| |
| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Droefheid.
Huug mocht nu weer wat opzitten in een grooten stoel. Moe, Julie, Gusta en Frans wisten dat het voor den laatsten keer was. Een opflikkering van leven vóór den dood. Het bed was hem te benauwd, en de heer Vlieger had welwillend een chaise-longue afgestaan, waarop Huug de brooze leden uitstrekte. Augusta en moe maakten fijne schoteltjes voor hem klaar, waar hij even van proefde. En als hij lusteloos de vork, die zijn vingers bijna niet konden tillen, liet vallen, en zei dat hij geen trek had, beschouwde Totty hem met haar groote oogen van gezondheid en vond hem in haar hartje ondankbaar. Als het schoteltje weer naar de keuken werd gebracht, smulde zij er aan met Jacquelientje of Aagje de meid. ‘Als ik ziek was en moe maakte zooveel lekkers voor me klaar, zou ik geloof ik wel alles lusten!’ zei ze op een dag tegen Jacquelientje, toen zij op de keukentafel zaten, een bordje met bessenvla tusschen hen in; de lepels in de handjes.
‘Slecht kind,’ zei Aagje, ‘mag je zoo spreken? Onze lieve Heer kan je der best nog voor straffen ook, dat je geen meelijigheid met je broertje heb. Onze lieve Heer ziet alles.’
| |
| |
Totty werd er bleek van, en keek op naar de zoldering van glanzend geel geverfde balken.
‘Ziet onze lieve Heer me nou bessenvla eten?’ fluisterde ze, haar lipje niet meer durvende aflikken.
‘Ja zeker en hij hoort wat je zegt ook.’
‘Ooo!’ zei Totty, liet de bessenvla staan, gleed van het geschuurde tafeltje, en liep half huilend weg, in doodsangst voor onzen lieven Heer, dien ze misschien in den tuin kon ontsnappen.
‘Hè, Aag, wat ben je toch flauw, om dat te zeggen tegen Tot!’ bestrafte Jacquelientje. ‘Tot is nog zoo klein; ze begrijpt je niet. Ik vind je een nare meid.’
‘Dat's anders wel me zorreg!’ bromde Aagje. ‘Ik mot er toch er godsdienstige plichtigheid onder 't oog brengen.’
‘Dat hoef je niet, dat doet moe; en moe vertelt 't heel anders dan jij; veel liever.’ Haar blauwe oogen blikten verwijtend naar Aagje, die achterbleef in zeer ontevreden stemming. ‘Dat heb je nou voor je goeddoen!’ En de meid sloeg de deuren der kastjes onder de aanrechtbank zoo hard dicht, dat de ijzeren potten daarin dreunden.
Jacquelientje vond Totty in den tuin, opstarend naar den hemel.
‘Ik zie onze lieve Heer niet!’ verzekerde ze; haar kindergezichtje nog plechtig van den schrik, en beschreid haar kijkers, met ronde druppels trillend aan de wimperfranjes: ‘Hij is zeker niet thuis op 't oogenblik.’
‘O Tot!’ zei Jacquelientje, ontzet over deze familiariteit. En weer verontrustte het haar, dat Tot iets heel zondigs zei; juist als toen Tot haar gevraagd had of zij, Jacquelientje, dacht dat onze lieve Heer wel eens haakte of andere handwerkjes deed. Totty gevoelde zich onder den wijden hemel
| |
| |
veel vrijer dan bij Aagje, met dier vermanende stem.
‘Hij kon best uit wandelen zijn!’ meende zij met groote oogen, die de wolken wilden doorboren: ‘Maar Lientje, als je denkt dat onze lieve Heer kwaad is dat we bessenvla eten, zullen we 't maar niet meer doen, vind je wel, Lientje?’
‘Ik weet 't niet,’ weifelde Jacquelientje. ‘Ik geloof niet, dat 't Huug kan schelen, laten we 't hem vragen. Maar Tot, dat bedoelde Aagje niet. Ze is alleen maar kwaad op je, omdat je geen medelijden met Huug hebt. En dat heb je toch wel, waar Tot? Arme Huug... hij gaat dood... zegt Frans.’ Jacquelientje kon zich iets beter in Huugs toestand indenken.
‘O ja,’ Totty's onderlipje puilde uit; meer omdat ze instinctmatig voelde hoe er iets naars op til was, het woord dood gaf haar een zwartig visioen, dan uit een plotseling verkregene dosis vereischt medelijden. Zij en Jacquelientje hadden Huug zoo lang zien lijden. En zij waren altijd vol leven; zij speelden en dansten. Het kon voor Totty niet anders dan dat Huug ziek was, en moe bij hem zat met bezorgd gezicht.
‘Kinderen, kinderen!’ moe tikte aan het raam van de achterkamer, ‘gaat eens bij Huug. Lientje, er is een meneer om moe te spreken... roep Guus of mij als Huug iets noodig heeft.’
Toen zij, heel zachtjes, op hun teentjes in Huugs kamertje kwamen, en hun broertje daar zagen liggen ziek en uitgeteerd, keken de kinderen elkaar plots verschrikt aan, als zagen zij den dood belichaamd dáár.
‘Laten we Guus niet roepen... ze is op zolder. Willen we bij hem blijven?’ vroeg Jaquelientje na een poosje. ‘Als hij wakker wordt en twee vindt in plaats van één zal hij minder bedroefd zijn. En Guus heeft 't zoo druk.’
| |
| |
‘Ja,’ knikte Totty met groote ernstige oogen.
En zij kregen twee lage stoeltjes, en zetten zich voor hem; hun handjes stijf ineen; hun lijfjes in een huivering tegen elkaar aan, als wisten zij dat hij nu komen zou, de groote onbekende wiekslag waarop Huug weg zou worden gedragen, ver ver van hen allen.
Zij zagen Huugs uitgeteerd gezichtje; de huid dun en bleek als een wittig rozenblad. Over de jukbeenderen glom het vel als gepolijst elpenbeen, zoo strak trok het. Hij ademde nauwelijks uit zijn open mond, boven de door magerte lang geworden kin. De handen, vreemde dingen van dun ivoor, lagen ineengevouwen op de blanke sprei, die hem dekte tot aan de schoudertjes. De kinderen dorsten geen woord spreken; elkaar niet aankijken. Een lichte huivering doorvoer hun lichaampjes. Hun wenkbrauwtjes voelden zij optrekken en de appels in het wit hunner kijkers naar voren dringen in die beschouwing van Huug.
Huug opende de oogen, zag hen aan, glimlachte zoo lief en vriendelijk als hij nooit geglimlacht had. Hij scheen heel vroolijk, en zij voelden op eens sterk hoeveel zij hielden van hem, hun eenig broertje. ‘Ik ben zoo blij...’ zei Huug, met het zwakste en wonderlijkste stemmetje dat zij ooit gehoord hadden. Het was als begon een vogeltje te spreken in de sprookjes die zij samen gelezen hadden.
‘Ik heb juffrouw Effie gezien... zoo mooi was ze... al haar blonde haar was los... en vader zag ik ook... achter haar...’ ‘Zullen we hem vragen van onzen lieven Heer?’ vond Totty, in haar zucht tot weten, in eens kracht te fluisteren. Jacquelientje knikte ontkennend, en haar blauwe oogen stonden zóó ernstig, dat Totty er van schrikte. Jacuelientje knielde bij Huug neer, sloeg haar armen
| |
| |
om hem heen en kuste hem innig. ‘Arme lieve Huug!’ Ze aaide hem over het nog altijd dikke haar.
‘Niet doen!’ stamelde hij... ‘zoo zwaar. Lientje ik ben zoo prettig licht... zonder pijn heelemaal... als ik... nooit pijn gehad had... zou ik nooit vervelend tegen jullie geweest zijn.’ Toen riep hij Totty, die hem, haar onderlipje puilend, zat aan te kijken als een goedig, klein bedroefd puckje. ‘Tot... lekkere kleine Tot... zal je altijd zoet zijn?’ Totty's knuistjes gingen op naar haar oogen. ‘Húúg... ik heb wél medelijden met je... je moet Aagje niet gelooven, hoor, want ik... ben... géén... slecht... kind!’ hijgde ze tusschen haar snikken door. ‘Stil... stil!’ vermaande Jacquelientje, ‘Huug moet nu gaan slapen. Ik blijf bij hem, ik ben de oudste. Ga op de trap zitten, Tot.’ Zij leidde Tot naar 't portaal. ‘Op de bovenste tree?’ vroeg Totty gedwee, haar bovenrokje optillend, haar onderlijfje achteruit buigend. ‘Nee, op de tweede... of op de derde, dan hoort Huug je niet zoo huilen.’
Totty, steeds gebukt in half zittende houding liet zich gehoorzaam neer; snuffelde met haar neusje. ‘Hoort hij 't als ik mijn neus snuit?’ ‘Doe 't zachtjes!’ zei Jacquelientje, ‘en zit verder stok-stijf, je handjes op je schoot.’ En Totty bleef daar onbeweeglijk, een marmerkind gelijk. Lientje wipte naar binnen. Huug sliep. Een poos zat ze zoo naar hem te kijken, en het leek haar toe dat hij grijzig-wit werd. Op eens werd hij wakker. ‘Lientje... zoo koud... dek me weer toe... Moe... waar is moe... Juul... Fr...’ Zijn groote holle, half brekende oogen zochten angstig rond.
‘Tot! roep moe! roep moe!’ stootte Jacquelientje uit een keeltje door doodsangst toegenepen. Moe kwam al de trap ophollen; heur hart zei haar dat
| |
| |
er wat was. Den heer die over kamers kwam spreken had zij op eens in den steek gelaten. Met een groote vrees in haar oogen, in haar trekken, in heel haar wezen liep zij waanzinnig, met vooruitgestrekte armen toe op haar ventje, als wilde ze hem redden uit den killen greep van den meedoogenloozen dood. ‘Móétje!’ één smeekend-treurig klankje. ‘Mijn lieve jongen, mijn lieve béste jongen... o, mijn kindje!’ steunde ze, heel haar hart leggend in haar gretige kussen. En hij klampte zich zwakjes vast aan haar, als kon zij, de onuitputtelijke in liefde, hem nog leven geven; het laatste beetje vasthouden, terwijl 't van hem ging verder en verder, uit hem ging meer en meer. Het bruin zijner oogen zag haar nog eens weemoedig aan en verdofte... Zijn gezicht vertrok; er was een korte hevige doodsstrijd, en toen ontspanden zijn trekken zich langzaam in een zuchtje.
De kleine meisjes, die elkaars handjes knepen, hoorden een snijdenden gil en de wanhoop der moeder: ‘O God, hij is weg... hij is... weg!... en wie helpt 't me dragen?’
's Avonds toen zij bij elkaar zaten, Julie en Frans en Augusta, terwijl moe alleen was bij haar doode ventje, hoe bitter schreiden zij. En hoe voelden zij hun eigen grieven en griefjes tegen het leven klein en nietig bij dit groote verdriet. Zij wisten allen dat hij van hen had móéten heengaan; maar toch, maar toch... En zij waren wanhopig, omdat ze hem niet hadden kunnen groeten voor het allerlaatste. Het was net of een onzichtbare hand hun iets had weggerukt; iets waarop zij onbetwistbaar aanspraak maakten.
Op moe's gil waren Gusta en Aagje aan komen stormen, en hadden hem al dood gevonden. Aagje, zelf bleek als een doode, had geen tijd om haar
| |
| |
smart te luchten, maar rukte de moeder, die half bewusteloos met het gezicht op het verstijfde lichaampje lag, daarvan af: ‘Mevrouw, mevrouw, dat mag u niet doen! u maak 'm der ommers toch niet levendig mee... kom hier... juffrouw Gusta... de dokter, gauw, gauw!...’ Aagje rende als een dolle heen en weer. En Gusta, met een snik zich wringend uit haar keel, en alleen haar hoed op, die in de gang hing, vloog de straat op, welke haar zonderling en vreemd voorkwam; de menschen voorbij, die haar heel andere wezens dan zij zelf toeleken. Die menschen deden gewoon en lachten en praatten en Huug was dood, Huug was dóód... lag daar koud en stijf gestrekt, en zou nooit meer blij zijn over de bloemen, of een vroolijk zonnetje en nóóit meer praten.
De knecht van den dokter zag haar aan, zooals zij in de deur stond; snikkend met de hand voor de oogen. Hij liet haar zwijgend in een kamer vol patiënten, die daar allen zaten ernstig en stil.
Augusta zag hen niet; onderscheidde even door haar tranen een nevelige vlekkerige vleeschrij van oude en jonge gezichten. Onmiddellijk sloeg ze de handen voor de oogen; beschaamd en eenzaam in heur groote smart.
‘Liefje, wat is 't?’ vroeg een medelijdende oude dame. ‘Heb je pijn?’
Augusta schudde hartstochtelijk het hoofd: ‘Mijn broertje is... gestorven... mijn broertje!’ haar stem klonk gesmoord van achter haar handen uit.
‘Wat is 't?’ vroeg een andere oude dame, het hoofd voorover stekend, in een onaangenaam aandoende nieuwsgierigheid. En de eerste, met een schuinschuwen blik op de hopeloos-bedroefde Augusta, fluisterde: ‘haar broertje is dood.’
‘Och!’ Zij hadden allen medelijden, en Augusta
| |
| |
hoorde door haar snikken heen hoe ze over haar praatten. Zij was hun een soort van vermaakbron, van tijdpasseering, al meenden ze het niet kwaad.
De kamer was plechtig van aanzien; somber van meubels; wee van de flauwe etherlucht die haar doordrenkte; benauwd van die vreemde menschen, die Gusta's droefheid ontwijdden met hun gekakel en hun tegenwoordigheid. Eindelijk kwam de knecht half tusschen de deur zeggen: ‘Wie volgt?’ ‘Ga maar gauw, kind!’ zei de oude heer wiens beurt het was. Augusta dorst haar beschreid gezicht niet opheffen om hem te danken. Zij snelde voor den langzaam-deftigen knecht heen; zonder kloppen de studeerkamer van den dokter in; welk vertrek nog meer dan de wachtkamer uitademde die wee-sterke lucht van ether en zenuwstillende middelen.
‘Jongens, jongens!’ suste de dokter, haar bij de hand vattend; zijn koel gezicht in meewarige verwondering, de wenkbrauwen opgetrokken... ‘afgeloopen?’
Augusta knikte weenend: ‘Ja, hij is... dood...’
De dokter fronste de wenkbrauwen en liep de kamer rond, mompelend: ‘Ik had hem op zijn minst nog een dag en een nacht gegeven.’ Toen hoorde Augusta zoo iets van ‘complicatie... iets gebeurd inwendig...’ Maar recht verstond zij niets. Zij wist alleen dat Huug nooit een dokter meer zou behoeven nu.
‘Hoe is moeder?’ vroeg de dokter op eens kortaf. Augusta vertelde hem, en hij drukte haar een fleschje in de hand. ‘Geef moeder daar vijftien druppels van in een glas water, en over een uur of drie weer tien druppels. En kom eens hier jij, drink jij dat...’ Hij liet uit een klein tuitfleschje ook eenige sterk-riekende druppels aflekken in een glas water, en hield het Augusta voor, die gedwee dronk,
| |
| |
schoon ze het goed afschuwelijk vond. De dokter praatte door onder de hand. ‘Van morgen was dat niet te voorzien. En de anderen... geen van allen thuis zeker?’ Augusta knikte ontkennend, ‘alleen de kinderen. Dag dokter!’ stamelde ze.
‘Dag kind!’ Hij streek over haar natte wang, vatte haar onder den arm en bracht haar naar de voordeur: ‘Ik kom, zoodra ik hier klaar ben, kijken naar moeder en nog eens naar jullie allemaal. 't Spijt me dat ik niet bij hem was. Adieu, compliment.’
De knecht vond dat de dokter zich te kort deed in zijn doktorale waardigheid, en hem den knecht in zijn ambtsrechten. Hij was er toch om de patiënten uit te laten.
Augusta snelde heen, toch een weinig opgeknapt, naar Frans en Julie, in hun respectieve betrekkingen. Julie mocht dadelijk mee; doch de heer Alkema had eerst nog eenige bedenkingen, omdat het maar Frans' neefje was.
De Hellinga's zaten aan het dessert, toen er gescheld werd en Geesje de boodschap kwam binnenbrengen:
‘Compliment van mevrouw Brocke uit de Tasmanstraat aan meneer Theo en juffrouw Effie, en dat Hugo om half twee was overleden.’ ‘Wie is er?’ vroeg Effie opspringend.
‘O juffrouw, die meid!’ zei Geesje nuffig; als dienstbode bij een deftig gezin uit de laan Copes neerziend op een sloof-meid-alleen uit het burgerlijkst gedeelte van de Tasmanstraat. ‘Och kom, is dat een àndere meid dan jij?’ ondervroeg rechter Theo, Effie volgend. Mevrouw Hellinga keek stuurschernstig op haar bord; papa schraapte zich hoorbaar de keel, en snoot luid-toeterend zijn neus. ‘'t Was te voorzien... maar altijd een naar iets. Dat ventje
| |
| |
heeft erg geleden. Ik ga er morgen heen. Moet jij er nu ook niet eens naar toe, vrouw?’
‘Ik?’ vroeg mevrouw Hellinga verontwaardigdverbaasd.
‘Ik hou toch geen vriendschap met dat mensch, dat doen jullie.’
‘Vriendschap? Een moeder die haar kind verliest, mag je waarachtig toch wel je deelneming gaan betuigen.’
‘Ik zal een kaartje sturen!’ besliste mevrouw.
‘Mama heeft groot gelijk!’ vond Ruda.
‘Als je dat vind!’ zei papa.
Effie en Theo kwamen binnen. Effie met oogen vol tranen en Theo heel bleek en ernstig. ‘Wij gaan er samen heen, Effie en ik.’
‘Moet dat nu zoo dadelijk?’ vroeg mama.
‘Jullie wist 't al maanden van dat kind!’ verweet Ruda.
‘Effie, ga je mantel aandoen!’ gebood Theo. ‘Goeden avond samen.’
‘Jongen, zeg, dat ik stellig morgen even kom. En condoleer ze al vast voor me.’
‘Alsjeblieft pipa,’ zei Theo. Zij drukten elkaar de hand. En hij stapte met Effie heen in den kouden donkeren Maart-avond.
Mevrouw Hellinga ging naar het raam en lichtte de gordijn op, als wilde zij hen nastaren. O, ze werden hoe langer hoe onafhankelijker; ze achtten haar hoe langer hoe minder. Het was waar, Effie viel in den laatsten tijd niet bits meer uit; ze ging met mama mee naar winkels, doch mama wist wel dat ze het niet van harte deed. Meer als een plicht, die Effie gehoorzaam volbracht omdat hij van haar geëischt werd. O, die Brockes! Ze kon niet op hen aangaan, want zij deden niets om Effie bitter te stemmen tegen haar familieleden. Integendeel; zij
| |
| |
hadden een verzachtenden invloed op haar, maar toch had mevrouw het land aan hen, en beschouwde hen als indringers. Effie wist zeker dat als Ruda en mevrouws vele vriendinnen er niet geweest waren, mama toch wel anders zou gedacht hebben.
Mijnheer sprak er over om Huug mee te gaan begraven, de moeder zou er zoo blij mee zijn. En toen Ruda den mond opende, was hij haar haastig voor: ‘Lieve kind, jij mag mee, als er een ministerszoontje begraven wordt.’
Mevrouw dacht na. Ja, 't was een harde slag voor die moeder, die haar kind verloor. Zij zou het ook voelen, zelfs al had het kind lang gesukkeld. Ofschoon háár kinderen nooit iets hadden gedaan om haar plezier te doen; en zij zich haar leven lang letterlijk voor hen had opgeofferd. Hoe kwam het toch: hier was altijd gekibbel om niets; en daar, als Effie en Theo zeiden, was nooit gekibbel. Maar als zij, mama, goed wilde, stuitte zij altijd op onhandelbaarheid, stugheid en koppigheid. Precies iemand die een streng garen uit de war wil maken en telkens stuit op belemmerende knoopen. En dat alles moest je zoo maar aannemen en verdragen. Haar man bleef er maar doodkalm onder.
Het was waar, Ruda sprak altijd met haar mee; doch meer uit zucht om de anderen tegen te spreken, dan uit liefde voor mama. O, mevrouw Hellinga was toch de ongelukkigste vrouw ter wereld.
‘Wel?’ vroeg zij onwillekeurig, toen Effie en Theo thuiskwamen.
‘Och mama, zij zijn zoo bitter bedroefd. Ze zeggen niet veel, ze doen nog hun best om zich groot te houden, maar elken keer ging er eens een weg, om een poosje bij Huug te huilen.
Wij hebben hem ook gezien. Hij ligt er zoo mooi en blank en vredig. Verbeeld u, die goede oude
| |
| |
juffrouw van Beuken is, zoo kwam ze van haar lessen, nog gauw naar een bloemist geloopen, en heeft mooie rozen en seringen in zijn handjes gelegd. En meneer Auerbach huilde bepaald. En u weet wel, die rare ontvanger, was in 't geheel niet verheven meer; hij drukte mevrouws handen, en zei dat hij Huug zoo graag had mogen lijden, en hij hoopte dat mevrouw voor verder leed gespaard mocht blijven; en toen klaarde meneer Auerbach ook op, en ging prettig zitten praten. En de buurman kwam in. En o... o...’ Effie holde de kamer uit. ‘Nu heb ik geen mooi levensdoel meer,’ zei ze tot zichzelf, schreiend op haar bed gezeten. ‘Waarom vertel ik dat aan mama? 't Is zonde dingen te vertellen aan menschen die er niets voor voelen.’
Er kwamen nog vrij wat bloemen voor Huug. Hij kreeg een krans van de commensalen en aparte bloemen van den kleinen pianomeester. De buren stuurden ook bloemen, en zij lieten de gordijnen zakken, toen de wreede zwarte koets voor de deur stond. Effie en Theo zonden losse theerozen, heliotropen en violen. En er kwam een groote kist met camelia's en witte lelies van een onbekende. Moe en de meisjes peinsden zich suf, maar zij konden niet bedenken van wie die kostelijke gave wel was. ‘Wij hebben nooit rijke vrienden gehad!’ zei moe.
‘Behalve de Hellinga's,’ meende Augusta.
‘Och, lieve kind, er komt toch niemand bij ons dan Effie en Theo. Mevrouw is ons bepaald vijandig, en ik voel me heusch verlegen er mee dat meneer mee naar Eik-en-Duinen gaat. Ik eisch zulke dingen niet.’
‘Misschien is 't van den dokter!’ bedacht Jacquelientje, haar vingertjes woelend in die sneeuwige geurige weelde.
‘Och liefje, meen je nu dat die man tijd heeft
| |
| |
om aanhoudend aan ons te denken? Mogelijk heeft hij buiten Huugs dood van de week nog twintig maal een dood geconstateerd.’
De meisjes gaven het op en schikten de bloemen op Huugs baar. In elk geval waren zij dankbaar voor de hulde.
De moeder knielde neer bij zijn leeg bedje, toen de zwarte koets langzaam-langzaam voortreed in treurigen lijkpas, gevolgd door de twee rijtuigen met neergelaten gordijntjes.
De moeder drukte haar afgetobde hoofd op het kussen, waar het zijne zoo dikwijls op had rondgewoeld. Och, haar arme zieke ventje. ‘Och Huug,’ steunde ze. Het viel haar ook nu, als bij dien anderen Huug lang lang geleden, zoo moeielijk te gelooven dat hij was heengegaan voor altijd. Ze moest sterk zijn. Maar niet meer klagen en treuren. Ze had er geen recht op, het was zelfzuchtig tegenover Frans en de meisjes en de kinderen. Die waren jong allemaal en hadden recht op levenslust. Zij wilde over Huug in alle stilte denken en trachten blij te zijn dat hij nu rustte bij God, voor goed. Ze wilde aan hem denken en hem diep bewaren in haar hart altijd, altijd. En ze hoopte dat ze dikwijls van hem zou droomen, en hem dan zien zooals hij geweest was in zijn beste dagen.
Ze dacht aan de regels van de Génestet, die haar lijfspreuk waren geworden:
‘Levenslust is vroolijk strijden,
Hopend en geduldig lijden.’
De deur ging open en Jacquelientje sloop naar binnen. Zij sloeg haar armen vast om moe's hals. ‘Ik zal heusch mijn best doen op school, moetje, en heel goed studeeren voor meneer Auerbach op
| |
| |
de piano, en dan word ik naderhand ook muziekmeester. Zal u dan niet blij zijn, moe?’
‘Ja zeker, schatje.’
Moe glimlachte met vochtige oogen. Zij gingen samen naar beneden. De meisjes waren blij hun moeder weer gewoon en kalm te zien, al kwam haar bleek gezicht met de grijzende kroesjes bijzonder wit uit boven het simpele zwarte japonnetje.
De heer Hellinga kwam nog even mee, na de begrafenis, om een paar opwekkende woorden te spreken. Maar hij zag dat het niet noodig was. Marie Brocke had weer geloof en hoop; liep weer
vlug en ijverig her- en derwaarts in haar drukke huishouden. ‘Dank u duizendmaal voor wat u deed voor mijn lieven jongen! Ik kan niet blijven zitten om me over te geven aan m'n verdriet. Werken is er 't beste voor, zooals het 't beste is voor alles; 't maakt je tevreden. En hij is nog evenveel voor me nu, als toen hij nog leefde. Weest u maar niet ongerust over mij.’
‘Zei dat mensch nog iets? Heeft ze je niet bedankt?’ vroeg mevrouw Hellinga bits, toen haar man zijn zware persoon met een zucht in een fau- | |
| |
teuil liet vallen. Een Hellinga mee naar de begrafenis van een Brocke. Het was een kolossale eer.
‘Ja, dat mensch zei iets!’ antwoordde haar man. ‘Dat mensch, Brigitte, is een heel wijs mensch, en ik kan begrijpen dat haar man eens heel gelukkig met haar geweest is.’
|
|