| |
| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Huug.
De dokter had gezegd dat Huug niet meer naar school mocht. Wel thuis een beetje leeren; maar ook weer niet te veel. Het kwam er eigenlijk meer op aan hem gezelschap te houden, wat met hem te lezen en te praten. Effie, die de Brocke's 's middags eens bezocht, vond moe en Gusta turend op de advertentiekolommen in de courant, om te zien of zich niet een dame aanbood die genegen was een dergelijk werkkringetje te aanvaarden. Moe had het veel te druk en vond dat zij te weinig er voor wist. Gusta's tijd werd ook zeer in beslag genomen en zij bezat juist niet het geduld vereischt voor het oppassen van haar zieke broertje.
‘Allemaal onderwijzeressen,’ zuchtte moe, ‘en die hebben we niet noodig, want Huug hoeft zich niet bepaald in te spannen.’
‘Effie had altijd innig medelijden gehad met Huug, en het verlangen iets voor hem te doen was met den dag sterker geworden. Nu in een groote aandrift voelde zij het bloed haar naar de wangen stijgen, en eer zij het zelf wist, riep zij: ‘Hè, mevrouwtje,
| |
| |
laat mij wat voor Huug komen zorgen, elken dag. Ik zal heusch mijn best doen met hem. Ik zal 't zoo héérlijk vinden, zoo'n heel levensdoel voor me.’
Moe en Guus vonden het een prachtig voorstel, maar durfden het niet aannemen. Moe vreesde dat mevrouw Hellinga er tegen zou zijn, en zij vond dat Effie niets mocht doen zonder haar mama. ‘En onze Huug, arm schaap, is niet altijd even goed gehumeurd. Je weet niet wat je begint.’
‘O, jawel, jawèl!’ riep Effie opgewonden. ‘Als ik maar eerst aan hem gewend ben en hij aan mij. En als ik pleegzuster zou worden, moest mama toch...’
Augusta, die kousen was gaan mazen, viel achterover van den lach, met de kous in de eene, de opgeheven naald in de andere hand. Effie, met haar verfijnd leventje van verwend kindje thuis, den heelen tijd zieken oppassen; Effie, gecommandeerd worden door dokters die geen tijd hadden om beleefd te zijn; Effie, bedelaars van de straat baden geven; Effie, bloedige operaties bijwonen en zaalvloeren boenen. Augusta had een kennisje die dit alles deed. ‘En het was nèt iets voor Effie.’
‘Nou, je weet niet hoe ik somtijds verlang met mijn handen te werken!’ zei Effie. ‘Dat vind ik juist zoo'n fout in de opvoeding van de meeste meisjes; dat zij handenwerk leeren verachten als iets beneden ze. Ruda en ik zouden voor de pret naar de kookschool mogen en daar een beetje knoeien, maar mama zou 't verschrikkelijk vinden als wij bedden opmaakten en kamers deden. Net of er nu schande in steekt. Mijn armen en beenen hebben soms zoo'n behoefte aan beweging. Ik zou zoo dolgraag eens dweilen.’
‘Oo!’ gilde Augusta het uit; moe lachte mee, en Effie schaterde ook. En toch werd haar vroolijkheid
| |
| |
getemperd door iets licht weemoedigs. ‘Dweilen zou je niet meevallen,’ zei moe. ‘En dat zou ik nu maar laten.’
‘Waarom?’ vroeg Effie met de onbevreesdheid van iemand die heelemaal niet weet wat het werk in quaestie is. ‘Ik benijd Guus ook dikwijls. Hè, zoo heerlijk om den boel zelf zoo eens zindelijk te maken, en vooral je lichaam zoo eens flink te roeren. Wij bal- en kurhausmeisjes worden nooit eens ferm door elkaar geschud, en daarom sukkelen wij allemaal aan zenuwachtigheid en bloedeloosheid en nog een dozijn andere kwalen. Ja, we fietsen wel, maar eigenlijk moet dat toch meer ontspanning blijven; 't is niets nuttigs. En iedereen heeft natuurlijk geen hoofd om te studeeren, al wil hij graag iets nuttigs doen.’
‘O, ik geloof ook wel dat de dochtertjes gezonder zouden zijn, als ze deden zooals je zegt. Als Guus eens een middag flink bezig is geweest, kan ik zien dat 't haar goed heeft gedaan. Dat begrijp ik ook niet: waarom een massa dames daar met minachting op neerzien. Je kunt er niet anders dan bij winnen als je een goede huisvrouw bent. Je kan dàt zijn, èn nog een massa meer. Als je je tijd maar weet te verdeelen,’ zei moeder Brocke.
‘Ik kom eens bij Guus... haar helpen als zij de kamer doet. Waarlijk... dan trek ik mijn oudste japon aan!’ riep Effie. En moe en Gusta lachten weer; schoon moe dadelijk daarop zuchtte over Huug.
Mevrouw Hellinga hoorde naar Effie's plan om Huug voort te helpen met saamgeknepen lippen en gefronst voorhoofd.
‘Als jij gek wilt zijn, moet je 't zelf weten. Ik heb je al lang opgegeven als een hopeloos geval.’
‘Alsof ú daar een dokter was, en ik lijdend aan
| |
| |
een inwendige ziekte, waar hij met alle geleerdheid niet uit wijs kan worden!’ vond Effie. Maar een oogenblik later had zij berouw over haar scherpen uitval en legde haar hand op haar moeders arm. ‘Mama, wees u nu eens niet boos voor éénen keer. U begrijpt me niet.’
Mevrouw rukte wrevelig haar arm weg. ‘Neen; buitengewone menschen en dingen begrijp ik niet, Effie. Theo is me een raadsel en jij bent me een raadsel. Al dat ziekelijk overdrevene. Dat je druk maken over een teringachtig kind. Die moeder daar, moest niet eens willen hebben dat een ander het van hem overerft... Voor je eigen moeder heb je nooit iets over.’
‘Nu begreep Effie. Het was mevrouw Hellinga's moederlijke teederheid die zich aldus uitte. ‘Dat heb ik wel, mama. Maar u valt bij elke gelegenheid zoo driftig uit... enfin, wij kunnen samen nóóit klaar komen. Maar wat Huug heeft, is niet overerfelijk. Hij is alleen maar zwak en teer, en hoest erg. En ik doe liever wat voor hem dan onophoudelijk naar de naaister loopen, lezen en mijn prullen tellen.’
‘Word armenbezoekster of wijkzuster!’ ried Ruda kalm aan, van haar handwerkje opziende.
‘Ja, Penelope, misschien doe ik dat wel. Ik heb jouw advies niet noodig trouwens.’
‘Ruda, laat haar alsjeblieft maar praten!’ zei mama.
‘'t Beste in de gegeven omstandigheden!’ berustte Effie.
Maar zij ging toch naar haar kamertje, om daar eens uit te schreien; niets tevreden over zichzelf, mama en Ruda.
's Avonds was de geheele familie bij elkaar. Henri, die zijn ouders eens, soms tweemaal in de week met een bezoek vereerde, leunde als een sultan
| |
| |
achterover in een fauteuil, en liet zich door Effie al het nieuws vertellen; de vingers aan zijn blond snorretje, onophoudelijk draaiend. Papa Hellinga zat verdiept in de Rotterdammer; in den brief van den particulieren Parijschen correspondent over een kamerzitting. Hij ergerde zich juist over de standjes, welke al die lui elkaar onophoudelijk toedienden, toen mama's schaduw het bedrukte blad overduisterde, en haar stem de heele Fransche vergadering uiteen deed stuiven. Papa Hellinga wist dat het tijdelijk met lezen gedaan was, en legde zuchtend de courant neer; zijn vrouw in allen deemoed aanstarend. Mevrouw begon over Effie's dwazen streek, praatte een kwartier lang, en besloot met: ‘dat zij 't wel wist: papa zou Effiie gelijk geven.’
‘Mag ik vragen, Brigitte, waarom je mij dan met zulke dingen lastig valt? Maar je hebt juist gezien. Ik ben er sterk voor dat ze zoo iets doet. 't Zal 't arme kereltje wat opfleuren. En ze kan niets overerven van die menschen dan goed. Een heel nuttig tijdverdrijf voor Effie.’
Theo klapte in de handen, vol bewondering voor zijn ouden heer.
‘Papa’ zei hij, ‘dat zou Socrates u niet verbeterd hebben.’
‘Dus ik ben een Socrates, zeer veel eer, jongmensch.’
‘En ik zeker een Xantippe?...’ vroeg mevrouw geërgerd.
‘Pátsjalori!’ riep Theo verschrikt, ‘daar heb ik in de verste verte niet aan gedacht. Wel neen, natuurlijk is u geen Xantippe. Ik vond de pipa alleen maar onuitsprekelijk wijs daar net.’
Mevrouw had nog nooit een zoon ontmoet die zoo weinig eerbied voor zijn moeder toonde als Theo, en ‘sermoende’ hem danig daarover. Theo,
| |
| |
die volgens Henri, zich er duchtig in had gewerkt, en dit zelf ook voelde, zat daar draaiend met zijn boek in zijn handen, alleronaangenaamst gestemd; geen troost vindend in Effie's blik vol sympathie. Henri, er op uit Effie te plagen, beweerde dat er altijd één vrome zus in de familie moest zijn, en dat hij met een hemelsche gelatenheid zou berusten in Effie's afwijking van het normale.
‘Toch mooi van je!’ grijnsde Theo. ‘Je mocht blij zijn dat er iemand in deze nullenfamilie eens eindelijk tot zijn verstand komt.’
‘Nu krijgen we er weer allemaal van langs!’ zuchtte papa, zijn aandacht verdeelend tusschen berichten uit de courant en de uitspraak van zijn gestrengen zoon.
‘Gelukkig, dat hij zichzelf niet vergeet!’ bedacht Henri kwijnend, de oogen sluitend.
‘Wij zijn de bespóttelijkste familie die óóit geleefd heeft!’ barstte Effie los, als viel dit feit haar voor de eerste maal op.
‘Ja, waarachtig’, beaamde papa losjes-weg. En toen Ruda hem verontwaardigd aanzag: ‘Neen, beste meid, trek je er niets van aan. Verheug je liever over de eenigheid van 't geval. Daar ben ik juist ook zoo in mijn schik mee.’
En aldus werd Effie zoo'n beetje Huugs onderwijzeres, en leerde zij het ventje een weinig nader kennen. Op eens geplaatst voor het feit een ander van haar weten mede te moeten deelen, zag Effie hoe weinig zij zelf nog wist. Vroeger had ze gedacht nog al goed thuis te zijn in geschiedenis; maar toen zij Huug eens vriendelijk meedeelde dat de slag bij Nieuwpoort in 1644 geleverd werd, en Huug in verbaasde verwondering riep: ‘Nee in 1600!’ kleurde zij pijnlijk, en besefte hoe volkomen
| |
| |
gelijk Theo had, wanneer hij haar onwetendheid veroordeelde. Het mocht toch niet dat zoo'n ventje van dertien haar vooruit was. En dus werd de geschiedenis eens duchtig onder handen genomen. Evenzoo natuurkunde, natuurlijke historie, aardrijkskunde en nog een massa meer.
Effie zat nu van den vroegen morgen tot den laten avond met den neus in de boeken. En zij sprak met Theo over de gewoonten van tijgers en leeuwen, katoenboomen, kruisbloemigen en scherpdragenden, de binnenlanden van Afrika, en zonsverduisteringen, totdat zelfs dit veeleischend jongmensch verklaarde er gèk van te worden. ‘Is me dat een hutspot, dien je daar op eens in je brein wilt stampen? Zie je, dat komt er nu van. Je heele leven lang heb je geluierd, en nu moet alles er opeens in geduwd. Berouw komt altijd te laat.’ Papa Hellinga placht, als hij zulke uitspraken vernam, te lachen, tot er tranen langs zijn wangen biggelden. Maar toch hielp Theo Effie terecht, ‘want dat was zijn plicht als mensch.’ Hij teekende voor haar op wat zij moest lezen en wat niet. ‘Maak nu bij elk boek je aanteekeningen; doe je zelf vragen, en zoek de beantwoording dan op in wat je gelezen hebt. En dat is studeeren. Je brein moet overgaan tot een onderzoek. Als je zoo maar voortholt, onthoud je niets.’
Als ontspanningslectuur las Huug het liefst van ontdekkingsreizen, en eens, Effie was toen reeds een poos bij hem, stortte hij, na een bijzonder mooie passage waarvan zij samen hadden genoten, zijn dertienjarig jongenshart bij haar uit in een verwarde mengeling van klachten, verlangens, hoop en bitterheid. Hij sprak als een kind, en toch ook weer als een wordende man, die voelt de verantwoordelijkheid van het leven dat hem lasten oplegt. Effie
| |
| |
hoorde nog lang daarna pijnlijk in haar ooren den eentonigen klank van zijn stem. Zijn biecht, koddigaandoenlijk, deed haar half lachen, half schreien. En hij keek haar aan met die diepe zwartbruine oogen ver onder het voorhoofd in het wasbleek doorschijnend gezichtje, overdonkerd door het schuin vallend steile bruine haar. ‘Zie je,’ zei Huug, de magere ellebogen leunend op het tafeltje, beladen met boeken en schriften, waaraan zij beiden zaten: ‘Zoo iets te lezen vind ik heerlijk. Als de menschen zoo ontsnappen moeten aan groote gevaren, en als ze vreeselijk veel hebben uit te staan en eindelijk in veiligheid zijn, en tijgers en leeuwen die ze willen verscheuren,
doodschieten... En als ze dan terugkomen en er dan prachtige boeken over schrijven, die andere menschen in de winteravonden lezen... 't Is ellendig dat ik zoo zwak en mank ben, en nooit zal kunnen reizen. Zoo bijv. in Amerika. Wat moet 't daar eenig verrukkelijk zijn. 't Zou me niets kunnen schelen, áls ik daar doodarm was, want ik zou er geducht werken, en ik geloof, dat ik daar altijd wat te doen zou kunnen vinden. Als ik gezonde beenen had, en niet ziekelijk was er bij, zou ik als scheepsjongen gaan naar Canada, en daar helpen zalmen vangen aan menschen die dit doen. En hel- | |
| |
pen jagen zou ik ook op pelsdieren. En als ik dan goed geholpen had, kreeg ik misschien ook pelzen. En dat,’ Huugs heele gezicht klaarde op door het licht stralend uit zijn groote oogen, ‘dat zou heerlijk zijn, juffrouw, want dan verkocht ik die pelzen en stuurde ik moe en de meisjes geld. Nu en dan zou ik eens naar Holland komen, en zoodra ik genoeg verdiend zou hebben, kocht ik moe een mooi huis, waar juffrouw van Beuken ook in kon wonen en natuurlijk de heele familie hier. Ik zou moe twee meiden bezorgen, en Aag kon keukenmeid zijn en duur betaald worden, omdat ze al zoo lang bij ons is. Maar nou is 't zoo vreeselijk, zie je,’ het licht doofde weer uit in Huugs oogen, en zijn trekken werden weer zoo pijnlijk benepen, ‘als ik groot ben, blijf ik toch altijd een ongelukkige sukkel. Hoe zal ik ooit mijn brood kunnen verdienen! Zou u denken dat ik nog eens op een kantoor kon schrijven? Al werd ik maar klerk. Dat zou toch altijd wàt zijn. Vind u 't niet lam voor me dat ik nooit heb kunnen loopen en springen zooals andere jongens? Willem van den overkant vertelt me altijd hoe heerlijk hij voetbal gespeeld heeft in 't bosch en in de Maliebaan, en hoe ze met z'n twáálven wel tochten hebben gemaakt naar de Waaldorpsche duinen. Ik wou dat er voor mij ook eens iets was; maar er is nóóit iets voor me. En er is, geloof
ik, toch zoo heel veel pleizier op de wereld. Als ik nog maar zonder kruk kon gaan... maar dan zou ik omvallen. Als ik ze hier allemaal om me heen zie draven, voel ik 't ook dikwijls zóó, en dan snauw ik moe en de meisjes. En dan zijn ze tòch altijd vriendelijk terug, en dan kan ik wel gaan huilen, omdat ze dat zijn uit medelijden. En dan dat telkens naar bed. Dan komt er zoo'n dokter voor je staan als een strenge zwarte casuaris, en dan zegt
| |
| |
hij: “je mag dit niet, en dat niet.” En dan kan je de heele boel geen rooie duit meer schelen. Och!’ besloot Huug, het reisverhaal wegschuivend met een vaart, dat het op den grond vloog, ‘het zal me eigenlijk niks kunnen schelen als ik van het heele gezanik af ben voor goed. Wat heb ik hier? Niks dan lamheid. En u zou ook zoo voelen, niet?’
‘Nee, zeker niet,’ jokte Effie met knippende oogen. ‘En zoo mag je ook niet denken, Huug. Dat is heel ondeugend van je. Neem nu maar trouw alles in wat de dokter je geeft, dan word je nog gezond en sterk. En je kunt best klerk worden, al heb je een kruk, en naderhand een reisje maken, al is 't niet naar Canada. Papa zal je later wel aan een betrekking helpen, jou net als Frans.’
Huug had eerst bitter en hoogwijs geglimlacht; zijn gewone doen, wanneer men hem trachtte te verzoenen met zijn lot. Maar toch look er weer iets als hoop op in zijn oogen, toen Effie sprak van een betrekking. ‘Dat zou aardig zijn van uw pa. Heeft hij dat gezegd? Ik begrijp niet waarom hij aan mij denkt. Ik meende dat er nooit iemand aan mij dacht.’
‘Waarom speel je nu niet wat piano, Huug? Hou je er niet meer van?’
Huug bekeek zijn magere witte handen, die hem opeens een aanschouwelijk beeld van zijn toestand gaven. Hij haalde de schouders op. ‘Och, wat geeft 't? En dikwijls hindert mij 't gerammel en gedreun. En dat gestudeer van die vingeroefeningen. 't Spijt me van de mooie stukjes die ik al had. Vind u 't niet gek? Ik denk dikwijls zoo van m'n boeken ook: hoe jammer dat ze oud en geel zullen worden en dat de kinderen’ (Huug sprak altijd vaderlijk van Totty en Jacquelientje als de kinderen) ‘ze zullen lezen en ik niet, die zooveel van ze hou, en van
| |
| |
wien ze toch eigenlijk zijn. Zeg u maar niet aan moe en de meisjes dat ik u dat allemaal vertelde; ze vinden 't misschien naar.
Wil u wat voor me spelen? Als u speelt, hoor ik 't zoo graag. Dat mooie, zachte, treurige van verleden week.’
Het was de tweede nocture van Chopin die hij verlangde.
En Effie was blij dat ze haar overvol gemoed kon uitstorten in dien weelderigen droomzang vol liefelijke klacht, met de zich telkens herhalende, schier hartstochtelijk steigerende melodie; een nachtlied, een zomeravond-mijmering in halfduisteren tuin met grillige vormen van boomen en heesters en een lucht zwaar van zoetbedwelmende heliotrope- en jasmijngeuren.
Toen Effie geëindigd had, lag Huug met het hoofd
| |
| |
op tafel nog te luisteren naar het wegsterven van den laatsten droomerigen weeldeklank. ‘Hè, zoo mooi!’ fluisterde hij eindelijk. ‘Wat speelt u toch prachtig. Ik zou er wel altijd naar kunnen hooren.’
‘Neen, neen!’ klonk Effie's stem gesmoord, ‘dat doe ik niet.’ Zij wist dat zij vroeger altijd koud en vluchtig getokkeld had. Het was de omgang met dit raar-ruwe-stekelige-diep-teedere jongenska-raktertje, welks stervend bestaantje zij meeleefde, die ziel legde in haar spel, en warmte en diepte, zoodat de oude toetsen zongen onder haar druk in gevoelvolle voordracht. Er ging toch zoo iets moois uit van dat lijdende kind, dat háár leerde veel meer dan zij hem.
Als de noordenwind door de stad woei, voelde hij dien snijdend door het kranke teere lichaam en moest hij naar bed. Warm ingepakt in de wol. Daar sleet hij dan heele dagen als een kleine Spartaan; juist niet klagend omdat hij zich erger voelde; te moe en te suf en te lusteloos om te lezen of te praten; kijkend naar een bloem in het bedgordijn, of naar de kruivende haartjes op den wollen deken, schurend langs zijn koortsdroge lippen, die barstten en spleten. Alleen als Effie bloemen voor hem meebracht, klaarde hij wat op, en snoof lang en met welgevallen in den perzikgeur van theerozen en het vlijmzoet aroom van paarsche heliotropen, waar hij zijn kleine neus in dompelde. En als moe of Augusta of de kinderen dan het hoofd tusschen de deur staken, riep hij: ‘Gauw, een vaasje, juffrouw Effie heeft bloemen voor me gebracht.’ En hij keek ze dan aan met veel liefde en streek behoedzaam met zijn vinger over de teere blaadjes. ‘Wat is dat toch een wonder, hè juffrouw Effie, zoo'n héél klein teer-rozenblaadje. Met al die heel heel fijne nerfjes.’
| |
| |
Hij had niet graag dat er menschen kwamen om hem te zien, als hij in bed lag, alleen juffrouw van Beuken, Theo en mijnheer Auerbach mochten komen.
En Effie vond het grappig-aandoelijk waar te nemen hoe de kleine drukke pianomeester zijn levendigheid trachtte te matigen, om zijn ziek vriendje te sparen. Dan zat hij daar in stillen weemoed naast het bed en zei, van tijd tot tijd Huugs weerlooze heete vingers op zijn breeden palm leggend: ‘Wij konden het samen altijd best vinden, jongen, niet?’
‘Ja!’ zei Huug zwakjes. ‘Hoe gaat 't nu met den jongen van Dissel meneer; past hij goed op?’ Dat was een kennisje van Huug.
‘Niet zoo... zoo goed als jij... verzekerde de heer Auerbach, zijn hoofd met de lange haren schuddend. ‘Kom maar weer gauw beneden, en zie wat te studeeren.’
Huug en Theo hadden ook wonderlijk veel punten van aanraking. En Effie vond dat mama hem hier eens moest zien bij zieken Huug; zoo goed en zorgzaam bijna als een moeder. Thuis klaagde ieder altijd over Theo's onhandigheid en ruwheid, maar hier, als Huug even verbed moest worden, en Theo was er toevallig, hief hij hem op in zijn jonge sterke armen en droeg hem naar het andere bed, zonder hem te stooten of zelfs in 't minst pijn te doen.
‘O dank u!’ zei Huug dan, en legde zijn hoofd tevreden neer op het blanke kussen. ‘Wat een rare jongen toch!’ dacht Effie onophoudelijk, als zij haar broer zoo bezig zag.
Theo had den dokter ook al eens gevraagd of het Huug zou helpen als hij naar het zuiden ging. Hij was den dokter opzettelijk daarvoor gaan opzoeken in diens spreekuur.
| |
| |
‘En wie zou dat hier betalen, jongmensch?’ vroeg de dokter practisch. Want het was nog altijd moe's ‘eigen dokter’, die alle omstandigheden kende; scherp van tong, en zoo kwaad niet van hart.
‘Ik! Ik zou mijn vader vragen 't mij voor te schieten, en als mevrouw Brocke 't van mij zou willen aannemen, zou ik 't haar leenen,’ zei Theo bedaard.
Toen keek de dokter op eens heel vriendelijk. Precies of hij plotseling iets weervond dat hij reeds lang verloren had gewaand. Hij schudde geruimen tijd het hoofd met een treurig-zekere uitdrukking op zijn gezicht, en tokkelde met zijn vingers op zijn schrijftafel. ‘Nee jongen, nee, Al was het geld er, zou 't een komedie zijn. En als dat kind rust heeft voor goed, is hij er beter aan toe dan hij nu is... Dat kind was al gecondamneerd toen hij geboren werd.’
‘De moeder!...’ zei Theo.
‘O ja, de moeder; natuurlijk, de moeder!’ bedacht de dokter. ‘In zulke gevallen hebben wij altijd den meesten last met de moeders. Waarvoor moeders er eigenlijk zijn, begrijp ik niet.’
‘Ik ook niet,’ zei Theo.
‘Jij studeert, jongen. Ik zie 't aan je oogen en je bril en je heele gezicht. Waar kom je in, in óns.., e..?’
‘Neen, philosophie,’ zei Theo kort; opstaand.
‘Aha!’ de dokter nam zijn kin in de hand. ‘Dat doet me pleizier. Ik wou je net afraden om een concurrent van me te worden. Beroerder baantje bestaat er niet. Nou, jongen, 't ga je wel, hoor. Philosopheer maar goed, en denk je niet suf. Als ik zoo jong was als jij, werd ik een vriend van je. Nu ben ik te oud, en heb ik 't te druk. Dit is mijn jank-uur. Er wachten me een massa halve en heele zieken. Ik heb met genoegen je kennis ge- | |
| |
maakt en ben waarlijk blij dat ik je niet van een maagkwaal of zoo heb te verlossen. En zooals ik zeg: was ik zoo jong als jij, dan werd ik graag je kameraad. Op jouw leeftijd had ik ook zulke halfgare denkbeelden. Die moet je houden, jongen, want daar blijf je frisch door. Bij mij zijn ze er al járen uit. En als ze eens wèg zijn, krijg je ze nooit meer terug. Dus blijf onwijs en studeer flink, zoodat 't menschdom nog wat aan je heeft. De wijzen zijn, over 't geheel genomen, een lam zoodje. Maar van de gekken hoor je nog wel eens iets goeds, ofschoon 't juist niet altijd door de menschen gewaardeerd wordt. Reken daar maar vast vooruit op; bereid je voor op teleurstellingen.’ Hij reikte Theo de hand, en Theo stapte heen, peinzend over Huugs lot; terwijl 't plotseling als iets heel nieuws in hem opkwam, hoe zijn moeder zou wezen in geval hij ziek werd als Hugo Brocke. Zou ze dan ook angstig en bleek bij zijn bed zitten; met gauw een opgeruimd lachje, als hij wakker werd en haar in de oogen keek? Zou ze hem wel eens oppassen? Kun je begrijpen. Zijn moeder, prettig mensch wel.... Standjes en wrevelig gezeur, ja. Nou, 't kon hem ook niks schelen. Hij had 't al die jaren zonder haar gedaan... dus als hij ooit ziek werd, zou hij er ook stellig zonder haar komen. Leuke vent wel, die dokter. Daar zou hij wel eens lang mee willen praten. Maar 't scheen zoo te gaan in de wereld, de lui waar je graag mee praatte, hadden nooit tijd; en de lui met wie 't je de moeite niet waard
was om te praten, besteedden hun tijd om je half dol te kletsen. Enfin, als hij maar eens in Leiden was, zou hij daar wel lui vinden. Nog een paar maandjes.
|
|