vingertje over heen en likte dat af. ‘Ja, 't is bitter!’ zei ze teleurgesteld.
‘Ga van mijn bed af!’ knorde Huug, ‘stout nest, moet je nu ziek worden door zieke menschen hun drankjes in te nemen?’
‘Jij bent geen mensch!’ verzekerde Totty hem plechtig. ‘Je bent maar een jongen. En hoe kan ik daar ziek van worden? Die drankjes zijn er toch om alle menschen beter te maken.’
Lang geleden zond de apotheker Huug een nog warmen drank, van oranjeachtig bruine kleur, en Totty liep er in één verrukking mee naar boven, op zijn bed toe: ‘Huug, Huug, dát zal toch wel lekker zijn, 't is pas gekookt, geloof ik. Mag ik 't je ingeven? Toe Huug.’
‘Ja,’ berustte Huug, opgeschrikt uit een lichten slaap, en onmiddellijk de oogen sluitend. ‘Eerst schudden, hoor.’
‘O, dat weet ik al lang,’ verklaarde Totty, met de rustige zekerheid van een assistent-apotheker. En met veel genoegen tintelend in haar lichtbruine kijkers, deed zij den drank schuimen en op den lepel uitklokken. ‘Kijk eens Huug, hoe mooi; net allemaal kraaltjes zitten er om heen.’
Huug slikte gedwee het bittere vocht op. ‘Was dát nu lekker?’ vroeg Totty opgetogen.
‘Ellèndig!’ hijgde Huug, moeite doend om niet onpasselijk te worden; rillend van akeligheid.
Totty kon het niet begrijpen. ‘Hè Húúg!’ zei ze teleurgesteld.
‘Ga weg!’ gebood Huug. En Totty vergenoegde zich voortaan met op tafel alle oude half-volle en leege fleschjes als soldaatjes in gelederen te schikken. ‘Dáár wordt Huug beter van, en dáár en dáár!’ zei ze eens tegen Aagje. O, Totty had een onbepaald vertrouwen in die drankjes, en dit vertelde