| |
| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Frans' avondje; ‘leve Pension Brocke!’
Eenige dagen later kwam de mail aan, die den heer Hellinga een brief bracht, beslissend over Frans' lot. Op aanbeveling van den heer Hellinga, kon Frans geplaatst worden op het kantoor van de firma. Het salaris was voor Indië niet groot, doch voor Holland ging het zeer wel. En het was altijd een begin. Den overtocht had Frans vrij.
De heer Hellinga ging dadelijk met den brief naar moeder Brocke, die lachte en schreide van vreugde waarin zich weemoed mengde. 's Middags werd Frans met het blijde nieuws bekend gemaakt, en hij stond er een oogenblik verbluft van dat zijn droom verwezenlijkt bleek. Toen deed hij een grooten sprong in de hoogte, en riep: Hoera! hoera!’ Zijn tante lachte hem toe; maar haar oogen vochtig ziend, viel hij haar om den hals, haar snoerend in zijn armen: ‘Lief tantetje! Ik schrijf u lange brieven, en u schrijft mij ook heele bibliotheken, en de meisjes en de kinderen ook. En ik zal zooveel zien, en u alles vertellen, en ik kom toch wel eens met verlof terug. En ik stuur u sarongs en kabaja's en pajongs en wat u maar wilt.’
| |
| |
Maar niettegenstaande die blijde vooruitzichten schreiden de meisjes toch dat Frans, die hun goede oudste broer altijd was geweest, over een week of zes al weg moest. Dan ging zijn boot. ‘Wie hebben we nu om grappen te maken en ons voor te lezen als we 's avonds zitten te naaien?’ zuchtte Augusta.
‘Hè Guus, geef nou niet zoo toe!’ weerstreefde Julie, ‘wij moeten Frans niet triest maken door er den laatsten tijd dat hij hier is, uit te zien als...’
‘Treurende weduwen!’ voltooide de betrokkene. En die onzin beurde zijn nichtjes weer wat op.
‘Jij kunt je overal veel lichter over heen zetten dan ik!’ zei Augusta, toen zij op hun kamertje waren. ‘Ik tob overal over. Jij hebt... jij voelt misschien niet zoo diep als ik.’
‘Nonsens!’ zei Julie. ‘Jij bent juist veel vroolijker dan ik, maar jij verlángt altijd méér. En ik denk wat zoo is, dat is zoo. Wen je nu maar zoo gauw mogelijk aan 't idee dat Frans naar Indië gaat. Zet je er in eens over heen. 't Móét toch. En hij krijgt nu langzamerhand een positie in de wereld, wees daar blij om.’
Lang nadat Julie was ingeslapen, glimlachend in heur droom, lag Augusta nog wakker. Hoe heerlijk was het zoo'n karakter te hebben als Juul; zoo heelemaal in iets op te gaan, als zij deed in haar boekhouden. Niet dat Augusta haar werk met tegenzin deed, maar och, lieve hemel, de wereld lag zoo vrij, ruim, open en groot dáár, en zij zou er wel nooit iets van zien. Frans nam een van hun weinige levensvreugden mee; hij was het die joligheid in huis bracht. Nu ging Frans zich verliezen in die ruime wereld... hè, toch wel heerlijk. Zij benijdde hem... neen, dat was leelijk... maar zij wou ook wel eens op reis... en het zou nooit gebeuren. Och, wat hielp 't ontevreden te zijn, dan moest je maar
| |
| |
weer moeite doen om tevreden te worden. Ze was in elk geval jong en gezond. En zij spaarde moe een meid uit, dat was toch een voldoening. Zij zou nu maar vlijtig leeren koken, en wachten met de wereld in te gaan tot Jacquelientje oud genoeg was. Wat zei de Génestet ook weer? Laatst las zij het moe nog voor. O. ja:
‘Durf te leven! Kwel u niet
Werk uw werk en zing uw lied
Vroom en vroolijk, frisch en vroeg
Strek uw handen naar den ploeg
Daar lag zoo iets moed-gevends en opwekkends in. Ja, ja, Augusta zou het probeeren, al was háár plekje akker moe's keuken maar. Wacht eens even, zij kon daar met Theo over praten en met Effie. Gelukkig zij had die nog. Eigenlijk had je nog meer aan Theo dan aan Effie; hij wist zooveel. Altijd als je in verlegenheid zat over iets, wist hij raad; hij begreep alles. Zij zou hem vragen of hij nu hun oudste broer wilde zijn in plaats van Frans. Wat zouden zij Frans toch missen bij hun duinwandelingen en boschtochtjes. Enfin, durf te leven... kwel u niet...
Zij zou het Julie toch even zeggen:
‘Juul, Juul... Ju-huul... hè, wat sliep die Juul vast.’
‘Hè? Wat?’ de in den slaap gestoorde wreef zich verschrikt de oogen, ‘moet ik al op? Is 't al zóó laat?’
‘Ben je mal? Ik wou je even zeggen: wij hebben Theo nog.’
‘Nou, wat kan mij dat schelen? Moet je me daarvoor wakker roepen? Ik droomde zoo heerlijk...
| |
| |
ik droomde dat meneer Lans (haar patroon) duizend gulden had verloren en dat ik ze hem terugbracht.’
‘Vind je 't dan niet heerlijk dat wij Theo nog hebben?’
‘Och ja... ik mag Theo wel... maar zóó prettig...’
‘Nu ja, voor jou... jij bent den heelen dag op kantoor, maar voor mij zal het heerlijk... ik meen nog een heele afleiding zijn als hij zoo eens komt, nu wij Frans niet hebben... Hij is toch altijd nog wàt.’
‘Nog al veel wàt, in aanmerking genomen dat hij vijf en een halve voet lang is. Nou, nacht Guus, philosopheer jij in gedachten maar met Theo, en laat je knorrige ouwe zus slapen. Morgen is 't weer vroeg dag.’
‘Nacht Juul!’ zij gaven elkaar een kus en sloten de oogen.
Augusta had verder niet veel tijd zich over te geven aan sentimenteele mijmeringen, want Frans' uitzet vereischte al haar aandacht. Dagelijks moest zij er met moe op uit om boodschappen te doen. De heer Hellinga had welwillend zijn inlichtingen gegeven; hij, als oud-gast, wist wat er noodig was. En bovendien schreef hij voor Frans, die bij een van zijn patroons kwam te wonen, nog verscheidene aanbevelingsbrieven aan kennissen. Anders kwam de jongen daar als een wilde aan.
Oom Jacob betaalde Frans' uitzet voor de helft; Frans betaalde de rest met wat hij als salaris op de spaarbank had uitstaan. Hij was altijd een zeer zuinige jongen geweest en oom Jacob was daar machtig blij om. Oom Jacob kwam bij deze gelegenheid over om pension Brocke van zijn gezelschap te doen profiteeren; den heer Hellinga te danken
| |
| |
voor het prachtig vooruitzicht Frans door dien heer geopend, hetwelk oom Jacob tevens hoop gaf dat hij nu voor goed van Frans af was; en ‘af te rekenen’ met den heer Alkema. De heer Alkema was alles behalve gesticht over het heengaan van een zoo bruikbaren bediende, die den tact had met zijn cliëntèle om te gaan. Maar oom Jacob, die nimmer naar Frans' klachten in den beginne geluisterd had, - later toen hij in nadenken rijpte, klaagde Frans natuurlijk niet meer - oom Jacob, bezield door den geest der rechtvaardigheid, kwam in verontwaardiging op tegen de protesten zijns oud-collega's. ‘Nee maar, wat zou je nóú denken, man?’ vroeg oom Jacob gebelgd. ‘Je hebt dien jongen al die jaren voor een appel en een ei gehad... licht, dat ik nu eens naar wat beters voor hem uitkijk, hè? Hij kan jou waarachtig zijn toekomst niet offeren, meneer Alkema. Nee nee, zoo glad ben ik wel, om dat in te zien. Jacob van der Kerke heeft niet dertig jaar lang...’
‘Tut tut tut tut...’ viel de heer Alkema bleek van drift in. ‘Een toontje lager, man, een toontje lager... Je neef heeft het vak hier van grond op geleerd... en 't is toch maar aardig, als ze er alles van weten, dan gaan ze weg...’ eindigde hij bitter. ‘Tot loon voor je moeite, uit pure dankbaarheid, gaan ze weg...’
‘Ja natuurlijk, als je ze niet betaalt, meneer Alkema, als je ze niet betaalt. En geleerd... natuurlijk... 't vàk, maar anders zeg ik je dat mijn neef, toen hij hier kwam, meer wist van talen en zoo dan jij met je heele santekraam bij elkaar.’
De heer Alkema stikte bijna van woede, schoon hij zich heel bedaard hield, en oom Jacob blonk tot zijn dasspeld toe van voldoening, dat hij dit zoo netjes had klaargespeeld.
| |
| |
Aan moe's koffietafel deed hij zich te goed aan broodjes met gebakken visch, en las Frans nog eens flink de les. Onderhield hem over zijn plichten jegens zijn weldoener den heer Hellinga enz. En of Frans vooral er aan indachtig wilde wezen dat hij zelf niets bezat, en zijn allereerste optreden in de handelswereld aan zijn oom Jacob had te danken.
‘Dat zal ik mijn léven láng onthouden!’ betuigde Frans plechtig knikkend.
‘Zoo en wáárom zul je dat onthouden?’ leeraarde oom Jacob met voldoening verder; vork en een korstje brood plantend in den goudig bruinen kant van een scholletje.
‘Omdat ik zoo beróérd ben te land gekomen!’ zei Frans droogjes, met iets oolijks dansend in zijn blauwe oogen. Augusta gilde in een lach, en verslikte zich; een graat schoot haar in de keel. Oom Jacob, die gemeend had gestreeld te zullen worden door 't woord dankbaarheid, kreeg daar op eens ‘pats!’ een klap in zijn gezicht. Maar oom Jacob was oom Jacob, die aan jonge snuiters niet zooveel praats vergunde.
‘Ik wilde je een nuttige leerschool geven. 't Is niet goed dat je hier op aarde op rozen wandelt.’
‘Borger!’ mompelde Frans.
En toen zijn tante hem zachtjes aanstootte. ‘Nou, maar 't heeft er wel iets van. “Noem hij deez” aard een hof van Eden...’
‘Ik denk aan tante Stastoks bronzen olifant!’ zei Augusta.
Och, hoe gauw verliep de tijd vóór Frans' vertrek. Iederen had spijt dat hij wegging. ‘Jongen!’ zei meneer Auerbach, ‘ik... ik moet bepaald een treurmarsch componeeren... 't zal wel geen Beethoven zijn, maar 't zal mijn gevoelens volkomen uitdrukken. Wat hebben we samen dikwijls gelachen.’
| |
| |
Juffrouw van Beuken herdacht de keeren dat Frans haar 's avonds door de sneeuw had begeleid, en boodschappen voor haar had gedaan.
‘Ik zal 't nóóit vergeten, Frans!’
‘Dat u mij nooit vergeet, vind ik heel prettig, ik hoop van tijd tot tijd eens een brief van u te krijgen, maar die bagatelletjes mag u gerust vergeten.’
‘U moet me niet ijdel maken, want ik ben nu nog een bescheiden viooltje!’ viel hij den heer Vlieger in de rede, die ook al wou ‘beginnen.’
‘Kerel,’ zei Theo, toen ze voor 't laatst op zijn kamer zaten, ‘ik zal je missen, en geducht hoor.’
‘Ik jou ook... ja, 't is wel lam aan den eenen kant, hè? Altijd vrienden, zeg.’
‘Pàtsjalori!’ riep Theo, een stoel omgooiend ter bekrachtiging.
‘En... en je word bedankt voor...’
‘Hòu je gezicht of ik vermóórd je...’
‘Nou, je mag toch wel danken voor vriendschap?...’
‘Nee, want daar zwijg je over, als over alle heel mooie dingen. Die roer je niet aan, die bewaar je heel diep van binnen.’
‘En als je nou van een meisje houd?’ waagde Frans, ‘bewaar je dat dan ook heel diep van binnen? Erg prettig voor 't arme ding, die komt er dan ver mee. Ik bedoel in een serieus geval, niet zooals je broer telkens van een houdt.’
‘Zwijg!’ zei Theo vergenoegd glimlachend. ‘Ik heb nog nooit van een gehouden. En ik weet niet of er ooit een van mij zal houden. In elk geval, ik breek mijn kop niet met zulk geleuter. Dat laat ik voor gekken over. Als je op je ouden dag gek wordt, is 't nog tijds genoeg. 't Is wel flink voor jou dat je er eens uitkomt, zeg. Iedereen moest er zoo eens uit... patsjalori... Je zal daar ook wel eens wat hebben, maar daar word je mensch van. En blijf
| |
| |
je hier, dan word je een oudbakken broodje, al zijn de lui thuis nòg zoo goed en best en braaf en uitstekend.’
‘Dat heb ik ook dikwijls gedacht.’
‘Nou, maar al ga jij weg, kom ik toch trouw bij je tante en de meisjes, hoor; vroolijk ik Guus wat op.’
‘En help haar de kamer doen!’ schaterde Frans.
‘Ja, dat was me 'n soesa, hè, indertijd met Effie... nou en áls ik Guus de kamer nou's help doen, wat zou dat dan nog? Dat 's wel aardig. Ik ga 't eens probeeren.’
‘Wil ik Aag vast vragen of ze wat schorten voor je wil klaar leggen?’
‘Doe dat.’
Frans ging opgeruimd heen. Tante en de meisjes zouden het na zijn vertrek toch zoo eenzaam niet hebben. En op straat ontmoette hij Effie, die hem hetzelfde beloofde: ‘Wees daar maar gerust op, Frans. Ik zal wel wat leven in de brouwerij brengen.’
Moe gaf een afscheidsavondje voor Frans.
Al de commensalen kwamen uitgedost in hun ‘paaschbest’ binnen, tot zelfs de spiksplinternieuwe huurder, die voor deze gelegenheid witte handschoenen had aangetrokken, welke hem veel te nauw waren, en, zooals Augusta bemerkte, opengespleten tusschen duim en wijsvinger. De heer Auerbach had een nieuwe zwarte jas aan, waar zijn grijsblonde haren ‘magistraal’, zei Theo, op afhingen, en juffrouw van Beuken was in 't zwart zijde. Maar de heer Vlieger overtrof hen allen, want hij was letterlijk in balcostuum. Een rok met zeer lange panden, die hij altijd op bruidspartijen droeg, sierde zijn leden, en in zijn knoopsgat bloeide een witte rozeknop. ‘Bewijs zijner schuldeloosheid’ fluisterde Frans Theo in. ‘Hij is immers een doop- | |
| |
kind!’ zei Theo, zijn neus opwaarts werkend met den rug van zijn hand. ‘'t Doopkind van Totty.’
‘Ja, hij is een aanvallig lam!’ zuchtte Frans.
‘Frans, pas toch op!’ vermaande Julie. ‘Hij is tóch een goeie man.’
Totty danste de kamer rond in een witte jurk met blauwe sjerp, die zij in den afgeloopen zomer voor 's Zondags gedragen had, en Totty vertelde aan iedereen dat zij op mocht blijven tot half negen en naar bed mocht in gezelschap van twee taartjes.
‘En daar neem ik er één van!’ zei Theo, haar optillend.
‘Nee!’ zei Totty spartelend, met haar blauwe kousbeentjes, de voetjes in lage schoentjes.
‘Já! Ik zeg je já. Weet je waarom ik beter ben? Ik heb al je medicijnfleschjes 't raam uitgegooid.’
‘Niet waar.’
‘Zoo, wat heb ik er dan mee gedaan?’
‘Ze opgedronken!’ zei Totty met overtuiging.
‘Hm... nou, ik zet je neer, redster van mijn leven.’
‘Meneer Vlieger!’ riep Totty, ‘wat ben u netjes! En vind u mij óók niet netjes?’
‘Zéker, zéker Catherientje.’
‘Moet u nou niet zeggen, 't is wél?’ vroeg Totty, met haar hoofdje nieuwsgierig schuin en haar handjes op den rug, voor hem staand.
‘Hè?’ vroeg de heer Vlieger, de wenkbrauwen optrekkend, want iedereen bracht even de hand aan den mond, of keek naar de zoldering. Maar de heer Vlieger kon geen spot ontdekken in Totty's kinderoogen. ‘U zegt 't toch altijd!’ drong zij aan.
| |
| |
‘Kleine meisjes als jij, lieve Cathérine, moesten nu eigenlijk niet op zijn.’
‘Hè ja, juist wèl. En ik màg voor moe, tot half négen... Omdat Frans overmorgen weggaat! Vind u 't niet práttig, meneer Vlieger?’ Totty huppelde gestadig om hem heen met haar handjes ineen op den rug.
De heer Vlieger trok partij van de reden, welke Totty opgaf, om te zeggen dat hij Frans' heengaan zeer betreurde.
‘Nee, dat hoeft u niet!’ besliste Totty, ‘maar u moet 't prettig vinden, dat ik mag opblijven.’
Op dit oogenblik verloste de bel hen gelukkig allen uit de benauwdheid, en Frans had een idee dat de heer Vlieger het ding zegende. Jacquelientje, Augusta en Aagje holden tegelijk naar de deur en lieten den heer en mevrouw Hellinga en hun zoon Henri binnen. Effie was reeds met Theo gekomen. Wat Ruda betrof, zij beroemde zich er op niet zoo inconsequent te zijn als haar moeder. Als die meisjes, of zelfs dat mensch Brocke, eens een enkelen keer kwamen, zou zij altijd de vereischte beleefdheid in acht nemen, maar daar gaan - nóóit. En zij bleef dus achter, handwerkend in het salon; ‘heel correct!’ spotte Effie.
‘Dat 's nog eens een dochter, waar ik pleizier van beleef!’ had papa Hellinga geknikt, terwijl hij in zijn bonten jas schoot, en zijn hoed opzette.
‘Adieu, Penelope!’ had Effie gezegd, ‘amuseer je in je eentje.’
Ruda antwoordde niet. Zij voelde zich boven Effie verheven.
Mevrouw Hellinga, met haar zwak voor Frans, had niet op dit afscheidsavondje willen ontbreken.
‘Ik dacht nooit dat het zulke ordentelijke menschen
| |
| |
waren!’ zei ze tot haar man. ‘Het spijt me alleen dat zij die vier paar gordijnen niet willen aannemen. 't Zou hun burgerlijke kamers zoo hebben opgeknapt.’
‘Geef dan op een verjaardag wat nieuws; wie geef er nu oud goed? 't Lijkt wel of we er een soort van uitdragerij op nahouden!’ vond haar man. ‘En ik weet niet, of je gordijnen kunt geven... een mooi tafeltje zou nog gaan...’
Moe trad het echtpaar in één blijdschap tegemoet.
‘Heerlijk dat u gekomen bent.’ En zij geleidde hen naar de eereplaatsen; twee fauteuils uit meneer Vliegers salon.
‘Hij is toch zoo'n beste ziel!’ zei moe tegen juffrouw van Beuken. ‘Hij heeft ze zelf aangeboden, verbeeld u.’
‘En de jongens spotten altijd zoo met hem; 't Is zonde...’
Natuurlijk was oom Jacob er ook; en daar hij vond dat het tochtte, knelde hij bij het dichtdoen der deur, welke wegens de warmte op een kier stond, bijna den neus af van Aagje, die mevrouw en meneer Hellinga nog nooit 's avonds hier gezien had, en nu de ‘sijekigheid’ bekeek door de deur als tooneelkijker.
‘Nou, ik had ook liever een fooitje, maar dat gééft ie niet!’ bromde Aagje haar pijnlijken neus wrijvend, die in aanraking was gekomen met oom Jacobs knuist en de deur beide. ‘Maar na de keuken gaan. Mooi zwart als dat mensch an heeft en ze wemelt van de gitten.’
Niemand wilde den laatsten avond treurig maken door toespelingen op Frans' vertrek. En de tijd werd allerpleizigst gepasseerd in spel en zang. En er werd gereciteerd door den heer Barendse en door den held van den avond, Frans. En de heer Auerbach speelde zijn uitgelezenste melodieën. Me- | |
| |
vrouw Hellinga maakte den heer Vlieger onrustig door den ganschen avond, soms door haar face à main, naar hem te staren, als naar den man van dat vérsje, zoodat Effie zich genoodzaakt zag een gesprek met den ontvanger te gaan aanknoopen, om zijn aandacht af te leiden.
Eindelijk kwam het souper. ‘En toen braken de toasten los als onweerswolken die lang gedreigd hadden boven de hoofden der angstig wachtende menigte,’ vond Frans, die bar 't land had dat men zooveel notitie van hem nam, en bang was dat tante zou gaan huilen en de meisjes ook. Zoo'n opwekken van emoties: volkomen noodeloos. En hij bleef toch morgen ook nog.
De heer Hellinga hield een flinke toespraak. Hij wekte Frans op tot cordaat zijn en moedig handelen, vertrouwen op zichzelf en in zijn patroons. Hij wist dat Frans er de jongen niet naar was zich te laten neerslaan door zwarigheden, zich te laten verlammen door teleurstellingen, die zonder twijfel niet zouden wegblijven in dat verre vreemde land, in zulk een totaal vreemde omgeving. Hij hoopte dat Frans vol illusie altijd zou blijven en nooit zijn prettige jongens-opgewektheid in de warmte zou verliezen. ‘Stel je geen paradijs voor, Frans, want dat bestaat nèrgens; maar wapen je met een ijzeren wil, energie en volhardingsvermogen en een welwillend gevoel tegenover de menschen daar, en ik voorspel je dat jij 't tot wat brengt. Blijf dezelfde eerlijke gulle jongen, wars van gemeene streken, die je nu bent en tracht zooveel mogelijk nabij te komen de idealen, je door tante Brocke gesteld van 't goede, 't nobele en 't ware in 't leven. En nu... léve Frans! dat 't hem welga in zijn nieuwe betrekking, en ook léve tante Brocke, die zooveel deed voor zijn vorming! Frans, deze portefeuille en dien zilveren penhouder
| |
| |
geven mevrouw en ik je tot aandenken.’
‘Hiep hiep hiep hoera!’ riep Theo, en dat riepen ze allen, naar Frans kijkend met veel trots, als verwachtten zij groote dingen van hem. En Frans, die eerst beducht was geweest voor een huilpartij bij de meisjes, voelde, terwijl hij de handen drukte van den heer Hellinga en mevrouw, die vriendelijk keek, hoe de zijne nat werden van heete waterlanders. En hij legde innerlijk de belofte af hun vertrouwen in hem nóóit te beschamen.
De heer Auerbach zag de emotie, en begon met stentorstem te zingen: ‘Lang zal hij leven, lang zal hij leven!’ En dit zong ook iedereen. En daar de heer Auerbach een heel mooie tenor had, maakte hij er heusch nog iets beeldigs van, en bedaarde aldus de gemoederen van Frans en de Brockes, die overvol waren.
Toen bood mijnheer Auerbach, uit naam van alle commensalen, Frans een mooie schrijfcassette aan, waarvoor Frans ontroerd bedankte. ‘Schrijf ons dikwijls... dikwijls Frans.’
Daarna aten en dronken ze een poosje gezellig voort.
En vervolgens verhief oom Jacob zich met plechtig gelaat van zijn zetel. Het deed hem pleizier dat de heer Hellinga, Frans' weldoener, zoo prachtig had gesproken; zóó prachtig, dat hij, oom Jacob, werkelijk niet wist, wat er aan toe te voegen.
‘Vóég er dan niets aan toe,’ dacht Frans.
‘Maar hij hoopte... hij... e... hoopte... hij hoopte...’
Hier bleef oom Jacob, zeker door de suggestie die zooveel aankijkende oogen en luisterende ooren op hem uitoefenden, steken. Een verlegen stilte heerschte over borden, glazen en schaaltjes... Tot zelfs de garnalen-pasteitjes schenen in gespannen verwachting; de gerookte zalm transpireerde vetvischachtig;
| |
| |
en de ossetong móést zich bepaald onaangenaam aangedaan gevoelen. Mevrouw Hellinga, die haar echtgenoot nooit zoo prachtig had hooren speechen vond het bepaald impertinent van dien man met dien roodekoolneus om daar zoo te staan hopen en er niet uit te kunnen komen.
‘Laat hij hopen dat we hem zijn gezanik vergeven, patsjalori!’ bromde Theo meneer Auerbach in, die daar zat als een martelaar zijner ingehouden lachlust; bang los te barsten als een stoomketel.
‘Hoe onverstandig van dien man!’ zei Effie tot Augusta.
Eindelijk, tot groote verlichting, zeker ook van het tafelgerei, wist oom Jacob te zeggen wát hij hoopte; namelijk dat Frans ál zijn weldoeners altijd in liefde zou blijven gedenken, en vooral indachtig zijn aan 't feit dat hij, oom jacob... en hij was niet voor niets dertig jaar in den boekhandel geweest...
‘Jawel, jawel!’ pruttelde Frans, die zich afvroeg wat dit het gezelschap aanging.
Juffrouw van Beuken, die in haar jeugd veel ganzebord had gespeeld, vond dat oom Jacob wegens herhaling van 't zelfde nu wel op een zwaantje kon.
‘Hij moest nu maar naar bed gaan!’ fluisterde de heer Barendse den muziekmeester verdrietig toe, en deze getergde kon het nu niet langer uithouden, maar lachte zich bijna slap.
Daar er aan alle dingen een einde komt, kwam er ook een einde aan oom Jacob's zelfverheffing, en zij begonnen nu allen zijn verdiensten te huldigen door hem toe te zingen: ‘Lang zal oom Jacob leven!’ (Mevrouw Hellinga vond dat dit den man niet toekwam).
‘Lang zal oom Jakob leven in de gloria... in de gloriaaa!’ En Aagje de meid, wéér de kier als binocle gebruikend, zong er tusschen in: ‘Zalig zal die sterrefe,
| |
| |
en de jongeneer zal van 'm errefe! Wát een spektakel, daar zou 'n heel huishouden gek van worden tot de knop van de deur toe! Ik wensch 'm nog 't beste van allemaal.’
De heer Vlieger vond ‘dat ook hij den tol der hulde moest betalen.’ En daar hij moe, die maar steeds onder alle vroolijkheid dacht aan het zware afscheid, en aan haar man en armen kleinen Huug, een traan zag wegpinken, richtte hij zich plechtstatig tot haar: ‘Ween niet mevrouw, ween niet! Het is waar, uw welbeminde neef, wiens heengaan uit den gezelligen kring wij allen ten diepste betreuren gaat he... weg, naar een vreemd land, maar zijn brieven bereiken u tóch. Ook mij, mevrouw, ook mijn zalige vrouw en mij... ook ons overkwam eens een dergelijk ongeluk. Ofschoon onze echt... kinderloos zijnde... e... kinderloos blééf, viel ons toch het voorrecht te beurt een zeer geliefden neef op te voeden tot zijn twaalfde jaar. Hij was altijd ziekelijk van gestel en had een huisonderwijzer tot dien tijd... Daarna verliet hij ons voor de hoogere burgerschool en bleef ons niets dan de troost hem van twaalven tot tweëen en verder nà vieren te zien... Dus hoopt u nu maar op betere tijën... En...? 't is wél...’
‘Brávó, meneer Vlieger! brávó brávó! brávoóó!!!’ Iedereen vond dat de heer Vlieger zijn roem glorierijk gehandhaafd had. En terwijl mevrouw Hellinga moe vroeg: Of dat nu de vrouw van het versje was?’ amuseerde de heer Auerbach zich zóó kostelijk, dat hij riep: ‘Ik ga hier nóóit vandaan! Als moeder Brocke millionnaire wordt, word ik haar eenige commensaal en secretaris, want 't is hier kostelijk. L... l... leve... pension Brocke, leve pension Brocke! Ik wil dat heel de vorstelijke residentie, dat heel Holland hoort van pension Brocke. Frans, amice, gewaag er van in Indië, gedenk den roem
| |
| |
van pension Brocke! Daar hoort een fanfare op.’
De kleine pianomeester verzette er expres eenige lessen voor, om Frans naar Amsterdam te vergezellen met het gansche pension, Effie, Theo en meneer Hellinga. Het was een heele verwarring. Frans kuste bij ongeluk Effie ten afscheid, de heer Vlieger sloeg
zijn arm om juffrouw van Beuken, en Theo om Augusta. Maar dit deden zij ook om Frans te troosten.
Toen de kolossale boot zich eindelijk langzaam in beweging zette, honderden juichenden en groetenden weenenden en bedroefden, onverschilligen en nieuwsgierigen achterlatend op den oever, voelde Frans, met grooten weemoed, dat zijn jongensjaren achter hem lagen in het land waar hij geboren was. Hij zou terugkomen, maar anders dan nu, en hij zou veran- | |
| |
deringen vinden. Frans klom op een bank om ál zijn vrienden voor 't laatst te zien. Daar stonden ze, als gegroepeerd in een tableau vivant, dat hij nimmer zou vergeten: lieve moeder Brocke, die hem nog eens héél haar hart toezond uit den innigen blik harer trouwe blauwe oogen; naast haar juffrouw van Beuken, die hem vroolijk toewuifde, de tranen langs haar wangen; meneer Hellinga en Theo, die Totty en Jacquelientje op hun schouders hadden gezet; de meisjes Julie, Augusta en Effie, mooie blonde Effie, die hem met kushanden vaarwel zeiden, lachend om zijnentwille, zich goed houdend... meneer Vlieger...
En zie, wat rees daar plots in heerschen boven de menschenhoofden uit en deed Frans lachen? Het was de kleine pianomeester, die in de hoogte getild door zijn vrienden Vlieger, Barendse en den spiksplinternieuwen huurder, Frans toezwaaide met de Nederlandsche driekleur in miniatuur aan zijn wandelstok gebonden; galmend met zijn kolossale stem in vurige geestdrift: ‘Leve het Vaderland!!! L... leve pension Brocke!!! Frans, het ga je wel!!! Vergeet ons niet!!!’
En Frans, zwaaiend met zijn hoed, overweldigd door de macht der herinneringen, héél zijn jeugd, in één oogenblik, met alle vreugde en leed, doorlevend, legde zijn gansche hart eveneens in de vurige kreet: ‘Leve 't Vaderland! en leve
Pension Brocke!!!’
|
|