok tegen mevrouw aanbonzend. Mevrouw trad ontsteld terug. En Aagje, op haar neergetrapte pantoffels, want wat de Brocke's ook er tegen in brachten, zij wilde ze neertrappen, sprongslofte de gang door; terwijl de stofdoek die ze altijd had hangen aan haar beneden-schortbanden, als een vuiligwitte banier, opwapperde. Verontwaardigd zag mevrouw Hellinga haar na, en Aagje zou zeker minder mevrouw's sjiekigheid geprezen hebben, had zij mevrouw kunnen hooren zeggen: ‘Jullie moet die... e... meid weg doen, dat is geen meid voor een pension. Ik kom je moeder nu maar een visite maken, maar verbeeld je dat er nu eens iemand komt voor de kamers. 't Gezicht van zoo'n meid zou hem immers dadelijk afschrikken.’
Augusta kleurde pijnlijk. ‘Aagje is hier al negen jaar, mevrouw!’ zei ze zacht. ‘'t Is waar, ze ziet er vandaag niet netjes uit, maar ze heeft 't zoo druk.’
Zij schikte stoelen voor mevrouw en Theo, en
| |
| |
het angstzweet brak haar uit toen ze het verspreide linnengoed opeens gewaar werd met schrikwekkende duidelijkheid. Haastig rolde zij het in elkaar, duwde het in de verstelmand, en zette die in het kabinetje naast aan. ‘Mevrouw, mag ik moe even gaan waarschuwen? Moe is boven.’
Mevrouw knikte met het hoofd in genadige toestemming. En Augusta, diep ademhalend, als iemand over wie een golf zeewater heen is gespoeld, spoedde zich weg, naar boven.
‘'t Is een akelige introductie!’ zei mevrouw Hellinga tot Theo.
‘Voor iemand die alleen op uiterlijkheden let, ja!’ zei hij droogjes; tevreden rondkijkend en den zoeten nagelgeur der hyacinthen aan 't raam opsnuivend.
‘Dit is toch 't visiteuur!’ weerstreefde mevrouw. ‘Ik zal niet zeggen dat de boel hier niet aan kant is, maar wie zit er nu hier met zooveel wit goed? En wie is er nu niet behoorlijk gekleed na tweeën? En wie heeft er nu geen salon?’
‘Ja maar moeder, die menschen léven 't leven, ziet u. En anderen spelen er maar zoo'n beetje mee.’ Mevrouw haalde de schouders in ongeduld op. ‘Dat is zeker allermodernste philosophie,’ minachtte ze. ‘Je kunt allicht een salon hebben.’
Moe, die gauw haar huisjapon had verwisseld voor de mooie warme winterjapon, met een wit zijden strikje, kwam beneden, vroolijk en vlug en op haar gemak, tot mevrouw Hellinga's onuitsprekelijke verbazing. Er was hoegenaamd niets schuchters of kruiperigs in de wijze waarop zij mevrouw Hellinga begroette. Haar donkerblauwe oogen weken niet voor den oordeelenden blik uit dier zwarte. En het duurde niet lang, zag Theo, of zijn moeder was onder de bekoring van dit kinderlijk-eenvoudig wilskrachtig wijfje, dat zich niet, gelijk mevrouw Hellinga,
| |
| |
in een luxeboot had laten afdrijven op 's levens stroom; maar in een klein notedopje, dat elk oogenblik dreigde om te slaan, tegen dien stroom had ingeroeid, en kracht had geput uit nood. Mevrouw Hellinga nam tot zelfs de knoopjes aan moe's japon in zich op. ‘Een knap figuurtje nog; jammer dat die japon zoo slecht van snit was.’ ‘'t Doet me heel veel pleizier u hier te zien!’ zei moe, met haar blijde heldere stem. Zij stak haar hand uit, en voor mevrouw Hellinga er iets aan kon doen, omsloten haar fijne glacé-vingers het werkhandje, hoog-roze gezwollen, de wijsvinger doorprikt van de naainaald. ‘We hebben een pop en een wagentje gekocht voor Totty, en nog iets voor uw ander dochtertje... Carolientje, geloof ik.’
‘Jacquelientje? hoe lief van u!’ zei moe. ‘Nu, de kinderen zullen me zoo even uitgelaten zijn!’ Een vluchtig vreugde-rose kleurde haar bleeke wang, ze bukte zich terstond bezorgd voorover: ‘Hebt u wel een voetbankje? O ja. En dat onze vriend Theo weer zoo heelemaal de oude is. Theo, nog wel geféliciteerd, hoor.’ En die twee schudden elkaar weer zóó de hand, dat mevrouw Hellinga er jaloersch van werd. Want niettegenstaande zij, aan zijn ziekbed gezeten, gevoeld had hoe zij in waarheid Theo's moeder was, en hij op de hoogte scheen van dit feit, bleek de hartedrang nog niet machtig genoeg om hun verhouding in eens tot de ware te maken. Zij stootten zich nog bij elke gelegenheid aan elkaars eigenaardige opvattingen en meeningen als aan de vooruitstekende spijlen van een hek. ‘En dat dit mensch met Theo zoo op haar gemak was; den juisten toon zoo wist te treffen....’
Augusta kwam beneden: nu in een visite-toiletje, dat, hoewel eenvoudig, zelfs mevrouw Hellinga's smaak bevredigde, omdat de donkerbruine stof met
| |
| |
het scharlaken garneersel haar goed kleurde, en jonge meisjes er al licht aardig uitzien.
Een ander jongmensch zou nu bescheidenlijk gezwegen hebben, maar Theo bewonderde met zijn gewone onbehouwenheid openlijk Augusta's toilet.‘Hmm, wat zie jij er kránig uit, zeg.’
‘Die Theo!’ fluisterde mevrouw Hellinga tot moe, terwijl ze zich vertrouwelijk vooroverboog, ‘is zoo'n vreemde jongen. Bepaald een uitzondering op den regel. Elken dag van zijn leven heb ik 't hem gezegd, maar 't heeft niets geholpen.’
‘Nee!’ zei moe vriendelijk. ‘Ik geloof niet dat je ooit iets bereikt als je iemand zegt dat hij vreemd is. Ik geloof dat hij dan op 't laatst heelemaal van de wijs raakt. Ik meen dat 't hem wrevelig maakt en onbeholpen. Want niemand ziet zijn eigenaardigheden in. Gewoonlijk denken we dat we heel gewoon zijn, en dan ben je verwonderd als een ander iets heeft aan te merken. Ik ken een dame met haar dochter, die altijd zoo scherp op de menschen hakken en vitten, en alle bewegingen waarnemen; hoe of ze iets neerzetten en drinken en eten. Och, daar win je niets bij, lieve mevrouw, dan krijg je de menschen hoe langer hoe verder van je af. U begrijpt, ik, met mijn pension, heb al zooveel zonderlinge menschen in huis gehad. Maar ik doe altijd maar net of iedereen alleraardigst en allervriendelijkst is, en niets bijzonders heeft, en zoo schieten we 't best op. Wie weet wat ze aan mij weer vinden. We hebben, welbeschouwd, toch állemaal iets vreemds voor elkaar, vind u niet? We zien altijd iets raars aan elkaar. Dat komt, we zijn allemaal verschillend. Maar met een beetje toeschietelijkheid kom je er wel... ja, dan lúkt 't wel.’
Mevrouw Hellinga hoorde vreemd op. 't Scheen dat dit menschje haar zoo'n beetje de les las. Wel
| |
| |
brutaal. Maar nee, brutaal was ze niet. En ze had, net als Totty, dat rustig vrijmoedig blijde en zekere ikje, dat spotte met alle boosheid, en er hoog boven stond. Mevrouw Hellinga had zoo iets niet verwacht van een mensch dat er jour, noch salon, noch visitejapon op nahield, en een meid, als die welke zij het voorrecht had gehad te aanschouwen.
‘U leest zeker veel? leest u Fransch? O, ik ben ziek van de romans. Ze komen allemaal op 't zelfde neer.’
‘Nee!’ zei moe bedeesd, ‘ik ben, ongelukkigerwijze, nooit in de gelegenheid geweest talen te leeren. En ik heb zoo heel veel tijd trouwens niet om te lezen. Ik lees de courant, en wat er op den kalender staat, en Frans brengt wel eens wat mee uit de bibliotheek.’
‘O ja, van Frans gesproken. U weet misschien wel dat meneer Hellinga al een poosje over hem correspondeert met een groote boekhandelsfirma te Batavia. Er zal nu wel haast een besluit genomen worden; ik hoop dat Frans een goede betrekking krijgt, hij is een beste jongen. En 't is afschuwelijk dat hij daar in dien vreeselijken winkel moet zijn. Ik kan winkels niet uitstaan. O, ik vind ze hier...’ eindigde mevrouw kwijnend.
Moe bespeurde dat mevrouw Hellinga hield van winkels op een afstand, zooals Indië.
‘Och!’ zei moe, ‘maar ik ben dol blij dat meneer misschien iets weet voor Frans. 't Is goed voor den jongen, ofschoon ik hem wel erg zal missen, hij is bepaald mijn oudste zoon. Maar daar mag ik natuurlijk niet aan denken. Ik heb al aan oom Jacob, dat is zijn voogd, geschreven, dat er zich eerstdaags wel iets op zal doen voor Frans, en of oom goed vindt dat hij naar Indië gaat. Och, u begrijpt.... het zijn geen vooruitzichten bij meneer Alkema. En
| |
| |
meneer Alkema, ik moet 't zeggen, is een aller-onpleizierigst mensch; altijd scheldend en bulderend. Je kunt de dingen toch even goed behoorlijk zeggen. En wat mag ik u nu eens aanbieden, 't is zoo koud... Een lekker kopje chocolade?’
Mevrouw Hellinga dronk 's middags altijd thee, omdat iedereen thee dronk; maar dit mevrouwtje dronk zeker nooit thee. Ze scheen niet te weten dat 't mode was. Ze was heelemaal buiten de wereld. En daarenboven kneep ze die blauwe oogen, wel móóie oogen, van haar, zoo vriendelijk dicht, en had ze zoo iets guls en hartelijks.
‘Och, doet u geen moeite...’
‘Nee, nee!’ zei moe. ‘Excuseert u éven. Guus...’
Moe fluisterde haar bevelen, en weldra geurde de chocolade mevrouw Hellinga en Theo tegen in twee tamelijke groote koppen.
‘Gebruikt u niets?’ vroeg mevrouw Hellinga.
‘Nooit, midden op den dag. Maar Guus wel, niet Guus?’
‘De chocolade is heel goed!’ vond mevrouw Hellinga genadig. ‘En denkt u dat de voogd van Frans zijn toestemming zal geven?’
‘O ja. Och, we weten hier niet veel van dat voogd-zijn. Meneer is nogal aan den zuinigen kant en komt hier maar twee maal in 't jaar.’
‘En dan zijn we altijd blij als hij weer weg is!’ deed Augusta mevrouw Hellinga glimlachen. Theo kende oom Jacob ook al; mevrouw Hellinga zag dat hij van alles en alles hier op de hoogte was; meer dan hij ooit thuis van iets was geweest. En hij nam nogal notitie van dat meisje ook. Maar 't was een eenvoudig kind met onschuldige oogen.
Mevrouw Hellinga, die nu wijsheid van moe had aangehoord, besloot moe thans op haar beurt te onderrichten.
| |
| |
‘Wat hebt u een rare... meid!’ zei ze. ‘Doet u die toch weg.’
‘Och’, zei moe, ‘ze is zoo'n goed, trouw, hartelijk schepsel. En al zie ik nu honderd nuffige, coquette, welgekleede dienstmeisjes, die hebben toch geen harten zooals Aag heeft. Wij doen heusch ons best om haar op te knappen, maar ze heeft zoo'n raar figuur, zoo half scheef. Wij zijn hier heelemaal een rare familie, en nu hebben we maar een rare meid ook. Ik zou natuurlijk Aag ook liever zien met een ander uiterlijk, maar... Ik zal haar nog maar eens een nieuwe japon maken van een helder kleurtje, dat knapt 'r nog wat op.’
‘Doet u dat zelf.’
‘Och ja, anders kost 't haar zooveel. Ze verdient 't toch ook zuur genoeg.’
Mevrouw Hellinga, van haar verbazing daarover bekomen, gaf moe nu raad betreffende meubels, gordijnen en kachels. Moe knikte vriendelijk; mevrouw had zoo'n goeden smaak. Zij liet mevrouw het huis zien; alle commensalen waren uit. Mevrouw Hellinga vond hier dit en daar dat. Aanhoudend moest moe zeggen: ‘Ja, ziet u, als ik nu eens op mijn rijke dagen kom...’
‘Maar voor houderd gulden hebt u zoo iets wel... wat zijn nu honderd gulden? Een bagatel.’
‘U begrijpt dat mijn huis toch al veel kost van onderhoud, veel meer dan dat wij 't zelf zouden bewonen, want onze heeren commensalen slijten wat af. En dan brandt er weer eens een 'n gaatje in 't tapijt, of breekt stoelpooten. En voor dat gaatje kun je geen nieuw tapijt van hem vorderen, want dan is meneer weg. Pensions genoeg.’
‘Hebt u nu niemand anders dan die... meid?’
| |
| |
vroeg mevrouw Hellinga, steeds onzeker hoe Aagje te betitelen in haar afkeer.
‘Ja... maar we hebben er drie keer in de week een schoonmaakster bij.’
‘Waarom neemt u er geen twee?’
‘Dat kost dadelijk weer zooveel meer, aan belasting ook.’
Zij waren nu op de zitkamer van den heer Vlieger aangeland. Mevrouw Hellinga bracht haar face à main voor de oogen, en zag den heer Vlieger in portret hangen aan den muur, geleund over het hekje om zijn vrouws graf. En zij las het gedrukte versje:
‘Thans heb ik mijn vrouw verloren.
Maar ook ik word uitverkoren...
En wandel alsdan hand in hand...’
‘U zult toch niet beweren dat die man wijs is!’ keerde mevrouw zich van den kakatoeachtig gekuifden ontvanger verontwaardigd tot moe, die glimlachte.
‘Een beetje overdreven eigenliefde.’
‘Ja maar, u neemt nu àlles aardig op.’
Mevrouw Hellinga en Theo namen afscheid. En op straat keurde mevrouw vee], wat de Brockes betrof, goed. En zij móest bekennen dat niemand haar zoo was meegevallen als mevrouw Brocke. ‘Dat mensch is zoo dom niet. Als ze alleen maar die vreeselijke meid niet had en betere meubels...
| |
| |
De kamers van dien man met dat versje... hoe vind jij dien man? wat is dat voor iemand?’
‘O, dat is een patente jongen!’ zei Theo. ‘En hij betaalt prompt.’
‘Ja maar die meid en die meubels... 't is allemaal zóó burgerlijk!’ zuchtte mevrouw. ‘Nu ik 't gezien heb, zou ik haar graag de vier paar gordijnen cadeau doen, die op zolder in die groote kist liggen. Ik kán die burgerlijkheid niet uitstaan. 't Is me zóó vreemd. Je voelt je er zoo raar in. Ik begrijpt niet hoe ze daar jaar in jaar uit in kunnen leven.’
Julie en Frans betreurden het niet dat zij afwezig waren geweest gedurende het gewichtig bezoek, maar Totty en Jacquelientje wél.
‘Oo moe..,’ riep Totty, op moe's schoot klimmend en moe's wipneusje bijna indrukkend, ‘een pop en een wagentje! een pop en een wagentje! Een po-hop en een wa-ha-gentje!!’
‘O dotjes!’ riep moe, want Jacquelientje trok aan haar linkerarm en danste daaraan: ‘Voor mij ook wat, moe? voor mij ook wat? Heeft mevrouw dat héúsch gezegd, heuzig moe?
“Kinderen!” vermaande Julie, “moe is niet van elastiek.”
“Ja, maar dat dénken ze!” zuchtte Frans. “Is er bij al dat poppen-en-wagentjes-en-nog-wat-enthusiasme eenig vooruitzicht op middageten, tante?”
“Zeker, Frans!” hijgde moe, met twee roodgezoende plekken op haar wangen. “En we eten juist savoyekool met aardappelen en rollade, en boekweitgrutjes met boter en stroop toe. Daar hou je toch van? Kinderen, kinderen!”
Totty kneep haar oogen dicht, haar lipjes sissend bijeenzuigend als een kleine fijnproefster, en wuifde
| |
| |
vijf vingertjes bij haar oortje. “O moetje, verrukkelijk!” riep ze, “verrukkelijk!”
Frans trok een vies gezicht. “Voor mij is 't goed genoeg, en ik ben er ook best tevreden mee. Maar ik ben bang dat mevrouw Hellinga 't te burgerlijk vindt. Ik ken haar.”
“Ik ga haar 't menu sturen!” zei Julie.
“Het was later een genot Totty met glinsterende oogen aan de grutjes te zien smullen,” vond Frans.
Om halfacht werd al het speelgoed gebracht, en bewonderd. De pop, uit dien grooten winkel in de Hoogstraat, was dit overwaard. “Hij” was een doopkind, met een klein allersnoeperigst mutsje, en een jurk van een opzienbarende lengte, doorschijnend van wit kanten tusschenzetseltjes. En “hij” zooals Totty met zalig gezichtje zei, had zoo'n allerliefste zuigflesch bij hem, met een werkelijk elastieken slangetje en een keurig speentje er aan. “O, moe, vult u 't toch met melk.” Moe deed 't, en 't was wezenlijk interessant naar 't vullen te kijken.
Juffrouw van Beuken, die “dicht bij den hemel” haar schriften corrigeerde, moest beneden komen om èn “hij doopkind” èn den glorierijken poppenwagen, met echt wit leeren kap die je op en neer kon slaan, èn de mooie doos met poppenhandwerkjes èn de speeldoos van Jacquelientje te aanschouwen.
Frans, met zijn lange beenen, holde naar boven. En toen juffrouw van Beuken, die juist “Ich liebe dir” veranderd had in “Ich liebe dich”, het hoofd schuddend over de leerling die maar geen Duitsche naamvallen kon onderscheiden, - Frans hulpeloos aankeek, zei Frans beslist: “Ja, er helpt geen lieve moeder aan, u móét mee, want anders zijn de kinderen niet naar bed te krijgen, en maken ze iedereen rázend.”
Juffrouw van Beuken, liet “Ich liebe dich” dus in
| |
| |
den steek, daar zij gewoon was onvoorwaardelijk aan de bevelen der Brocke-kinderen, die zich van haar vacant hart meester hadden gemaakt, te gehoorzamen. Frans bood haar galant zijn arm, en te zamen hipten zij naar beneden.
Het verwonderde niemand toen juffrouw van Beuken, struikelend over een voetbankje, bijna met haar neus tegen de tafel viel, want Totty noch Jacquelientje liet haar behoorlijk tijd te zien wáár ze liep. Zij herstelde zich echter bedaard van het ongeval, zijnde aan dergelijke gewoon; nam Totty als voorzorgsmaatregel op den schoot en bewonderde toen van harte; waarbij zij, op hoog bevel, een kus drukte op het steenkoude nulronde neusje van: “Hij doopkind”. “Hoe zal je je kind noemen?” vroeg ze aan Totty.
Totty dacht lang na. “Mevrouw Hellinga!” zei ze, en toen na een poosje. “Nee, meneer Vlieger!”
“Hoera! Totty's genialiteit heeft haar toppunt bereikt!” riep Frans, “meneer Vlieger als doopkind!” een kostelijk doopkind.’
‘Nou, wie weet hoe aardig hij was als doopkind.’ zei Augusta.
‘Met een rond bakkertje op!’ veronderstelde Julie.
‘Tante!’ zei Frans, ‘kunt u zich meneer Vlieger anders dan als een stevig gebakerd doopkind voorstellen? Zoo iets om, als een harde bal, iemand een gat mee in zijn hoofd te gooien?’
‘Nou Frans!’ zei moe.
‘U is ook heelemaal van opmerkingsgave ontbloot!’ beweerde Frans.
Maar dit alles herinnerde Totty dat zij den heer Vlieger ‘Hij doopkind’ nog niet had voorgesteld, evenmin als de poppenwagen. Wàt moe ook zei, er was geen houden aan. En Totty beloofde heel zacht te zullen aankloppen. Jacquelientje ging mee,
| |
| |
want er moest 's avonds altijd nog gehoord worden, of de heer Vlieger na de thee iets verlangde. Het tweetal klauterde dus ‘Vliegerwaarts,’ als Frans het noemde.
‘Meneer Vlieger!’ Totty's knokjes gingen tegen het deurpaneel. ‘Doe u 's open! Ik heb een nieuwe pô-hop!’
Ongetwijfeld was de heer Vlieger verrukt over het bericht, want hij zuchtte zwaar op van een illustratie waaraan hij zijn aandacht wijdde en galmde luid: ‘'t Is wèl.’
‘Wat zegt meneer Vlieger?’ fluisterde Totty.
‘'t Is wèl!’ zei Jaquelientje. ‘Nu zal hij wel opendoen.’
Dit deed de heer Vlieger dan ook, maar hij trad onmiddellijk achteruit; een poppenwagen reed hem tegen de voeten. ‘O,’ zei de heer Vlieger, zich schikkend in zijn noodlot. Nu zij eenmaal binnen waren, ontvlamde de geestdrift der kleine meisjes over hun nieuwe schatten. ‘Meneer Vlieger, kijk een doopkind! O, en een zuigflesch, meneer Vlieger, een zuigflesch! Meneer Vlieger, wilt u 's hooren hoe mooi die speeldoos muziek geeft?’ Een deuntje uit de Trouvère bekoorde 's heeren Vliegers oor. Totty, als een klein haantje de voorste, drong de meer bedaarde Jacquelientje op zij: ‘Meneer Vlieger, kijk u nu eens zijn jurk... en er ònder, want hij is heelemaal aangekleed...’
‘Ik zie 't!’ steunde de heer Vlieger, genoodzaakt de jurk op te lichten.
‘Ziet u, kousen en schoentjes en rokjes en een broekje. Dat is om hem ànders te kleeden, als ik zijn doopjurk afdoe. Och, en hoe vindt u zijn mutsje? En die zuigflesch heeft moe daar net zelf gevuld! Nee maar, meneer Vlieger, vindt u 'em niet snóézig?’ Totty toonde verrukt haar witte tandjes en had een
| |
| |
kuiltje in iedere wang.
‘Ja, ja!’ zei de heer Vlieger, ‘'t is een prachtig stuk speelgoed.’
‘Speelgoed?’ verontwaardigde zich Totty. ‘Hij is een pòp. En weet u hoe ik hem noem? Meneer Vlieger! Vind u dat niet prettig?’
De heer Vlieger aarzelde even; toen zei hij: ‘'t Is wèl.’
‘Tot, kom nou mee, want moe zei dat we dadelijk beneden moesten komen. Nou, nacht meneer Vlieger, wel te rusten.’ Zij gaven hem elk een hand.
‘Nacht beste kinderen. Gaat maar naar bed. Opgewondenheid is een...’
‘Meneer Vlieger!’ het viel Totty plotseling in, ‘leerde u toen u klein was geen versjes? Ik ken van “nicht Kato,” kent u dat ook?’
‘Neen!’ zei de heer Vlieger, ‘maar ik herinner me nog wel, dat ik aan de knie van mijn moeder zaliger moest opzeggen:
‘Jantje zag eens pruimpjes hangen,
O, als eieren zoo groot.’
En ook:
‘Cornelis had een glas gebroken, voor aan de straat,
Schoon hij de stukken had verstoken, hij wist geen raad.’
‘Wat een gekke Cornelis, om geen raad te weten!’ beleedigde Totty van Alphen. ‘Vind u Jacquelientjes handwerkjes ook niet mooi?’
‘Zéker, zéker!’ zei de heer Vlieger.
Eindelijk ging de deur dicht, en de heer Vlieger sloot haar af.
Beneden werd natuurlijk een trouw verslag van de voorstelling gegeven, en de heer Auerbach, die zijn sleutel in het slot stak, werd binnengeroepen om mee te schateren; waartoe hij gaarne bereid was, als altijd.
| |
| |
‘Heeft mijnheer nog iets noodig, Lientje?’ vroeg moe.
‘Gunst moe, dat hebben we heelemaal vergeten te vragen!’ zei Jacquelientje verschrikt.
‘Willen we nog even?’ vroeg Totty gretig, reeds gereed op een nieuwe expeditie uit te gaan.
‘Kun je begrijpen, jij blijft hier, kleine muis. Je eet je boterhammetje en dan naar de koets, gauw!’ zei moe, ‘en nu pakken we je doopkind weer in, en dan gaat 't tot Zondag in de kast.’
‘Meneer Vlieger!’ riep Jacquelientje door het sleutelgat, ‘hebt u nog iets noodig voor den nacht?’
De heer Vlieger gaf te kennen van niet; waarschijnlijk had hij zijn deel reeds bekomen.
|
|