| |
| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Effie wordt huishoudelijk en Frans spreekt voor haar op.
Zij leerden weer allen van moe; Julie in haar drukken werkkring, Augusta in het huishouden, Frans in zijn winkel en Effie in haar leege leventje.
‘Wat zal ik beginnen zonder Huug!’ klaagde ze, ‘nu durf ik niet meer zoo dikwijls hier komen.’
‘Kom júist!’ zei moe. ‘Ik weet wel raad. Als u en Guus nu eens samen wat studeerden? Het zou jullie allebei goeddoen. Ik zeg niet dat je je den heelen dag aan ons moet wijden. Verwaarloos toch niet je andere vrienden en kennissen om ons, maar kom verder zoo dikwijls als je wilt.’
Op een dag voerde Effie een lang beraamd plan uit. Haar illusie, zei ze tot Augusta, zou werkelijkheid worden. Zij wilde Augusta en Aagje de huiskamer helpen doen. Augusta schaterde, maar Aagje, die juist met een emmer water de gang doorliep, sprong van verbazing achteruit, gleed tegen den emmer over een gladde plek in de steenen, en had het ‘genoegen’, languit op den grond, den ganschen inhoud bij wijze van douche over zich heen te krijgen. ‘O, heb ik van mijn leven!’ hijgde zij, spar- | |
| |
telend met haar natte kousbeenen onder natte rokken.
‘Je ziet wat een ontroering je plan te weeg brengt!’
Augusta proestte, bijna machteloos Aagje op te helpen.
‘Nou kan ik alles schoon gaan andoen!’ klaagde Aagje.
‘Wel, wie zegt dat je op den grond moet vallen? Malle meid!’ zei Effie.
‘Dat hêt niemand gezeid. En dat zeg ik ook volstrekt niet. Ik bedoel maar as dat de juffrouw hier zulke dingen komt vertellen.’ Aagje bleef kalm liggen.
Het werd nu bepaald noodzakelijk Aagje op te hijschen, want de heele gang dreef mét haar. Toen zij droog beneden kwam, en de gang ook droog was, met nog hier en daar vochtplekken glanzend op de blauw-en-witte ruitsteenen, vond zij Effie in een oude japon van Augusta, hulpeloos midden in de huiskamer staan, terwijl Augusta op een stoel het steeds uit zat te gillen. ‘O, als je mama je zoo eens zag, Ef!’ ‘Nou, dan zág mama me zoo.’ Effie haalde de schouders op.
‘Daar hêt u ten minste gelijk in, dat u de juffrouw uw japon hêt laten ântrekken!’ keurde Aagje goed tot Augusta. Effie had een idee dat Aagje haar ging beschouwen als een soort van idioot, iemand die volkomen ontoerekenbaar was. ‘En wat moet ik nu 't eerst boenen?’ vroeg Effie, die verlangde te handelen.
‘Nee máár!’ zei Aagje, en Augusta kon 't niet helpen; zij proestte weer, Doch dadelijk bestrafte ze zichzelf: ‘Arme Ef. 't Is bepaald zot van je dat je 't doen wilt. 't Vermoeit zoo. Maar je wilt 't. Kijk eens, we dragen eerst alle meubelen uit, op 't buffet en de piano na natuurlijk, en dan moeten
| |
| |
Aagje en ik 't karpet opnemen, en dat slaan we dan uit in den tuin. Ga daar niet bij staan, want dan word je vol met stof. En dan dweilt Aagje 't zeil op. En dan nemen we de trijpen stoelen in den tuin, en die borstelen we daar uit, en dan komen we weer binnen en boenen bruin. Dat kan je misschien wel, als je niets hebt tegen boenwaslucht. De rieten stoelen laten we maar in de gang.’
Aagje had al dien tijd zoo plechtig geknikt met haar gemutst hoofd, als hoorde zij Augusta decreten van wetgevende strekking uitvaardigen. Effie vermaakte zich met Aagje en Aagje vermaakte zich met Effie. Beiden vonden zij elkander heel raar. Effie zag nu wel spoedig Aagjes gebrek aan beschaving in, maar Aagje ‘kon niet uit over het wondermensch, die juffrouw.’
‘Weet je wat,’ zei Augusta, ‘wil jij de glazen en poppetjes van het buffet in 't kabinetje afwasschen, Ef? Of liever, laten wij 't samen doen, terwijl Aagje dweilt.’
Effie vond het goed, maar zei: ‘Hè toe, laat mij nu ook helpen uitdragen.’
Hoe de tafel, van alle inschuifbladen ontdaan, het kabinetje inkwam, wisten zij niet; wel, dat zij er alle drie haast onder rolden van het lachen. Het verbaasde gezicht en de gapende mond van Aagje; het pijnlijk vertrokken gezicht van Effie, wier teere handjes nog nooit zoo'n vracht hadden vastgehouden, en die een poot op haar voet kreeg door Aagjes lompheid; terwijl Augusta telkens liet slippen, om het nog eens even uit te gieren. ‘Wij zijn een merkwaardig drietal!’ besliste Effie.
‘Als uwe dat maar vind. Dat heb ik ook al bij men eigens gedocht!’ zei Aagje.
‘O, de stoelen gaan gemakkelijk. Geef mij ook een borstel, Aagje.’
| |
| |
‘Vat u maar geen kou hier in de tuin!’ zei de meid bezorgd, terwijl zij met hun drieën klopten en borstelden. ‘U mot 't trijp der niet afborstelen, alsjeblieft.’ Want Effie deed met zulk een energie den borstel op de stoelen dalen, dat zij letterlijk uit een wolk van stof Aagje en Augusta aankeek, en niet in staat was iets te zeggen door het hoesten, dat de duffe prikkeling haar bij het ademhalen veroorzaakte. Maar wat een plezierig tijdje hadden zij en Augusta in het kabinetje! En toen het bruinboenen! Eer zij dat kón. ‘U mot meer kracht zetten!’ beval Aagje, ‘u hoeft er geen duimen dik op te smeren ook. U doet zoo aaie aaie.’
Toen Effie naar huis ging, na zich flink gewasschen te hebben op Augusta en Julie's kamertje, was zij dood-moe. ‘Hoe zal ik óóit weer een kamer kunnen helpen doen?’ vroeg ze zich af. Maar 't was toch wel prettig. Op straat ontmoette zij moe, die thuis kwam, beladen met boodschappen en haar hartelijk uitlachte.
‘Beste meid, dat mag je niet meer, hoor. En als je mama het eens te weten kwam.’
‘O mevrouw, ik kom weer, 't was zoo gezellig. Veel prettiger dan 't zou zijn op de huishoudschool.’
De Brockes werden om dien tijd gewaar dat hun muren de gewoonte aannamen zich te verrijken met schetsjes en photographieën en photogravures. Het was Effie, die deze schatten aanbracht, en ze gauw als er niemand in de kamer was, ophing. ‘Zie ik daar niet al weer wat?’ placht Frans te vragen, als hij 's-avonds thuiskwam. ‘Maar Effie!’ vermaande Julie, ‘waarom doe je dat? Wij doen toch niets voor jou.’
‘Dat weet je niet. Jullie doet 't op onzichtbare manier!’ zei Effie.
Er kwam een eind aan dat kamer doen. Aagje
| |
| |
had, in haar verrukking over de hulpvaardigheid der juffrouw, een van mevrouw Hellinga's meiden aangesproken. ‘De juffrouw dee toch zoo der best, nee maar! of 't voor der eigen huishouën was, en nou wou de juffrouw der bij gaan leeren koken ook.’ ‘Wat!?’ riep Mina.
En zielsgelukkig met het nieuwtje, vertelde zij het in de keuken, waar haar kameraden het bepaald iets onteerends voor de juffrouw vonden. Geesje, die om haar nuffigheid nogal in de gratie was bij mevrouw en Ruda, verhaalde het schrikkelijk feit in een uitvoerig relaas aan de dames, die er bleek van werden. Ruda dacht aan een dwangbuis, en mevrouw drukte in wanhoop de handen tegen de slapen. Met den lachenden papa Hellinga was niets aan te vangen, die trok natuurlijk partij voor Effie; ‘zij zag er zooveel beter uit in den laatsten tijd, laat 't meisje haar pret hebben, Brigitte.’
‘U moet zelf eens naar dat mensch toegaan, mama,’ zei Ruda.
‘Nooit!’ verklaarde mevrouw Hellinga, ‘ik zal aan dien jongen, aan dien Frans, de boodschap meegeven dat die moeder zulke dingen niet van Effie moet aannemen.’
En Frans werd er dus behoorlijk over aangesproken. Toen hij den Zondag van zijn komst naar Theo's kamer wilde gaan, versperde Geesje, die iets van den staat van zaken vermoedde, hem den weg, en hem aankijkend met fijnen glimlach, verzocht zij hem haar te volgen naar mevrouws boudoir.
Ten hoogste verbaasd, trad Frans, zich afvragend wat dit te beteekenen had, het weelderig vertrekje binnen, dat gemeubeld was in een bijzondere kleur blauw, en vond daar mevrouw zitten in een blauw toilet van gelijke tint als het zijdamast harer stoelen en het pluche harer gordijnen, en Ruda in een grijs
| |
| |
kleedje. Frans maakte een diepe buiging. De dames knikten even. Hij stond daar voor haar, zijn hoed in zijn langs de zijde neerhangende hand; de oogen gevestigd op mevrouws fraaie pendule.
‘Helmers!’ begon mevrouw.
‘Ja, mevrouw!’ zei Frans, haar aankijkend.
‘Ik zeg niet dat jij 't kunt helpen!’ vervolgde mevrouw, haar gedachtenloop inwendig begonnen, overluid.
‘Nee mevrouw?’ er twinkelde iets in Frans' oogen.
‘Maar ik vind 't verschrikkelijk.’
‘Ik óók, mevrouw.’
‘En waarom vind jij't verschrikkelijk?’
‘Omdat ú 't verschrikkelijk vind.’
‘Maar wát vind je verschrikkelijk?’
‘Ja, dat weet ik niet, dat weet ú zeker,’ Frans vermaakte zich hoe langer hoe meer.
‘Ik bedoel die zotheid van Effie’
‘Ik weet niet dat juffrouw Effie iets zots heeft gedaan,’ zei Frans, denkend aan een verloving die niet naar mevrouws zin was, en zich afvragend wat hij daar mee te maken had.
‘Ja natuurlijk, jullie doet weer of je van niets weet!’ ergerde mevrouw Hellinga zich.
Frans wenschte zich uit dat kamertje. ‘Hoe móéten wij iets weten?’ bracht hij er benauwd uit. ‘Juffrouw Effie heeft niets verteld.’
Mevrouw Hellinga sloeg de handen ineen over de grenzenlooze domheid van dien jongen. Domheid was 't of comediespel.
‘Vertéllen? moet ze jullie dat vertéllen? Me dunkt, jullie ziet 't voor je oogen dat ze huiswerk bij jullie doet. 't Is schande... je tante moest 't niet willen hebben.’
Nu ging Frans een licht op. Maar de allerzotste inleiding tot dit gesprek in aanmerking nemend,
| |
| |
barstte hij op eens in zulk een luidklinkenden schater los, dat Ruda, die al dien tijd het discours met klimmende ergernis had gevolgd, omdat mama weer zoo heelemaal geen tact toonde - van den weeromstuit glimlachte.
Frans stond daar de verpersoonlijkte vroolijkheid; zijn blonde hoofd achterover, den mond wijd open, rood om zijn rijen witte tanden. Theo, die Frans zocht en zijn lach hoorde, kwam binnen. ‘Patsjalori, wat doe jij daar?’
‘Pardon mevrouw!’ zei Frans, ‘'t is niet mijn bedoeling om...’ ‘Te lachen, maar je doet 't,’ hielp Theo kalmpjes.
‘Als je alsjeblieft maar de goedheid wilt hebben aan je moeder, ik meen aan je tante te zeggen dat ik zulke dingen niet goedkeur!’ hernam mevrouw Hellinga, die, eenmaal in het gereede gekomen, een woordenvloed losliet over mevrouw Brocke, welke aan afbreken niets te wenschen overliet. Het gebeurde mevrouw dikwijls dat zij, vertoornd, in den aanvang niet bepaald logisch was, en meer menschen dan Frans kostte het alsdan moeite te snappen waar mevrouw eigenlijk heen wilde.
Frans stond daar eerst verbluft, gedwee, doch toen het te erg werd, verontwaardigde hij zich dat zijn goede tante Brocke aansprakelijk werd gesteld voor de luimen en grilletjes van een verwend jong meisje als Effie, en verdedigde hij tante met meer vuur dan diplomatisch beleid.
‘U denkt, geloof ik, dat tante een monstermensch is,’ eindigde hij zijn redevoering. ‘U kent haar niet, 't is de liefste, beste, zachtste vrouw die er bestaat. Dat hebben uw zoon en dochter ook ondervonden en daarom houden ze zooveel van haar. Je hoeft niet bepaald te wonen in een huis dat twee duizend gulden huur doet, om een goed mensch te zijn. Hoe
| |
| |
kunt u over tante oordeelen als u haar niet kent? Wij hebben nooit de kennismaking met de familie hier gezocht; uw zoon is het eerst naar ons toegekomen. Wij hebben veel te veel achting voor ons zelf, om ons bij de menschen in te dringen, of ze te
smeeken bij ons te komen. Maar als ze er zijn, behandelen wij ze vriendschappelijk; zonder laffe jus van complimenten. Wilt u dat ik mijn bezoeken hier staak, dan blijf ik eenvoudig weg, liever dan als een indringer te worden beschouwd en kwaad te hooren over tante Brocke. Die kan niet helpen dat juffrouw Effie bij ons huishoudstertje speelt. Dat is
| |
| |
de verkiezing van uw dochter. Maar vind u dat zóó bar? Ik zie nog 't erge van 't geval niet in. U neemt me niet kwalijk dat ik zoo spreek, maar de afwezigen moeten verdedigd worden. Ik heb niet bedoeld u iets onaangenaams te zeggen, mevrouw.’
Mevrouw Hellinga zat daar in stomme verbazing over dien anders zoo bedeesden en bescheiden jongen. Doch zij kon niet anders vinden, innerlijk, dan dat hij nog zoo kwaad niet sprak, en een beetje gelijk had.
‘Jij moet gaan studeeren voor Pericles!’ zei Theo. zachtjes.
‘Ik ben 't al,’ mompelde Frans terug, achteruitgaand naar de deur en een buiging makend voor de dames.
‘Kom hier!’ mevrouw Hellinga wenkte Frans terug. ‘Dát is waar, dat 't niet precies de schuld is van je tante, maar 't is en blijft voor mij héél onaangenaam. Effie is zoo koppig, er is niets met haar aan te vangen. Laat je tante in elk geval moeite doen om haar die zotheid uit het hoofd te praten. Hier is 't haar te veel om een handwerkje te beginnen, en bij jullie gaat ze vegen en boenen. Schandelijk is en blijft 't!’ mevrouw Hellinga wond zich op. ‘Jij bent een jongen en hebt daar zoo geen verstand van.’
‘Ik beloof 't u, mevrouw, tante zal spreken met juffrouw Effie. Mevrouw... juffrouw Hellinga!’ hij boog nogmaals.
‘Goedendag!’ zei mevrouw. ‘Jij kunt hier blijven komen, want jij kunt er natuurlijk niets aan doen dat mijn dochter zoo gek is. Is je tante al heen over den dood van dat manke neefje van je?’
Frans keek verrast op dat mevrouw Hellinga zich verwaardigde daarna te vragen. ‘Van Huug meent u? O neen, natuurlijk niet, daar ken ik tante te goed voor. Maar ze doet maar alsof, voor ons.’
| |
| |
‘O.’ Mevrouw Hellinga zei niets meer, en Frans ging dus mee naar Theo's kamer, op eens een soort van inzicht krijgend in het karakter van die gemelijk stugge vrouw met haar trotsch-nijdig uiterlijk. Zou ze nu wezenlijk nog een teer plekje in haar hard gemoed hebben? ‘Begrijpen jullie je moeder niet verkeerd?’ vroeg hij Theo. ‘Och wát!’ zei Theo achteloos, ‘mama kijft altijd.’
‘Waarom laat u nu toch dien jongen hier komen!’ bedacht Ruda. ‘U had juist nu een prachtige gelegenheid gehad om hem met tact weg te krijgen.’
‘Neen!’ sprak mevrouw Hellinga op haar korten harden toon. ‘In elk geval heeft hij opgesproken voor zijn tante. Ik zou wel eens willen weten wie van jullie het zoo voor mij zou doen! En daarbij is zijn vader leeraar aan een hoogere burgerschool geweest, in elk geval geen man die achter een toonbank heeft gestaan. En ik heb al tegen papa gezegd dat hij hoe eer hoe beter uit dien winkel moet naar Indië. Er zal wel iets van hem te maken zijn.’
|
|