| |
| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Theo preekt en Totty als dokter.
Mevrouw Hellinga praatte gedurende een paar dagen lang niet tegen Effie; dit was zoo haar gewoonte, wanneer zij haar ontevredenheid wilde toonen. Zoo had haar moeder, die een grillige vrouw was, met háár gedaan, en aldus handelde zij op hare beurt weer met háár kinderen. Effie zocht troost bij de Brockes, maar tot haar verwondering vroeg moe haar vriendelijk een poos weg te blijven. ‘Heusch lieverd, we hebben je dolgraag, je bent zoo engelachtig voor ons, maar wij mógen 't niet van je vergen. Zeg maar gerust tegen je mama dat ik dat zei, als ze je vraagt waarom je niet meer hier komt. Ik heb 't veel liever niet. Ik leef altijd in ongerustheid dat je er thuis onaangenaamheden door krijgt. Frans heeft me alles verteld.’
‘Dus u wilt me niet meer hebben!’ zei Effie met tranen in de oogen. ‘Ik kon hier altijd zoo gezellig praten.’
‘Je hebt toch nog wel een massa prettige menschen onder je kennissen. Hè Ef, ik benijd je heusch... nee, ik benijd je niet, maar ik kan toch niet begrijpen hoe je thuis, met zooveel weelde, je
| |
| |
leven niet een beetje aangenamer kunt maken. Wij kunnen nooit iets koopen, of we moeten gaan uitrekenen of we 't niet beter besteden aan dit of aan dat, en jij kunt alles koopen, wat je begeert,’ zei Augusta.
Effie haalde de schouders op, en ging ongetroost heen.
Na een week begon Mevrouw Hellinga een weinig spraakzamer te worden. Zij bemerkte met vreugde, dat Effie nu en dan eens een bezoek bracht bij kennissen; dat zij een uitnoodiging voor een partijtje aannam, en in haar boudoirtje bleef lezen. ‘Komt ze niet meer bij die menschen?’ vroeg mevrouw aan Ruda.
Ruda haalde de schouders op. ‘U weet hoe Effie is als je haar iets vraagt, mama.’
‘Ik zou het toch wel eens willen weten!’ zei mevrouw.
Haar nieuwsgierigheid werd spoedig bevredigd.
‘Effie,’ zei papa op een middag aan tafel. ‘Ik zag je vriendin Augusta van morgen.’
‘Kan wel!’ zei Effie kort, ‘ik kom er niet meer.’
‘O, eindelijk ben je wijs geworden!’ triomfeerde mevrouw.
‘Ze willen mij niet meer hebben!’ zei Effie lusteloos.
‘Jou niet meer hebben, wat een brutaliteit. De impertinentie van die menschen!’
‘Niets geen impertinentie. Ze doen het eenvoudig voor u. Omdat u dan rust hebt,’ zei Effie. ‘Mevrouw Brocke wil niet dat er geharrewar hier is om mijn komen daar, en nu heeft ze me vriendelijk verzocht niet meer te komen, maar ik correspondeer met Gusta.’
‘Wat een innige vriendschapsband!’ Ruda schudde het hoofd met de oogen ten hemel.
| |
| |
‘Dat mensch Brocke heeft voor één keer in haar leven gelijk gehad!’ vond mevrouw. ‘Gelukkig dat ze wijs is geworden.’
‘O ja, ze is niet geleerd, maar ze heeft meer verstand aan haar pink, dan een massa menschen aan hun heele lijf!’ rechtte Theo. ‘Ik zal wel de complimenten van je doen, Effie.’
‘Dus jij komt er nog?’ ondervroeg mama haar zoon.
‘Ik zie geen reden om er niet te komen.’
Omstreeks theetijd kregen de Hellinga's visite. Juffrouw Eckmüller kwam met haar broer Jan en Augusta's roodharigen vriend, Jacobs. Deze was het die de Brockes' op het tapijt bracht.
‘Zeg, ik heb jouw charme ontmoet, dat meisje uit 't pension!’ zei hij tot Theo.
Nu haatte Theo met gloeienden haat alle toespelingen die zijn mooie eenvoudige vriendschap voor de meisjes Brocke maakten tot iets geks. Niet dat zoo'n kwast hem of Augusta belachelijk kon maken, daar was de vent te veel prul voor, maar zelfs prullen worden toegejuicht als zij zulke onderwerpen aanroeren.
‘Jij zult wel niet de eenige zijn geweest die haar ontmoet hebt.’
‘Ze begint er lief uit te zien, waarachtig.’
‘Jij begint schoonheidszin te krijgen, zeg.’
‘Dat leer ik van jou,’ blufte de roodharige jongen.
‘Ik heb nooit lessen in esthetica gegeven, heusch niet!’ zie Theo bedaard. En Jacobs was geheel verslagen. Hij wreekte zich echter door te zeggen:
‘Kun je daar niet eens gaan dineeren in dat pension? Hoeveel nemen ze er per couvert? Als 't me goed bevalt, ga ik er later inwonen.’
Effie werd rood van kwaadheid. Lina Eckmüller
| |
| |
glimlachte, haar broer meesmuilde. Theo zei: ‘Wezens als jij, die eten voor tien, zijn eenvoudig niet op te nemen in een pension. Wat jij verorbert is niet te betalen. Maar in elk geval kun je mevrouw Brocke vragen of ze je hebben wil.’
‘Ik zal 't doen!’ beloofde Jacobs, en de meisjes waren nog gerustgesteld dat hij het zoo kalm opnam. Ze waren al bang geweest voor ruzie.
‘Hoe gaat 't met Juul en Gusta?’ vroeg Lina. ‘Ze zijn ons toen, na de partij, nooit meer komen opzoeken, en dat vond ik vreeselijk onbeleefd. Je moet toch een digestie-visite maken. Mama vond 't ook. Ze zei: ‘dat heb je nu, als je je inlaat met zulke meisjes.’
Er heerschte een eenigszins verlegen stilte; Theo en Effie keken elkaar aan. Theo hakte eindelijk norsch den knoop door: ‘Eerst doen jullie meisjes alles om 't elkaar zoo onaangenaam mogelijk te maken, en dan beklaag je je naderhand. Je hebt je best gedaan om Augusta weg te krijgen door den heelen avond geen notitie van haar te nemen. Dat heeft ze natuurlijk gevoeld, en daarom heeft ze nooit meer bij jullie durven komen; of liever ze is te trotsch er voor geweest. Ik vind jullie meisjes... enfin, jullie weet 't hoe. Wij jongens zijn nou nog zoo gek niet al jullie. Ik geloof zoo idioot worden wij pas als we deftige meneeren zijn met advocatenen doctorstitels en stijve hooge boorden en zwarte handschoenen en praktijken die beginnen met één mensch. Daar kan ik me dood om lachen, als ik denk aan zoo'n advocaat die op zijn allereersten cliënt zit te wachten. Wat een triomf. Ik denk hij omhelst hem. Kom aan mijn kloppend hart! Edel wezen!’
‘Juist, juist!’ zei Henri. ‘Jij weet 't.’
‘O, “Hulde hulde” z'n eerste patiënt is z'n eigen
| |
| |
waschvrouw, die een blauw oog van haar man heeft gekregen, en jouw eerste cliënt is haar man, die van haar af wil zijn.’
‘Een wijsheid die die jongen bezit!’ zei Jan Eckmüller. ‘We loopen hier van avond college.’
‘Waarom anders kom je hier, hè?’ zuchtte Henri. ‘Wij doen niets anders dan college bij hem loopen. Altijd zit hij ons achterna.’
‘Jij houd nog vriendschap met de Brockes, ja?’ vroeg Lina aan Effie. Effie knikte. ‘Mevrouw Brocke is een snoes en de meisjes zijn goed en lief.’
‘Ik zal er eens heengaan!’ zei Lina, in, wat Theo noemde, een aanval van berouw. ‘'t Is ook wel leelijk van ons op ze neer te zien, omdat ze geen positie hebben.’
‘Mag ik met je mee?’ eischte de roodharige jongen, die zijn wijdafstaande ooren gespitst had.
‘Volstrekt niet. De heele familie loopt van schrik 't huis uit, als ze je ziet.’
‘'t Is er zoo gezellig!’ zei Effie, ‘je kunt er niet vandaan als je er bent, Lien.’
‘Nou, als ze me den kost geven, wil ik er wel blijven ook,’ grinnikte de geestige Jacobs.
‘Fiat Lien!’ zei Theo, haar toeknikkend. ‘Goed gedaan.’
‘Moet je van Lien ook niet zeggen dat ze eindelijk bij haar verstand is?’ vroeg Henri.
‘Ja, zeker, en ik wou dat ik een club op kon richten van allemaal lui die recht bij hun zinnen zijn.’
‘En die dan door overmaat van wijsheid onwijs worden!’ besloot Jacobs.
‘Als we zoo ver zijn, word jij president, Jacobs!’ riep Lina.
‘Ik presenteer je een gebakje om je te troosten!’ zei Effie.
De roodharige jongen greep er gretig naar.
| |
| |
De zomer vlood heen en de herfst kwam dra. De Hellinga's hadden pleizier gemaakt en waren toen op reis gegaan naar Zwitserland, Theo en Effie incluis. De Brockes hadden gewerkt en waren thuis gebleven. Een wandeling naar het bosch, een tochtje naar de duinen, hun eenig genoegen. Maar zij voelden zich tevreden en opgeruimd, schoon Augusta wel eens haakte naar iets anders en Frans ook zijn droomen had. Theo was toegelaten tot de academie, en werd spoorstudent. Het was zijn stellig voornemen geweest te Leiden kamers te nemen, want eeuwig mama en Ruda aan te hooren... En dan toch: ‘hoe eer je man werd en op je zelf stond hoe beter...’
Zijn besluit bracht papa Hellinga tot wanhoop: ‘Je bent nog zoo jong, vent, dat kun je lang genoeg doen. Stel 't nog een jaar uit. Wat heb ik nu hier, als jij weg bent? Effie is een goed kind, maar ik heb, zooals meneer Kegge zei: “graag een manskerel over den vloer”. Maar je moet 't zelf weten. Ik wil je niet in den weg staan.’
‘Pàtsjalori!’ bromde Theo. En hij streed een harden strijd, en keek elken avond naar het grijzend hoofd van den pipa, die niet meer aandrong. Juist die berusting deed het bij Theo.
Als hij den ouden heer zoo zag met een courant in zijn hand, verzachtte zich zijn hart. Arme oude pipa, 't was waar, wat vreugde had hij? Hij voelde nu veel meer voor den pipa dan vroeger, en pipa voor hem ook. Nou, weet je wat, een jaartje... Hij kon 't probeeren... en ging 't niet, dan leve de vrijheid. Effie was zoo gelukkig met Theo's besluit, dat 't Theo verraste. ‘Ik stel tenminste twee menschen tevreden,’ zei hij, ‘dan zal ik mijn best doen twaalf maanden lang ook tevreden te zijn.’
Effie had hare bezoeken (zonder kamer-doen) bij
| |
| |
de Brockes hervat, en Theo kwam er trouw Zondagmiddag of avond passeeren. Het student-zijn bracht geen verandering bij hem teweeg; hij bleef, als Ruda zei, dezelfde rare vreemde jongen.
Op zekeren Zondagavond, waarop hij verwacht werd, kwam hij niet, en voor moe besloten had Frans eens naar zijn huis te zenden, om te hooren wat er aan haperde, schreef Effie een haastig briefje. Theo was zwaar ziek, en de dokter, bang dat het typhus zou worden, ontraadde alle bezoek van vrienden en kennissen. Frans moest maar niet komen Zij deden goed het briefje zoo gauw mogelijk te verbranden als voorzorgsmaatregel.
Er was groote droefheid bij de Brockes. Theo, hun beste en trouwste vriend ziek. Moe en de meisjes waren er totaal verslagen van, en Frans verloor zijn lust tot grapjes zeggen, zijn heele opgeruimdheid. ‘Kún je begrijpen, ik ga toch hooren, èlken dag!’ zei hij. En zoodra hij 's middags van zijn winkel kwam, liep hij naar Theo's huis. Meestal was er een briefje op de deur geplakt, dat belangstellende vrienden onderrichtte omtrent 's patiënts toestand. Frans zag hoeveel jongelui-kennissen Theo had, als hij gansche drommetjes voor de deur zag staan. Eenige groetten hem, zijnde van gelijke gezindheid als Theo; anderen keken hem van terzijde aan en glimlachten fijntjes voor zich heen. Frans vond niets vernederender dan een dergelijke herkenning, zwijgend en bijna onmerkbaar. En het bloed vloot driftiger door zijn aderen. ‘Zoo'n glimlachje. Het wilde zeggen: Kijk, daar heb je hem ook, dien armen sukkel. Door een zotheid van Hellinga komt hij daar aan huis, en nu denkt hij met òns gelijk te zijn.’ Al kende Frans de namen der meesten niet, hij zag aan de uitdrukking van hun gezichten leelijk of knap, aan hun kleeding, hun houding, hun rustige zekerheid van
| |
| |
manieren, hun gezaghebbende wijze van doen, dat zij rijk waren en van anderen stand dan hij. En hij voelde het weer met hevige bitterheid: het verschil waar Theo nooit iets van wou weten. Theo zei dat zoo'n zotheid als standsvooroordeel niet zat in jongens. ‘Wel waar, 't zat er wèl in.’ En Frans, zijn lengte verheffend boven de hoofden van sommige
van die heertjes, las het bericht, en keerde huiswaarts met een lam moedeloos gevoel in de beenen, treurnis in het hart.
‘Wat een goeie sjap was Theo toch; wat een beste goeie vent. Die daar keken nog en spraken, maar als het eens heel erg met Theo werd, zouden ze er nooit zoo van weten als Frans. Maar Theo zou niet doodgaan, hij was zoo jong en sterk. Enfin, afwachten maar.’
Jacquelientje treurde over den wegblijvenden vriend met kalme gelatenheid; zij miste zijn bezoeken zeer en zij placht hem zich voor te stellen ziek in bed, en bleek als Huug was geweest, leelijke drankjes slikkend. Zij wenschte dat zij hem beter kon maken.
| |
| |
Totty was ook heel bedroefd, want zij hield dol van Theo, die met haar speelde, haar altijd aanhoorde en overal antwoord op gaf. De wijsgeer in Theo was er op uit Totty's denkvermogen te ontwikkelen, waarbij zij somtijds tot zulke wonderlijke resultaten kwamen, dat moe en de meisjes tranen lachten. Totty mocht altijd bestellen wat Theo den volgenden keer mee zou brengen, en den laatsten keer had hij uit zijn vestjeszak gehaald een klein badpopje, met rozig bol gezichtje, blauw en wit tricot hanssopje, bloote beentjes, een taf badmutsje op en een taf sponzezakje aan het eene armpje. Hij hing het aan de lamp aan een langen draad, alwaar het, aangetikt door Totty's vingertje, allerpleizierigst ronddraaide, als een zeer vroolijk badpopje. Daarna wilde Theo Totty op de hoogte brengen van de slingerwetten, maar het eenige wat hij bereikte was dat Totty het popje met vervaarlijke vaart heen en weer liet vliegen en Galileï gelei noemde.
Totty vroeg elken dag nieuwsgierig en hoopvol: ‘Moe, wanneer komt Theo nou terug? Móé!’
‘Als hij beter is, schatje.’
‘Hè!’ pruilde Totty ontevreden. Zij beschouwde Theo als haar bijzonder eigendom.
‘Hóé is hij dan ziek, moe? Als Huug?’
‘Nee, weer op een andere manier, dotje.’
‘Ik wou dat ik eens naar hem toe mocht!’ klaagde Totty. ‘O Tot! dat mag je niet, de ziekte is besmettelijk!’ Jacquelientje keek zeer verschrikt.
‘Besmettelijk, wat is dat?’
‘Dat je 't ook krijgt!’
‘Krijg 't niet,’ zei Totty, die nog nooit ziek was geweest, en hoegenaamd geen vrees had voor iemand of iets. ‘Als ik 't niet wil hebben, krijg ik 't niet.
Dan zeg ik boe boe! blijf weg.’ ‘Hóé kunnen
| |
| |
menschen ziek worden, als zij gezond zijn?’ besloot Totty, Jacquelientje aanstarend met haar groote oogen, in een vraag, die onderscheidene medici zich bij onderscheidene gelegenheden moeten gesteld hebben.
‘Door kou te vatten!’ meende Jacquelientje peinzend.
‘Je hoeft geen kou te vatten als je niet wilt!’ zei Totty, ‘als je je maar warm aankleed. Als alle menschen altijd dikke sjaals droegen, zouden ze nóóit kou vatten.’
‘Ze kunnen ziek worden door wat te eten!’ bedacht Jacquelientje, die het iets verder in de geneeskunde gebracht had dan Totty. ‘Ik heb moe eens hooren zeggen dat er iemand ziek is geworden van garnalen.’
‘Zou Theo dan garnalen hebben gegeten?’
‘Misschien wel, dat hij daar vitus van heeft.’
‘Wát hééft hij?’ vroeg Totty met nadruk en verrassing in de oogen.
‘Vitus!’ zei Jaquelientje bedremmeld treurig. ‘'t Is heel erg, Tot.’
‘Meneer Vlieger!’ schreeuwde Totty, toen zij dezen heer op de trap tegenkwam, ‘weet u ook wat vitus is?’
De heer Vlieger dacht dat iemand met Totty aan 't redeneeren was geweest over den St. Vitus-dans, en vond dit een zeer ongepast onderwerp om met een kind als Totty te behandelen. Hij zei dus: ‘de St. Vitus-dans, lieve Catherine, is een allerakeligste...’ de heer Vlieger ging naar boven, zijn stijve beenen buigend in achtbaar deftige kromming, zijn schoenpunten nu en dan stootend tegen een roe.
‘O, is 't een dans!’ viel Totty in op de luchtig-ongegeneerde wijze die Frans altijd zoo heerlijk vond afsteken bij 's heeren Vliegers gewichtigheid, ‘hoe prettig moet 't dan zijn, meneer Vlieger.’
| |
| |
‘'t Is een ziekte. En kleine meisjes als jij moeten daar niet aan denken.’ De heer Vlieger stond nu op 't portaal; de deur in de hand. ‘'t Is wél.’
‘Maar meneer Vlieger, ik ben zoo klein niet meer, ik ben al zeven!’ riep Totty hem in gekrenkte eigenwaarde na. De heer Vlieger sloot de deur.
‘Moe!’ zei Totty, ‘is dat erg, die vitus van Theo?’
‘Typhus, ja liefje.’
‘Vitus!’ verbeterde Totty. ‘meneer Vlieger noemt 't ook zoo. Ik zou 't ook wel eens willen hebben, omdat je er bij danst. En dan hoef ik ten minste een heele poos niet naar school.’
‘Foei, kindje, ben je mal, wat zeg je daar? vroeg moe half verschrikt, half lachend uit haar huishoudboek opziend, waar zij een fout in een optelling ontdekt had. ‘Tot-lief, ga nu maar niet den heelen tijd meneer Vlieger opzoeken, want dan maak je 't meneer lastig. Je moet nu hier blijven. Moe zal een poppenschortje voor je knippen en dat mag je dan naaien.’
‘O ja!’ Totty klapte in haar handjes, en moe was blij voor het oogenblik den loop van Totty's fantasie te hebben gestuit.
De meisjes kwamen dikwijls op tegen Totty's origineele denkbeelden, en wilden die met heftigheid bestrijden in lessen en vermaningen; Augusta was daar speciaal sterk voor, maar moe vond 't het best den wildzang bij Totty maar te laten uitrazen. Of zij nú óók een heel vertoog ging houden over 't zondige van zich ziek te wenschen, wat gaf dat? Het maakte Theo niet beter en Totty niet wijzer. Wel zei ze dit: ‘Tot, vind je 't niet naar voor armen Theo dat hij ziek is? Denk eens hoe bedroefd moe zou zijn als Totty ziek was.’
‘Zou Theo's ma ook bedroefd zijn?’ vroeg Totty nieuwsgierig.
‘Natuurlijk!’
| |
| |
‘Maar hoe kan die nu bedroefd zijn?’ informeerde Totty, die zich mevrouw Hellinga's gezicht niet anders dan trotsch en nijdig kon voorstellen. ‘Ze ziet er zoo boos uit.’
‘Maar ze houdt daarom wel dol van Theo. Ik wou dat ik hem voor haar beter kon maken.’
‘Als u Huugs medicijnfleschjes eens stuurde? Er zijn er nog op zolder.’ Totty stelde nog altijd veel belang in medicijnen. Maar moe geloofde tot Totty's verbazing niet in de genezende kracht van Huugs medicijnen voor Theo. Totty geloofde er daarentegen wel degelijk in.
In Totty's brein rijpte nu een grootsch plan. Zij wilde Theo beter maken, en mevrouw Hellinga bedroefd zien. Ook kon zij niet van zich afzetten het idée dat Theo danste, en zij hem dit misschien kon zien doen. Zij zou niets zeggen aan moe of de meisjes of Frans, zelfs niet aan Jacquelientje; want ze zouden haar allen tegenhouden, omdat aan kleine meisjes als zij, Totty, altijd álles werd verboden. En dat was juist zoo naar. Maar als zij niets zei, wisten zij niets en als zij dan terugkwam en Theo beter had gemaakt, zouden zij zoo blij zijn, en haar allemaal een lief kind vinden. En dan kon Theo weer hier komen, en... 't zou weer prettig zijn hier 's Zondags.
Toen moe dus met Augusta boodschappen was gaan doen op een Woensdagmiddag, Jacquelientje pianoles had van den heer Auerbach, en Aagje in de keuken schuurde, klauterde Totty naar den zolder, en nam er van een plankje al de bestofte nog half-volle medicijnfleschjes die zij kon vinden. Aagje, die ook in de meening verkeerde dat een drankje nog eens te pas kwam, had het zonde gevonden ze te leegen. Totty deed ze in een met rood gevoerd taschmandje, 'twelk Jacquelientje en zij 's zomers mee naar
| |
| |
Scheveningen namen. Toen deed ze haar wollen baret op, haar manteltje aan, klom zachtjes de trap af en vond in de gang juffrouw van Beuken, die eveneens de deur uitging. ‘Zoo Tot, ga je ook boodschappen doen?’ vroeg de juffrouw en kneep haar in het bruinrose wangetje. ‘Ja juffrouw!’ zei Totty, haar met iets zonderling-verlegens aanstarend. Juffrouw van Beuken lette daar niet op, zij had haast. Zij opende de deur en liet het kind voor zich uit gaan, er niets ongewoons in vindend dat Totty alleen de straat op ging. Totty was, in spijt van haar kluchtige idees, een klein bij-de-handje en mocht dikwijls voor moe iets halen in de buurt.
Totty snelde heen, zoodat de fleschjes in het mandje tegen elkaar rinkelden. Toen, bedenkend dat zij ze zou kunnen breken, vervolgde zij haar weg met een gematigden stap.
Eindelijk stond zij voor de deur der Hellinga's in de Laan Copes. Een man keek het kleine meisje, met het blonde haar uit het schuine roode baretje, verwonderd aan, maar schelde op haar verzoek. Totty had onderweg bedacht dat zij den weg niet wist daar in huis, en dus Theo's slaapkamer niet kon vinden. Toen herinnerde zij zich plotseling dat hun groenteboer, die moe schorseneeren wou slijten, op een morgen tegen Aagje had gezegd: ‘Ik moet mevrouw allernoodzakelijkst spreken,’ Dit zou Totty nu ook zeggen. Mevrouw zou komen en Totty zou zien hóé mevrouw bedroefd was, en dan vragen Theo te genezen met de medicijnfleschjes. Als mevrouw haar niet gelooven wou, kon zij zeggen: ‘Moe heeft 't zèlf gezeid.’ Mina opende de deur. Zij was goedhartiger dan het nuffige Geesje. ‘Wel kind?’ vroeg ze, Totty niet kennend.
‘Ik spreek mefrouw allernoodzákelijkst!’ stamelde Totty alles behalve dapper, nu ze in de marmeren
| |
| |
vestibule van het groote huis stond en schrikte van de weelde die ze al vooraan te zien kreeg in den vorm van tegelschilderijen, looper, kleurige lampen en bronzen beelden.
Mina schoot in een lach. ‘Mevrouw is niet te spreken, kind. Ga maar gauw heen. Mevrouw zit bij onzen jongenheer, die is ziek.’
Totty's lipje puilde uit, groote tranen benevelden het heldere bruin harer kijkers; zij stak een knuistje in het eene oog, en wroette daarin met haar wollen handschoen-handje.
Mina kreeg medelijden. ‘Nou, wees maar zoet, ik zal 't mevrouw zeggen; wie moet ik zeggen dat er is?’
‘Totty,’ zei Totty kort, denkend zich genoegzaam bekend te hebben gemaakt.
Mina bedacht dat mevrouw het kind besteld kon hebben, haalde de schouders op, en bracht juist om 't ‘kurieuzige’ van 't geval de boodschap aan mevrouw over. Theo was de crisis te boven en sinds eenige dagen aan 't beteren, hoewel doodzwak. Er was een pleegzuster bij hem, want mevrouw Hellinga kon niet al te best met zieken terecht, en zeker niet met een woesten patiënt als Theo. Doch dit nam niet weg dat zij onnoemelijk veel geleden had om zijnentwille, en zeer onder deze nieuwe smart gebukt ging.
‘Mevrouw,’ fluisterde Mina met haar neus tusschen de deur en een zakdoek met azijn vóór haar neus, (dit hield volgens Mina de besmetting tegen) ‘Mevrouw, daar is Totty om u te spreken.’
‘Wie?’ vroeg mevrouw Hellinga verwonderd uit haar leunstoel.
‘Totty, mevrouw.’
‘En wie is dat?’
‘Een klein meisje met blond haar en een beretje op. Ze zegt dat 't àldernoodzákelijkst is.’
| |
| |
Er ging mevrouw Hellinga een licht op. 't Was 't kind van 't pension Brocke. Wat een brutaliteit. Maar ‘allernoodzakelijkst’, wat kon 't kind te zeggen hebben? Mina had de deur alweer dicht gedaan; ‘want hoe minder je van de besmetting kreeg, hoe beter.’
Zuchtend stond mevrouw op. In elk geval bracht de komst van dit kind eenige afwisseling, en mevrouw kon wel eens gaan zien. ‘Laat haar in 't salon, Mina. Daar is niemand.’
‘Jawel mevrouw!’ neusklankte Mina van achter haar azijndoek. Totty kleurde van blijdschap, terwijl zij Mina volgde.
‘Oo!’ zei ze bewonderend, gekomen in het salon met de terra-cotta meubels. ‘Ga daar maar even zitten!’ zei Mina, een pluchen fauteuil aanschuivend. ‘Lekker zacht, hè?’ vroeg Totty, er diep inzinkend. ‘Zit u hier ook wel eens?’
‘Hi hi hi!’ grinnikte Mina, de kamer verlatend.
Toen Mina weg was, probeerde Totty nog gauw even een paar andere stoelen. De satijnen waren harder. Neen, zij zou toch die dáár maar houden. Het was als een bedje, en je kon er heelemaal lang uit in gaan liggen. Al dien tijd klemde zij het mandje stijf in haar handjes.
Mevrouw Hellinga kwam binnen in haar zijden peignoir met kanten kraag. Totty dacht aan een koningin, en klemde de lippen stijf opeen van schrik; niet durvende opstaan.
‘Zoo, kind!’ zei mevrouw Hellinga iets minder stroef dan Totty verwacht kon hebben. ‘Waarom kom je hier?’
Totty antwoordde niet en blikte naar haar laarsjes, die aan de toppen afsleten. Mevrouw herhaalde haar vraag.
Toen, met haar gewone drift: ‘Weet je wel dat
| |
| |
't heel stout is bij menschen te komen die je niet kent? Hoe durft je moeder je sturen, hè?’ Totty begon te snikken in gelijkmatige stuipachtige schokjes.
‘Wrijf niet zoo met dien wollen handschoen in je oogen!’ beval mevrouw, iets zachter gestemd. Het kind kon er misschien niets aan doen.
‘Moe... weet... 't niet!’ hikte Totty er uit, met opwaarts wippende kin.
‘Wat?’
‘N... nee!’ schreide Totty. ‘Moe heeft... heeft ver.. leden gezegd dat zij Theo... voor u wou genezen... en toen... En dáárom ben ik nou hier geko... komen met Huugs flesch... fleschjes.’
Mevrouw Hellinga kon ternauwernood van haar verbazing bekomen. ‘Dus je moeder heeft je niet gestuurd?’
‘Nee!’ knikte Totty met energie,
en mevrouw Hellinga proestte even.
‘Dus je bent hier uit eigen beweging gekomen?’
‘Beweging?’ vroeg Totty. ‘Ik kom met de flèschjes. En hier heb u ze!’ besloot zij de roode en lichtbruine drankjes uit het mandje nemend, en er met liefde op starend, als op schatten waarvan zij ten behoeve van mevrouw Hellinga afstand ging doen. ‘Als Theo ze inneemt, wordt hij beter.’
‘Maar je broertje is toch gestorven, al nám hij die drankjes in.’
‘Ja, maar Huug was al jaren ziek!’ zei Totty, groote oogen opzettend, ‘en Theo is pás ziek. Is Theo nu nóg niet beter. Wat duurt 't lang.’
‘Hij wórdt beter,’ zei mevrouw Hellinga in een glimlach. Een lichtglans brak uit over Totty's heele
| |
| |
gezichtje. ‘Oo!’ riep ze. ‘Heerlijk! En ben u nou niet blij, mefrouw? En komt hij nou weer gauw bij ons ook? En was u bedroefd al dien tijd? Moe zei 't, maar ik kon 't niet gelooven.’
‘En waarom wou jij 't niet gelooven?’
‘Omdat u... omdat u... maar u moet niet bóós zijn als ik 't u zeg, omdat u altijd zoo bóós keek, zoo heelemáál bóós!’ eindigde de zangerige verklaring.
Mevrouw Hellinga beet zich op de lippen, en deed toen of zij over haar mond wreef met haar fijn kanten zakdoek.
‘Mefrouw?’ vroeg Totty, het salon rondkijkend, en haar oogen uitstarend naar de schilderijen aan den muur en de gravures op de gedrapeerde standaards. ‘Ben u niet blij dat u in zoo'n mooi huis woont?’
Zoo'n kind had mevrouw Hellinga nooit gezien.
‘Omdat ik 't zoo mooi vind. Ik zou hier ook wel willen wonen, niet alléén, maar met moe. Vind u dezen stoel óók niet de zachtste van allemaal?... als je er op zit en er zoo over strijkt... Mefrouw, mag ik Theo nou niet eens zien?‘Hè, ik wou. zoo graag. Ik loop heusch zachtjes.’
‘Nee. dat kan niet, maar je mag eens komen als hij beter is.’
‘Oo já?’ Totty kleurde en hapte in haar onderlipje van blijdschap.
‘O, mefrouw! Wat zal moe blij zijn! Ik dacht dat ik hier nooit mocht komen. U wordt wel bedankt.’ Totty verhief zich op haar teentjes, en kriebelde even over mevrouw Hellinga 's wang met haar ruig wollen handschoentje. Mevrouw Hellinga week terug, wat verzon dat kind? Maar toen zij keek in die groote klare onschuldkijkers, vond zij dat je op dat kind toch onmogelijk boos kòn zijn. Er was iets in die Totty, dat zich lachend, vrij en veilig verhief boven alle
| |
| |
groote-menschen boosheid. ‘Ben je altijd opgeruimd?’ vroeg zij Totty.
‘Opgeruimd?’ vroeg Totty, haar puckneusje wrijvend.
‘Ja, nooit kwaad!’
‘Ja, ook wel 's kwáé1. Want ik lust wel eens graag táártjes op straat, als ik met moe uitga. En dan wil moe ze bijna nóóit géven!’ zong Totty. Toen liet ze haar stemmetje dalen. ‘Omdat moe zegt dat taartjes niet gezond zijn voor je tánden. Eet u dikwijls taartjes?’ besloot Totty belangstellend.
‘Ja... nogal.’
‘Wij bijna nóóit!’ pruilde ze. Toen met haar gezichtje één glimlach: ‘En daarom ben ik altijd zoo blij als er iemand járig, is, want dan krijgen we ze. Maar nu moet ik naar huis, ziet u, naar moe. Want moe weet niet dat ik weg ben, nee, dat wéét ze niet. Nou dag mefrouw, ik vind u toch wel lief. Is u nou niet meer kwaad op ons?’
‘Nee, nee!’ mompelde mevrouw Hellinga, die niet wist wat ze moest zeggen. ‘Dag kind.’ Ze drukte het wollen handschoentje.
‘Dag mefrouw, geef u Theo een zoentje voor me? Ik hou zoo van Théo, dág! En gééf u hem de fleschjes?’
Mevrouw Hellinga liet het kind uit, knikte en sloot de deur, verwonderd over haar eigen toegeeflijkheid. Toen bedacht zij met schrik dat het kind in haar huis was gekomen; al was het gevaar voor besmetting, dat trouwens niet zoo heel groot was geweest, geweken, je kon toch nooit weten, zoo'n jong kind... als ze er maar niets van kreeg... dat zou iets zijn... 't was toch wel een aardig rotje; bepaald een vermakelijk wicht. Ze kon nog wel eens komen praten... Die fleschjes... hoe kwam zoo'n kind er aan? En ze hield innig veel van Theo. Ze
| |
| |
was brutaal, maar toch niet brutaal. Toch wel een raar kind ook.
Totty sprong de stoep af en wuifde tegen moe's dokter, die juist voorbijrolde in zijn koetsje, en haar uit het huis van de Hellinga's zag komen. Hij liet stil houden en sprong er uit. ‘Kleine aap, kom jij uit dat typhushuis, hè? Wat heb je daar uitgehaald? En weet moeder dat?’
‘Nee!’ zei Totty, verbaasd over het bruusk optreden van den weledelzeergeleerden heer, die haar optilde om haar in de oogen te kijken.
‘En als je nu ziek word.’
‘Ik word nóóit ziek!’ verklaarde Totty. Zij verhaalde wat zij gedaan had, en de dokter hoorde haar proestend met alle aandacht aan. ‘Kleine schelm, ik moet in je buurt zijn, kom met me mee, dan breng ik je even thuis.’
‘In uw rijtuig?’ Totty's oogen schitterden. Dus ze zou toch eindelijk eens uit rijden gaan.
‘Ja natuurlijk; gauw, ga zitten, collega.’
Totty deed het; dit was het toppunt van zaligheid bereikt. ‘Als ik groot ben, word ik ook dokter,’ vertelde Totty hem, ‘of koetsier. Vrouw-koetsier, ziet u.’
‘Word maar koetsier, die heeft een massa minder te denken dan zijn baas.’
‘Hè heerlijk!’ zuchtte Totty, achteroverleunende. ‘Hebt u nu altijd zoo gereden? En is dat uw eigen rijtuig?’
‘Ja, ja, maar toen ik pas begon, had ik een huurrijtuig. Ik heb 't niet dadelijk zoo groot aangelegd.’
‘In elk geval,’ besloot Totty, wie de rit veel te kort duurde, ‘had u 't toch altijd prettig!’
‘Dat hàd ik!’ zei de dokter, overtuigd van de prettigheid.
Zij kwamen voor moe's huis en stapten uit.
| |
| |
‘Moe, Aagje, juffrouw van Beuken, Julie, Gusta en Frans liepen door de straat, uitkijkend naar Totty. ‘Ik breng mijn concurrent, de vluchteling, terug!’ zeide de dokter, vertellend waar hij Totty gevonden had. ‘Wees maar niet bang, moeder. Ze is een gezonde stevige kleine aap; ze zal er niets van krijgen. Ze moet alleen maar eens een flink pak hebben. Wat is dat, ga je haar nou zoenen? Die moeders, hè? Zulke bespottelijke wezens! De mijne was ook zoo'n gek mensch. Adieu. Als die aap hier wat mocht gaan mankeeren, hoor ik 't wel; maar ze is van ijzer en staal, dus ik geloof 't niet.’
‘Dank u wel, dokter!’ zei moe.
‘Niets te danken.’ Hij sloeg het portierraampje achter zich dicht.
Totty bleef bloeiend-gezond, en het heele pension had wel drie weken pleizier van haar avontuur.
‘Als ze ha ha ha! een diplomaat was geweest, kon ze het niet beter hebben aangelegd!’ vond meneer Auerbach, haast omduikelend van den lach. ‘Ze wordt nog ambassadeur.’
‘Wil geen pomade wezen!’ weerstreefde Totty, ‘en ook geen bassadeur.’
De heer Vlieger beschouwde ‘Catherine’ als het merkwaardigste kind ter wereld, en de overige heeren, - moe had er in dien tijd een nieuwen voor den bovenvoorkamer op de tweede bijgekregen, - gaven Totty een groote doos met chocolade als huldeblijk.
‘Totty wordt benoemd tot ridder van de Oranje Nassau-orde!’ voorspelde Frans.
Mevrouw Hellinga vertelde natuurlijk van Totty's bezoek, en had het genoegen mijnheer en Ruda een kwartier lang sprakeloos te maken. Mijnheer kon niets dan schudden van het lachen en zich de handen
| |
| |
wrijven; Ruda kon niets zeggen van verontwaardiging, die toch week voor een glimlach, toen zij volkomen op de hoogte was van Totty's euveldaden.
‘Och, die lekkere Tót!’ riep Effie in geestvervoering. ‘Mama, ik begrijp niet dat u haar niet hebt opgegeten!’
Mevrouw Hellinga was echter steeds bezorgd over Totty's welstand, en liep, de hand aan haar kin, de kamer op en neer. ‘Als ze er maar niets van krijgt. Ik heb er, uit pure verbazing over haar visite, niet aan gedacht. Maar ik zou het vreeselijk vinden als ze ziek werd. Die menschen zouden 't mij dan verwijten en ze hebben al pas een kind verloren. 't Is om er niet van te slapen.’
‘Goeie hemel, mama, trekt u zich dat toch zoo niet aan!’ zei Ruda, ‘ú kunt 't toch niet helpen.’
‘Betrekkelijk wel!’ zei Effie, nu eveneens angstig.
‘Schrijf in elk geval een excuusbriefje!’ ried papa aan. ‘Dat dien je toch te doen. En vraag of mevrouw binnen een paar dagen wil antwoorden hoe de kleine meid is. Soms openbaart zich een ongesteldheid niet dadelijk.’
Mevrouw Hellinga zuchtte. En het was zeker vreemd haar gedwee als een lammetje haar verontschuldigingen te zien neer pennen aan ‘dat mensch Brocke.’ Welk ‘mensch’, veel te blij met mevrouws vriendelijkheid voor Totty, al lang niet meer dacht aan besmetting, en getroffen door dit nieuw bewijs van welwillendheid, gehoorzaam op den bepaalden tijd terugschreef dat Totty een kleine beer was en at voor drie. Tevens dankte ‘het mensch’ mevrouw voor de betoonde belanstelling.
Het was mevrouw Hellinga een onuitsprekelijke verlichting te vernemen dat zij Totty geen ziekte bezorgd had, en zij meende te kunnen neuriën van blijdschap. ‘En ze dankt me nog voor de belang- | |
| |
stelling.’ Eigenlijk was dit gloeiende kolen op haar hoofd hoopen.
‘Theo!’ zei mama, zoodra haar zoon in staat was een geregeld gesprek te voeren, ‘Ik geloof toch dat dat mensch niet kwaad is.’
‘Pátsjalori!’ bromde Theo uit zijn bleek gezicht van herstellende, waarin de holle donkere oogen zijn moeder scherp aankeken. ‘Dat hebt u al zoo lang gelóófd, maar u wou 't niet weten. Die kleine Tot, plezierige kleine doperwt, zal een prachtige pop van me hebben, zoodra ik op straat kan.’ Mevrouw wilde haar ook iets geven... een wagentje... en mevrouw wilde er toch ook eens heengaan... om te zien hoe 't er was.
‘'t Wordt tijd!’ bromde Theo. Maar hij drukte toch dankbaar zijn moeders hand.
|
|